Verzamelde opstellen. Bundel 8
(1905)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 241]
| |
Het Ik.
| |
[pagina 243]
| |
[pagina 245]
| |
Bezoek aan de Politiek.Ga naar voetnoot1).......... .......... Wij loopen een tijdje geärmd, als Parijzenaars, om het genoegen van als Parijzenaars te doen. Niet om voor Parijzenaars gehouden te worden want wij worden nu juist niet opgelet, maar om het pleizier voor ons zelf van daardoor eeniger mate tot die beter wezens te behooren. Wij gaan dezen middag naar de Chambre des Députés in het Palais-Bourbon op den Quai d'Orsay. Ik heb geen staatkundige meening even-min als Lodewijk de Veertiende of Napoleon er een had. Ik ben alleen voor mij zelf, dat beteekent: ik leef in een zeker besef van het aller-hoogste, het buiten- en boven-alles zijnde, dat in mij is als de hoogste waarheid, die ik heb leeren kennen. Als ik het staatsmansleven zal beginnen, zal ik een staatkundige meening aannemen. Deze zal betrekkelijk voorgewend zijn. Zij zal namelijk voorgewend zijn met betrekking tot het buiten- en boven-alles zijnde besef, om dat met betrekking tot dat besef alle daden, gevoelingen en meeningen voorgewend zijn, nu wij, van | |
[pagina 246]
| |
dat besef uit gezien, - dat is van de door dat besef vast-gezette denkingen uit gezien, - ontdekken, dat een meening even veel en even weinig waarheidswaarde heeft als de tegen-over-gestelde meening. Zij zal echter in zeker opzicht niet méér voorgewend zijn dan de staatkundige meeningen der andere menschen dat zijn, want deze zijn alleen in dit opzicht niet voorgewend dat deze menschen het vermogen missen van er achter te kijken. De staatkundige meeningen bij die menschen zijn dus eigenlijk alléén voorgewend, zonder nog iets er achter. Zij kunnen alleen: voorwenden zonder te weten dat zij voorwenden. Want als hun geest dieper was, zoo dat zij hun eigen denken konden bezien, zouden zij zich scheiden van dat denken, waardoor het hun van zelf van betrekkelijke waarde zoû voorkomen, immers niet meer verbonden aan de diepere waarheid, waarin hun geest nú was, dus betrekkelijk onwaar, en van niet meer waarde dan een tegen-over-gesteld denken. Mijn staatkundige meening zal even waar zijn als die der andere menschen. Met de zelfde mate van waarheid zal zij zich op het zelfde plan van waarheid voordoen. Immers, zal zij bestaan uit juist gelijksoortige verschijnselen: voelingen, denkingen, lichaamshoudingen, gelaatsuitdrukkingen, meeningen, handelingen, van de zelfde orde. Hoe zoû zij minder waar zijn wijl ik, behalve haar, nog een kijk op haar heb, dien zij missen. Het is dan ook onjuist dat het hoogere-besef ons ongeschikt zoû maken om een staatkundige meening te hebben. Alleen komt zij niet voort uit dat besef, en dit bij de anderen even-min. Uit de zelfde verschijnselen bestaande, wordt zij ook door gelijksoortige beweegredenen of oorzaken samengesteld als bij de andere menschen. Het zijn namelijk allen beweegredenen of oorzaken | |
[pagina 247]
| |
van betrekkelijke waarde, waarvan de menschen alleen de betrekkelijkheid niet kunnen zien, daartoe het vermogen missende. Hoe zou ik, zult gij wellicht vragen, bereid zijn des noods te sterven voor een meening, die ik voor betrekkelijk houd? Uw vraag bewijst mij dat gij weinig begrijpt en zeer laag aan 't denken zijt. Laat mij vooreerst opmerken, dat ik aan een staatkundige partij nuttige diensten zoû kunnen doen ook al ware ik niet bereid te sterven, zoo als gij het uit-drukt, voor de meening, die mij aan haar verbindt. En weet, vervolgens, dat het sterven voor een meening volstrekt niet zulk een gewichtige en eenvoudige zaak is. Mijn sterven voor een meening zou niet afhankelijk zijn van de vraag of ik de waarheid, die zij inhoudt, voor volstrekt of betrekkelijk houd. Ik weet niet op dit oogenblik of ik voor mijn meening zoû sterven. Even min als hij het weet, die het inzicht der betrekkelijkheid mist. Te zeggen: voor mijn overtuiging wil ik sterven, bewijst een kleine lyrische gemoeds-stemming op het oogenblik van het gezegde, niet anders. De handeling wordt bepaald door een aantal beweegredenen op het tijdstip der handeling, en de waarde der handeling, door talrijke gegevens in verband met den aard van den bedrijver, zoo dat een verloochening van zijn overtuiging door den een van meer waarde kan zijn dan een sterven er voor van den ander.
Er is éen ding, waarvan ik zeker weet, dat ik er niet aan twijfel, namelijk: dat ik de opperste mensch ben, dat is: dat de toestanden of werkingen van den menschengeest als verschijnselen van lageren en hoogeren rang of graad te begrijpen zijn, en dat mijn geest een toestand of werking bereikt, hooger dan die der andere menschengeesten. | |
[pagina 248]
| |
Hiervan ben ik zeker. Deze zekerheid toch, is in een bepaalden zin mijn eigenlijk of persoonlijk leven zelf. Zij is de atmosfeer, waarin mijn gedachten leven en komt mij voor het gebeente van mijn lichaam te hebben gevormd. Deze zekerheid is vol verwachting, wijl de gescheidenheid van den geest van de verschijnselen, die het menschenleven samen-stellen, die een deel is van den hoogen toestand, waarin mijn geest is, iets inhoudt alsof de eigenschap van gescheiden te zijn van de verschijnselen, het vermogen bevat van de schikking der verschijnselen. Het is alsof het gegeven der gescheidenheid zelf, zich slechts behoeft te wenden om als toepasbare kracht, dat is: al-vermogen, te werken. Het is mijn besef van de identiteit in wezen van het gegeven der gescheidenheid met dat van het al-vermogen, dat het samenstel mijner levenswijze ten opzichte der maatschappelijke samenleving bepaalt.
Want mijn zekerheid is niet alleen in mijn gedachte maar ook in mijn levenswijze. Mijn levenswijze wordt bepaald door een geest van verzet. Ik leef losbandig ofschoon ik noch den smaak der dranken noch de gewaarwording van dronkenschap, noch de wellust, noch de feestvreugde, door-en-door, of eigenlijk, bemin, om mij te verzetten tegen de samenleving, die ik volstrekt onredelijk en slecht vind omdat zij mij niet als den oppersten mensch erkent. Het is mijn hartstocht of neiging van haat tegen het leven, wijl ik de wending der gescheidenheid tot toepasbare kracht niet vermag, of wijl - wat het zelfde is - de samenleving de met het al-vermogen idente gescheidenheid niet bij mij kan waarnemen, - die het mijn gedrag innigst begeleidende en rechtvaardigende gevoel is. | |
[pagina 249]
| |
Indien voor mij de waarheid is dat ik de opperste mensch ben, is noodzakelijk elke beweging van het leven naar mij die mij niet als zoodanig geldt, voor mij de onwaarheid.
Door de Rue de Rivoli, over de Place de la Concorde en den Pont de la Concorde komen wij aan de Chambre des Députés.
De gevel aan deze zijde is gebouwd in den trant van een griekschen tempel. Het gebouw staat daar zoo klein, van de Place de la Concorde af gezien, onder de blauwe stolp van de lucht, het lijkt op een kerkhof-gedenkteeken en op een schoorsteen-stuk. De vergadering zelve is bewegelijk als een mierennest en lijkt een uitgebreid automaten-spel. Ik gevoel mij eenzaam. Dit is de binnenste kring der menschensamenleving. Hier zijn de verschillende levensbeschouwingen, tot staatkundige meeningen geworden, in tastbaar levende groepen tegenover elkaâr gesteld. Monarchalen, Republikeinen, Socialisten, - bij nauwlettend toezien, ontwaart men, dat het verschil van staatkundige meening met een verschil van ras samengaat. Monarchalen, Republikeinen en Socialisten zijn verschillend van geest en van levensgewoonten, in samenhang met hun godsdienstige en staatkundige meeningen, en deze geest en levensgewoonten hebben hun uiterlijk, hun gelaats-uitdrukking, hun manieren en kleeding, verschillend doen zijn. Zij merken dit niet als iets zeer belangrijks van elkaâr op, wijl zij voortdurend te zeer met geheel iets anders bezig zijn, - met hun partij-overleggingen meer dan met hun godsdienstige en staatkundige meeningen - om dergelijke natuurkundige opmerkingen te maken. De partijen beschouwen zich als gegrondvestte groepen, die zich met hun bloei en uitbreiding bezig houden, zonder zich aanhoudend hun | |
[pagina 250]
| |
geschiedenis bewust te maken en hun aard te ontleden tot diens wijsgeerige grondstoffen. De partijleiders zijn zij, die het leven der partij als iets voortreffelijks, - redelijk en edel - begrijpen en het haar zoo voorhouden; en die zich der partij, in haar geschiedenis en tot in haar wijsgeerige bestanddeelen, bewust zijn. Als zijnde haar bewust-zijn of geweten, zijn zij in zekeren zin letterlijk de ziel der partij. Intusschen is een aanmerkelijke wijsgeer-staatsman een groote zeldzaamheid. De partijleden, zonder ontleding dadelijk van zelf behoord hebbend tot hun partij, zoo als een arm of been zonder na-denken tot het lichaam behoort, weten alleen van de kleine praktische partijzaken, terwijl de leider hierdoor van de leden verschilt dat hij zijn jeugd-studies door lezen gedurende zijn later leven beter heeft bijgehouden. Vraagt gij dus, bijvoorbeeld, aan een partijlid wat hij verstaat onder de uitdrukking ‘God’ of ‘de Waarheid,’ dan zal hij u niet anders kunnen antwoorden dan hetgeen gelijk is aan te zeggen: ‘God is God’ of ‘de Waarheid is de Waarheid’; - de partijleider daarentegen zal u de omschrijving der uitdrukking ‘God’ of ‘Waarheid’ herhalen, zoo als die in het laatste boek van populaire wijsbegeerte, dat hij in handen had. overeen- komt met hetgeen hij zich uit een, betrekkelijk door hem begrepen, minder populair, boek, dat hij vroeger aan de Universiteit bestudeerde, herinnert. Verder strekt zich meestal het bewust-zijn of geweten der partij niet uit.
De zeldzaamheid van den aanmerkelijken wijsgeerstaatsman, het feit dat in de laatste eeuw, - om maar iets te noemen - de beste staatslieden niet wijsgeeren en de beste wijsgeeren niet staatslieden waren - ik bedoel hiermeê dat in Bismarck niet gelijksoortige | |
[pagina 251]
| |
geestelijke werkingen plaats hadden als in Schelling en in Schopenhauer niet daad-vermogen was als in Gladstone - zoodat dus de wijsgeer, als niet deelnemende aan het daadwerkelijke leven, den staatsman in zekeren zin een doode zal schijnen, en de staatsman, als zonder ontwikkeld bewust-zijn levende, den wijsgeer het zelfde, - deze toestand, die zich in de wereld toont als een staatkundig leven, in tegenstelling tot hetgene het zou kunnen zijn, aan een poppenspel gelijk - komt over-een met, en wordt veroorzaakt door, een innerlijke eigenschap van de menschen-natuur: het onvermogen der vereeniging van het diepere bewustzijn met het leven van bewegingen naar buiten. Het leven der gedachte schijnt onvereenigbaar met het leven van de daad hoe zeer het dat ook wellicht abstrakt of essentieel niet is. De vraag is niet of de ontroering of verheffing van een staatkundig redenaar gedurende zijn rede niet tot het geestelijk-leven behoort, maar of anderen, die in hun binnenkamer blijven, niet iets beters in het geestelijk-leven bereiken.
Daar zijn nu al die menschen, en spreken en bewegen. Er is weinig onderscheid tusschen deze zaal en een voorstelling er van in een wassenbeelden-spel vol opgewonden poppen. Na bestudeering van het leven dezer zaal, zoû men een zitting-verloop voor-uit kunnen beschrijven. Deze voorstelling maakt geen anderen indruk op mij dan een mechanisch toestel. De president schelt, de ministers bladeren in hun papieren, leden spreken een voor een van een verhooging af. Ik ken al hun beschouwingen en hun kleine talenten met de bijzonderheden daarvan. De verschillende zienswijzen hebben alle iets waars en zouden iets moois worden zoo een geestdriftige of helder denkende die hier tot de zijne gemaakt had. | |
[pagina 252]
| |
Het is bekend dat iemant des ochtends eene wijsgeerige bladzijde kan schrijven of een gedicht dichten en des namiddags een staatkundige partij leiden, maar het is niet bekend, dat de beste wijsgeerige bladzijden ter plaatse eener staatkundige vergadering zijn geschreven. De bladzijde is beter nu hij haar heeft geschreven, alleen in een kamer zijnde, en ware nog beter geworden, zoo hij den vorigen namiddag niet een vergadering had bijgewoond.
De man van de daad is niet gelukkig, hij kent het verschijnsel geluk niet, en houdt zijn opgewektheid en voldoeningen voor geluk. Met de fijnste staat- en oorlogskundige vermogens is hij arbeidend, maar als hij tot zich zelf inkeert om zijn leven te proeven, verlaat hij in dien tijd zijn eigenlijk leven en is dus dan niet man van de daad. Zooals in dit opzicht de staatsman zich tot den wijsgeer verhoudt, staat bij den wijsgeer zelf de bezigheid van het opschrijven zijner gedachten tot zijn werkeloos mijmerend leven. Op dit plan overgebracht, is het opschrijven het leven van de daad en het werkeloos mijmeren dat der gedachte. Hij is ongelukkig zoo lang hij zijn gedachten niet opschrijft, maar wanneer hij ze is gaan opschrijven, bemerkt hij soms in fijne oogenblikken, dat hij nu het beste van zijn leven heeft verloren. Het beste was er dus, maar hij had het niet opgelet, hij bemerkte alleen dat het er was nu het er niet meer is. Hij bemerkt eerst dat hij het leven leefde nu hij het niet meer leeft. Men kan dit dus ook omkeeren, en het werkeloos mijmerend leven het leven van de daad, dat van het opschrijven het leven der gedachte noemen. | |
[pagina 253]
| |
Bij het opschrijven wordt het leven mij bewust, terwijl ik tevens bemerk dat het nu het leven niet meer is.
Het is opmerkelijk, dat de Kamerpresident eenigszins een dandy is. Daar-uit blijkt de neiging van het volk (immers hij is benoemd door de meerderheid der volks-vertegenwoordigers) voor het uiterlijk fraaye. Maar hij is niet een dandy door opzichtigheid en tegenstelling. Zijn dandyschap bestaat in een zoo hoog, als binnen het algemeen aangenome fatsoenlijke mogelijk is, opgevoerde keurigheid. In plaats van een hevig gekleurd verzet tegen het bestaande leven, is zijne kleeding er een stille viering van. Mijn menschkundige waarnemingen van de soort waartoe behoort de opmerking, dat het uiterlijk voorkomen van den president in verband is met de algemeene volksneigingen, komen, ofschoon ik er de zekerheid van bespeur, dikwijls verkeerd uit. Zoo zal er, na dezen, misschien een president gekozen worden, die bepaald vrij slordig in de kleêren is. Dit bewijst echter niet, dat de eerste waarneming geen waarheid inhoudt. Bij de keuze van den tweeden president zijn andere beweegredenen in het spel geweest. De eerste opmerking houdt waarheid in, maar niet algemeene of vóor alle andere geldende. Het misverstand ontstaat door het onjuist plaatsen van zulk een waarneming in het geheel onzer opvatting.
Het schijnt, dat de geest van Lodewijk den Veertiende nimmer menschkundig wijsgeerig begrepen is geweest. Men verklaart de monarchie naar de theologische, en men verklaart haar in 't algemeen naar de materia- | |
[pagina 254]
| |
listisch-historische zienswijze. Niemant schijnt gezien te hebben dat om dezelfde redenen, waarom zeker grieksch beeld het edelste is, door een tijdperk voortgebracht, Lodewijk de Veertiende even-eens het edelste door een tijdperk voortgebrachte is, en de redelijkheid van den toestand, dat de monarchistische idee het krachtigst leefde in den tijd, dat een mensch die idee volkomen belichaamde en aldus haar waarheid bewees. Lodewijk de Veertiende was een beeld, even als Zeus. Er is in zeker opzicht geen onderscheid tusschen een beeld en een mensch. Even-als de grieksche beeldhouwer de hoogste gedachte uit-drukte in een beeld, is op andere wijze Lodewijk de Veertiende door de menschheid voortgebracht als een de hoogste gedachte inhoudend en uit-drukkend beeld. Het was dus geheel redelijk, dat de Franschen voor Lodewijk dezelfde vereering hadden als de Romeinen voor Jupiter.
Ik leef, vervuld van grootheid, iederen dag. Ik ben niet verbaasd over het leven buiten mij, maar ik ben voortdurend verbaasd over mij zelf. En dan weêr niet over mij zelf, - want ik weet niet wat ik onder mij zelf zoû hebben te verstaan - maar over de geestelijke werkingen, die in mij gebeuren. Hierover ben ik verbaasd: dat ze in míj gebeuren, en dan versta ik onder ‘mij’ datgene wat ‘ik’ ben in de gewone oppervlakkige waarneming. Dat dit geschiedt in mij, die hier ben in een bepaald huis, die hier handen zie, die de mijne zijn, en een tafelvlak vóór mij waarop ik nederkijk, geeft mij verbazing, angst en vreugde.
Ik heb niets geleerd en ik weet het hoogste. Ik weet niet de feiten. | |
[pagina 255]
| |
Ik weet niet de beschouwingswijzen. Maar ik weet wat boven de feiten en de beschouwingswijzen is en wat het beste in alle beschouwingswijzen en aan allen gemeen is. Ik weet dus dat: ik weet wat het beste der beschouwingswijzen is zonder de beschouwingswijzen te kennen. Dit weet ik door dat wanneer ik een beschouwingswijze leer kennen, ik zie, dat ik het beste er van reeds wist met een wetenschap waarvan ik dan te gelijk in haar zelf de alom-geldigheid bespeur.
Ik doe de vreeselijkste misdrijven, en ik ben onschuldig. Ik twijfel wel eens aan mijn onschuld; maar door dat ik de geestesbeweging van den twijfel op haar beurt tot voorwerp mijner waarneming kan maken en die schatten, weet ik dat het oogenblik van twijfel aan mijn onschuld een gering, slecht en troebel oogenblik was naast het hooge, goede en klare van de zekerheid van de onschuld.
Dit noem ik wonderen, dit noem ik in het wonder zijn van aldus te leven, wijl het opheffen der moreele wetten voor het innerlijk besef een overeenkomstige en hoogere waarde moet hebben dan het opheffen der natuurwetten in het stoffelijk of zichtbaar leven. Een der innigste eigenheden van mijn aard is, dat geen begrip of gewaarwording voor mij de waarheid van het woord ‘Ik’ inhoudt als een eenheid vormend samenstel, onderscheiden van, en in tegenstelling tot, alles wat niet ‘Ik’ is. Ik ken lichaamsdeelen, zintuigwerkingen, gemoedsaandoeningen, gedachten; maar ik zie niet als geheel het afzonderlijk en van al het niet-Ik verschillend geheel, dat dezen zouden uitmaken. | |
[pagina 256]
| |
Maar indien wij door Ik zullen verstaan dat wat ik zie als ik in den spiegel zie, met de aandoeningen, die daarin omgaan, - nu, dan bemin ik dat Ik niet. Ik weet niet wat beminnen is, maar ik geloof niet, dat ik bemin. Maar ik weet wat ik bedoel met het allerhoogste en het beseffen van al-vermogen, en de teederheid en weemoed, die ik heb ervaren, komen mij voor weeke dwalingen te zijn naast de grootheidsaspiratie die ik als het suizen van mijn leven zelf meen te hooren in het ademen van mijn aangezicht. Daarom geloof ik, dat ik boven de liefde ben. Het vermogen om de liefde willekeurig in zich te doen ontstaan en te besturen, moet hooger van aard dan de liefde zijn. Ik weet niet proefondervindelijk, dat ik dit vermogen heb. Maar ik heb dit vermogen voor zoover het zich in het, uit mij zelf alleen geboren, besef er van bevindt. Ik leef iederen dag van de grootheid, die in mij is. Ik kan maar niet begrijpen, dat ik dat vreemde wezen ben, bij wiens leven ik aldoor tegenwoordig ben, en ik kan maar niet begrijpen, dat de grootheid, die ik daarin bespeur, werkelijkheid is.
Ik heb mij een duidelijk bepaald doel gesteld: het land, waarin ik mij gevonden heb en waartoe ik mij dus reken te behooren, tot het beste land te maken. Nu is het zich onmiddellijk hiernaast schikkend gegeven: dat ik dáár toe niet alleen, maar dat ik zelfs tot het aanbrengen van de geringste verbetering in dat land, volstrekt onvermogend ben. Kon ik het geringste in het daadwerkelijk leven, - dan zoû ik het grootste kunnen. | |
[pagina 257]
| |
En ook is het maar iets gerings dat mij van het grootste scheidt. In plaats van onder-aan daadwerkelijk te beginnen, vertoef ik aanhoudend in het ledige, vlak naast den top, dien ik zoû bereiken indien ik onderaan daadwerkelijk beginnen kon. Ik heb in gedachte reeds bereikt meer dan ik mij als einddoel in het daadwerkelijke voorstel. Mijn werkelijkheid is de gedachte, maar de bedoeling van grootheid in het daadwerkelijke moet in mij blijven bestaan, wijl die het beeld is, waarin zich mijn verlangen naar het hoogste punt omzet. Mijn bereiken van het hoogste in de gedachte is mijn besef van alvermogen aangaande het daadwerkelijke. Mijn bedoeling van grootheid in het daadwerkelijke moet blijven bestaan zonder dat ik weet dat deze wat mij aangaat slechts het beeld is, waarin zich mijn verlangen naar het hoogste punt in de gedachte omzet, want indien ik wist dat deze slechts een denk-beeld is van iets anders, dat de werkelijkheid is, zoû ik dit beeld niet kunnen handhaven, waardoor mijn gedachte, wier aard is iets anders dan zich zelf in te houden, zonder inhoud zoû worden, dat is dus: niet meer zoû bestaan. Ik kan niet het besef van al-vermogen hebben, te gelijk wetende, dat wel het besef, maar niet het al-vermogen er is, want ik kan niet iets beseffen dat er niet is. Zoodra ik dus zoû weten dat het al-vermogen er niet is, verviel het besef van al-vermogen.
De aard van het leven, dat zich hier wedergeeft, veroorzaakt, dat deze wedergeving in zekeren zin noch tot de kunst noch tot de wijsbegeerte kan gerekend | |
[pagina 258]
| |
worden, want de wijze waarop in dit leven de gedachte zich verhoudt tot de daadwerkelijkheid komt over een met de verhouding tusschen een wijsgeerig en een kunst-geschrift. Binnen het plan der letterkunde, is het wijsgeerig geschrift zoo veel als de gedachte en het kunst-geschrift de daad. |
|