Verzamelde opstellen. Bundel 8
(1905)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 225]
| |
[pagina 227]
| |
In het fijne middaglicht.1.-Laat op den middag ging Adriaan naar beneden. Hij liep in het daglicht de trap af met langzame stappen, de oogen geheel open kijkend voor hem uit, zijn lijf recht-op, bijna naar achteren overhellend, zijn gezicht schuin naar boven met zijn kin vooruit en luidkeels zingend, precies zoo als een herdersjongen in 't verre land den berg afkomt. De witte muren omgaven hem en regelmatig daalde hij, met die voor oogen, op de trappe-treden. De ruimten schenen hem kleiner nu en hij dacht, dat hij naar zijn moeder ging.
Hij kwam eerst op het portaal éen trap lager dan dat bij zijn kamertje waar de groote kast stond. Hier was geen deur of niets, alleen de witte muren, maar de eene muur was zoo, was breed, was wit, en vooral wás hij daar wézenlijk met de kleine fijne schaduwen, recht-op en verwijlend in zijn hoeken. Deze vlogen niet en hadden niet duidelijk kleine ronde fonkelende oogen, maar zij wáren er aanwezig en waren licht zwart van kleur, en waren niet op de plekken naast die waar zij waren en als je er goed over dacht was het of er de schemering in was, heel dof en vaag, van iets fonkelends, van kleine rontetjes lichter dan | |
[pagina 228]
| |
de andere plekken en die braken of verdoofden zoo als de glans bij het afwenden van een klein rond oog.
En de eene muur, die daar zoo was, was er nog, even verder, met zijn plekken, die aan elkaâr vast en samen éen waren en had zich stil voortgezet tot waar hij ophield en nu niet verder was. Maar hier was iets heel anders, hier was een hoek, die opstond als een licht-zwart wemelende lijn, en op ging naar boven tot waar hij aan iets geheel anders kwam en zich daar vertakte in een lijn den eenen kant uit en een lijn den anderen kant uit, onder aan het licht-zwarte witte van de zoldering.
En daar-onder was te gelijker tijd aan den hoek de andere muur, die was als of hij was de eerste muur maar die zich aan den hoek gewend zoû hebben, en die den anderen kant uit was. De eene muur was tot aan den stillen hoek, die zich daar gevormd had en was daar vast aan de andere muur. De eene muur was aan je kant, terwijl de ander al tegenover je borst was, en bij de rechte weeke lijn van den hoek, die tot beneden neêr was en zich daar vertakte weder in twee tengere lijnen, wendde je je gang, en keerde, gaand op de vloer van het portaal, draaide om zoo dat je nu in de tegen-over-gestelde richting ging als toen je de vorige trap af kwam, die nu leêg van je was en waar je je in je gezicht had kunnen zien als je toen al op deze trap geweest was en je was te gelijk gedaald van de vorige en je had dan schuin naast je naar boven gekeken, dan zoû je gezien hebben je broek om je beenen en je jasje met het boordje van boven en je gezicht en je bruine haar en hoe je naar beneden stapte, warm en bewegend, tusschen de leuning en de muur en met je licht zwarte schaduw, donkerder in 't midden, maar dan lichter | |
[pagina 229]
| |
en lichter zwart naar zijne randen toe tot hij zich vermengde met het wit, waarin hij bewoog; maar nu keerde je toch op de vloer van het portaal zoo dat je de muur die eerst tegenover je was, nu naast je had, naast je arm, en die bij je stond, als of hij niet verdwijnen kon, tot het einde van 't portaal.
Hij ging nu, en hij ging naar het portaal, twee trappen lager dan zijn kamertje. Je kon de twee trappen, die telkens tusschen de kamers waren, ook éen trap noemen want er was niets dan een portaal zonder iets op de trap tusschen de kamers, maar je noemde het twee trappen om dat er dan meer trappen waren.
Hier was de witte muur weêr naast hem voort, de zelfde, hij kwam, hij wás van boven af aan en hij ging, hij wás tot onder aan toe. Hij was er altijd, ook wanneer er niet iemand bij hem was. Boven, waar de trap begon, wendde hij zich, maakte een wending. De plint beneden-aan maakte daar een hoek, zijn lijn wás daar, waar het portaal eindigde en kromde zich daar, schuin weg naar beneden. En boven de plint was de muur, staand, naar beneden af. Hij was wit, maar door de schaduw ook licht-zwart, wit en lichtzwart, en was dit bij plekken. En om dat hij naast het wit licht-zwart was, was hij anders wit dan hij anders wit zoû zijn geweest.
Hier was hij bij het tweede portaal van zijn kamertje af. Na het eerste portaal was het tweede portaal en dit was het tweede portaal van zijn kamertje af. De muur stond stil maar de muur was ook schuin van boven meêgekomen, want hij wás boven, en hier wás hij ook, de zelfde muur. Hij was hier boven de deur die in de diepe geele nis was, waar hij een wit vlak was als je er naar keek, en een | |
[pagina 230]
| |
hoek maakte met drie licht-zwarte lijnen, een naar beneden en een naar elke zijde, van boven bij de volgende muur.
Adriaan dacht aldoor dat hij naar zijn moeder ging. Toen kwam hij aan het derde portaal, van zijn kamertje af, dat boven aan de trap, die zoo rond-ging. Dit was een portaaltje, klein, en het was er donkerder. Over het wit van de muur was overal het licht-zwarte heen, maar deze deed, als je er naar keek, hier toch het zelfde door als op de lichtere portalen. Beneden aan de plint was de lijn van den hoek, waar de twee muren samen kwamen, naar beneden en richtten zich twee lijnen, boven aan de plint, alsof zij een splitsing van de hoeklijn waren, naar de eene en naar de andere zijde, en boven was met lijnen, die bijna onzichtbaar waren, in het licht-zwarte donker nog de zelfde figuur.
Adriaan ging de ronde trap af, en over het donkerder huiskamerportaal. Toen hij de deur, waar tegen aan het wel zoo donker was als de nacht is, open maakte met zijn hand, en verder geheel open deed, trad hij de huiskamer binnen, die prachtig was, met een rood kleed op den grond, en goud aan de wanden, hij zag iets bewegen voor zich uit, tegen het licht, en zag toen, bij de muren, in den hoek bij het raam, in het vensterlicht zijne moeder, die daar bij hem was. En hij vond het gewoon, dat het middag was en dat zijne moeder daar bij hem was. | |
2.-De huiskamer was heel prachtig, te vergelijken bij Adriaan's kamertje. Hij was ook nog maar een kleine jongen, maar die toch ook groot zoû worden. Onder het portret in den ouden gouden lijst met gouden slingertakken en bladen er op, tegenover den schoorsteen, | |
[pagina 231]
| |
stond een groote oude stoel. Deze was nergens effen en gewoon, maar hij had een hoogen zwarten rug en deze was heelemaal gemaakt van houten vruchten en bladen met stukjes tak er tusschen, en sommige halveappels glommen er zoo aan dat het wel leek of zij holtetjes met licht-sap er in waren. Dit was verder overal over den rug van den stoel zoo verspreid, of hij met een kwast met heel bizonder vernis overal zacht was aangestooten. Maar dit was maar de lijst van de leuning, want midden-in de leuning was een lankwerpig vierkant, en dit was van stof, en rood, van rood-fluweel, van stof van rood fluweel, met overal figuren er in gedrukt en met een rand er om heen van passement van heele kleine poort-pilaartjes zonder opening er tusschen naast mekaâr gedrongen en waartusschen je de kleine spijker-achtige tipjes zag van de dingetjes, waar hij meê vast zat, met nog een dofroode dikke draad die zich om al die poortjes heenslingerde en ook bij het patroon behoorde. Over dit roode vierkant was een zachte doffe lichtglans.
De zitting van den stoel was ook van het zelfde rood fluweel, maar deze was kaler en daardoor bleek ròze geworden. Aan elken kant daarvan was een armleuning de kamer in, van zwart hout maar niet zoo blinkend als de rug, maar wat doffer en zacht glad, van het leunen er op zeker, en met van voren geele vlekken er in van versletenheid, ook glad en ook zacht. Over de zitting lag de doorzichtige schaduw van de eene armleuning en van andere dingen van dicht bij den stoel.
De arm-leuningen waren van voren recht-op staande paaltjes, die waren glad en lichtelijk blinkend zwart, daarover heen waren de leuningen naar je toe en zich van voren om-buigend naar onderen. Van voren, onder | |
[pagina 232]
| |
de zitting, was een dwarsche recht-op-staande plank tusschen de voorpooten, ook heelemaal van figuren zoo gemaakt, dus overal met openingen daar tusschen, in 't midden was daar een opening in den vorm van een halven maan. Deze stoel had vier pooten onder de zitting, die waren net als stukken zwarte kabel, die vreeselijk gauw waren rond-gekrinkeld en in eens zóo stijf en stil waren gebleven. Tusschen de pooten, heel van onderen er aan, waren een soort liggende pooten, die je anders nooit bij een stoel zag, van de eene poot naar de andere, en in 't midden hadden die iets, klein en lankwerpig, met vier lankwerpige vlakjes, die ledig waren, gesloten pakjes, van hout, met net of het slotje, waarmeê ze open gingen, voor altijd was verdwenen. | |
3.- De Moeder.Aan den kant van het venster was Adriaans moeder verlicht, aan den kant van de kamer was zij donker. Hare armen bewogen zacht en hare oogleden bewogen en daaronder de oogen. Haar japon was zwart, haar japon was van zachte stof. Licht zilverig zwart was haar schoot, van voren van haar schoot af was die stof recht naar beneden en daar alleen zwart, een breed zwart vlak, waar het afhing, aan allebei de kanten schuin en met nog een voortje zwart van boven daar naast. Daar onder waren de voorste stukjes van hare voeten te zien. Deze stonden daar naast mekaâr, allebeî juist even ver naar voren gekomen, en zij waren zonder hoekigheid of rechte kanten, zij stonden op het oude voeten-bankje, dit was dof-purper rood in 't midden, waar het was met een breeden baan en hiernaast aan allebei de kanten had het smalle strepen van andere kleur, maar allemaal dof, en het was zacht, het was van fluweel. Een eindje uit-staand boven de voeten was de onder-rand van moeders rok. Daar | |
[pagina 233]
| |
hield die een eindje boven de voeten op, maar op-zij kwam hij al tot aan het voetenbankje en meer naar achteren was hij heelemaal op den grond, en was daar op neêrgekomen met zijn onderste stukje, dat plat op den grond lag, naar je toe. Maar de japon was niet glad af van onderen, want hij was zoo, dat de zwarte dunne stof naar voren was, en daar een, naar boven smaller wordend, rond-uit-staand stukje was, in den vorm van een klein rokje op zich zelf, daar naast was een indiepinkje, het leêge ruimtetje tusschen dit en het volgende, dat er weêr een was, en zoo waren zij allemaal naast mekaâr de heele japon rond, aan den kamerkant zwart onder het zilver van de schoot, van voren, en aan den vensterkant, zeker, lichter. Zij waren van boven toegehaald en daarboven kwamen zij weêr een beetje breeder uit met een naar binnen en buiten zich boven-aan rondend lijntje, zoo dat zij den vorm hadden van zakjes bruidsuiker, maar dan veel kleiner dan je ze anders ziet. Boven dezen breeden onder-rand hing de japon in groote plooyen naar beneden, die er niet waren als moeder liep. Een zoo'n smalle uitholling was eerst bijna recht naar beneden en daar met een bocht naar voren, daarnaast was een kortere, recht naar beneden, en daarnaast was er een zoo als de eerste, maar korter en die den anderen kant uit boog. Zij waren licht zwart aan den kamerkant en in de holten er tusschen was het zoo zwart alsof er zwart water in was. Hierboven lag van achteren af de breede band aan moeder, die hoorde bij haar japon van-boven. Deze was van het zelfde doffe zwart als haar japon maar dikker en harder. Deze raakte aan den stoel en was van daar rondend schuin op naar haar schoot, aan moeders kánt óver-doezelend van de zwarte kleur in de kleur van haar schoot, waar het zwart door het licht licht-zilver was. | |
[pagina 234]
| |
Op hare borst van voren, was het van-onderen zwart, waar het naar de ceintuur toe was. Aan moeders borst was het heel zacht, plekjes bleek zilver waren daar bij plekjes zwart, en het was er een opstaand vlaktetje met ingedruktheidjes en kleine hoogere stukjes, waar tusschen de doffe stoffen knoopen van boven tot onder aan toe waren, in een lange rist, de eene onder de andere daar, door de knoopsgaten heen gedaan en nu daar boven op liggend, alle klein en rond en heelemaal zichtbaar. Schuin onder moeders schouder begon de lijn aan den binnen-kant van haar arm. Smal en zwart, juist waar het zwart van tusschen haar arm en haar zij overging in het licht van voren op haar arm, was hij van boven tot aan den binnen-kant van den elleboog, waar hij een zwart plekje vormde met enkele zwarte gleufjes, die er, zooals uit een ster-middenpunt de stralen, recht uit op stonden elk in een andere richting. Meer naar voren toe week de lijn weg naar onder den arm, waar die voor, aan moeders borst was, en haar werkje vast hield. | |
4.- Het Kastje.Naast moeder was het buffetje, altijd het kleine buffetje genoemd. Het was van lichtkleurig bruin mahoniehout, met van voren bijna grijs en geel wordende licht-bruine slingerstrepen er uit ziend als het inwendige van een steengroeve. Dit moesten een soort paneelen verbeelden, die waren ieder met een vierkant er om heen van een breede golving-vormige lijn van smalle riggels naast elkaâr. Naast een van die vierkanten, in het midden van het kastje van voren, was het kleine oude donkere poortje, dat het sleutelgat was. Vlak hier naast stond een reepje dicht gekruld en gebloemd hout naar boven en beneden. Een enkelen | |
[pagina 235]
| |
keer kon je zien, dat dit alles hoorde bij wat de deurtjes van het kastje waren. Hier boven had het kastje een smalle liggende reep ook van veel stijf samen-gedrongen krullerigheid en daarboven een lankwerpig glad staand laag muurtje met een tweede sleutelgat er in als een dakvenstertje met een figuurtje van mooi gebogen diktetjes en bruine haaltjes er om heen. Aan iederen hoek van voren had het recht gelijnde uitbouwseltjes, twee lijntjes de kamer in en een derde tusschen hen in van voren, een soort platje hoog in de lucht. Deze waren dan eerst een kort lijstje met dadelijk een kleine wending weêr binnenwaarts, en waren verder een eindje naar beneden met hun drie kantjes. Daar waren zij uit en was er iets onder van donker geel en daaronder ging het gewone kastje door.
Boven-op was het kastje een groote donker-roode vlakte, en er stond een vreemd kistje of zoo op in 't midden, en daar naast, een eindje van het kistje af, aan iederen kant, een rond rood bakje, met geele en zwarte heele dunne bloemen in het rood zelf van de bakjes, als je ze van boven zag, en het kistje en de bakjes, dat zag je allemaal nog'es in de dof blinkende roode vlakte van het kastje.
En op die bakjes leî moeder met haar hand wel spelden neêr, dat zijn heele kleine en vreeselijk dunne rechte glimmende stokjes, met een knopje, als een laag rond hoedje, van boven er aan, en van onderen hebben ze een punt, die je in je vinger kan prikken.
Ook lag er wel eens een vingerhoed op, en heele kleine paarlemoeren knoopjes, met vier oogjes ieder in zijn middenrontetje, en waaruit een klein wit draadje de hoogte in was, heel dun en klein, eerst recht en dan met een zwenkje nog eens schuin de hoogte in. | |
[pagina 236]
| |
Het bovenste heele kleine stukje was zóo dun, het was maar een rafeltje van het draadje.
Een héél enkele maal lag er nog heel wat anders op. Een groote gouden vinger-ring, die blonk met het bakjesrood er in. Díe lag daar zoo vreemd! | |
5.- Moeders hand.Voor aan moeders arm was een zwart plooiseltje aan de mouw en daar was hare bewegende hand. Die was veel kleiner als vaders hand, en zoo mooi en vreemd, de vingers waren er boven de hoogtetjes, dat de knokkels waren, en boven aan hadden zij ieder hun nagel, en deze waren violet van kleur, en met een soort fijn door barstjes omgeven butsjes in het gladde vlakje, en met onder-aan het witte halve ovaaltje boven het als schuim gekartelde neêrgedrukte velletje, en met boven-aan de witte rand, broos en zilver-wit. Al die vingertjes waren naast elkaâr, met hun binnenhandsch zijtje en hun buiten-handsch muurtje en hun kanten van naast de andere vingers. Van binnen waren de ròze en de blauwige dwars-streepen onder aan ieder vingerlid, en op elk vingerlid zelf allemaal smalle indrukseltjes, nog kleiner als een klein sneêtje in je vinger, en het vel was ròze blank, met de fijnste haaltjes er allemaal in, die van binnen aan de toppen boven elkaâr waren, als poortboogjes daar, waar de toppen met diktetjes naar voren waren.
Onder-aan had je de muis, die was blauwig en met aan den binnenkant een ronde streep als een halve kring er om heen. Daar was het vel met allemaal ongelijk liggende streepjes, fijner als naalden, vlak boven mekaâr. Die muis was vreemd en aardig, maar daarnaast was de eigenlijke hand van binnen, | |
[pagina 237]
| |
die was zoo ròze en zoo zacht en daarin waren de groote zwarte schaduw-streepjes over-dwarsch. Als moeder haar hand open lei, gingen de schaduw-strepen weg, er tusschen werd het effen blank en waar de schaduwstrepen waren, waren dan fijne roode takjes. Dan zag je ook de ringen aan hun anderen kant, die daar met veel minder er aan waren en een met lettertjes er in.
Van buiten waren moeders vingers zilverig, en ook de rug van haar hand, die als hij zoo gewoon lag met de vingers naar binnen, blank was met allemaal ragfijne haaltjes door mekaâr geweven, en met groote fijne licht-blauwe aren als rivieren, maar als zij hem naar buiten lichtelijk omboog met opkrinkelend vel en vol zilvere kleur werd. Buiten aan moeders hand, aan een van de vingers, zag je al de ringen. Een was een dikke ronde gladde, maar een was een recht-oppe, en leek wel een bandje van goud en die had een appart vakje nog, boven-op aan hare hand, en dat was niet van goud, en dat zag bruin, en daarin waren, heel klein samen-gedaan, haren van iemant. | |
6.- De stovenhoek.Aan den schoorsteen in de huiskamer, er naast, aan den kant van de kast in de muur, was een donkere hoek, daar dikwijls maanden lang niemant om dacht, en daar toch ook wat was. Als er visite was, ging je er soms naar toe. Hier was de zij-muur van den schoorsteen recht-op, maar donker, je kon van zijn grijze kleur niets zien en boven aan het muurtje was de liggende marmerplank van den schoorsteen-mantel, die daar samen iets heel afgeschuts maakten. Je kon aan het zijmuurtje | |
[pagina 238]
| |
voelen, en dan was het koud en glad, en dan kon je naar boven voelen en voelde daar de overstekende marmer-plank wezenlijk wezen. Ook schemerde de vorm van den schoorsteen-kant wel meestal een beetje door de donkerte die daar was heen. Maar als de lucht buiten donker was, wel eens bijna heelemaal niet. Aan het zijmuurtje van den schoorsteen was daar, je wist het en je kon het ook even door de donkerte heen zien, en dán kon je 't voelen met je hand, de kamer-muur vast; die was daar, die ging daar, met het de kamer in-rondende van de lambriseering en, er boven, hooger, het behangsel.... Je kon voelen met je hand het koele en gladde, en toch hout-zachte, van de lambriseering, en daarboven het stijve, het stugge, máar drooge en niet prikkelende of stekelige, papier van het behangsel. En op dagen, dat de lucht buiten donker was, was het er zoo heerlijk donker, dat je moest tasten met je hand en dan ook tegenkwam wat je zocht altijd nog net even vóor je het verwachtte. Het waren de stoven, die hier zoo in donker stonden. Glad waren ze en donker bruin en ze leken op een grooten dobbelsteen, met hun vijf ronde gaatjes van boven, die zwart waren in het boven-vlak. Het waren een soort kastjes, klein en die je kon dragen, en die voor niets noodig waren behalve een heel enkele maal, dus daar je heel op je gemak aan kon komen en meê kon sjouwen. Zij hadden een groote ruimte binnen, die leek op het ruim van een turfschip, dat je zag lossen voor de deur toen de gracht buiten er nog was, waar de turfdragers met hun manden en hun blauwe bakkertjes op over de plank liepen van het schip naar de wal en waar, in dat ruim, naast het groote leêge, de turven zoo mooi gelijkmatig opgestapeld waren. De stoven konden zoo niet staan of er bleef altijd een ruimtetje donker in en het donker is zoo prettig om dat je niet weet, wat er misschien in verborgen is. | |
[pagina 239]
| |
Aan de stoven was éen kant open, álle drie de andere kanten waren met houten muurtjes, en aan die open kant was een recht-op-staand laag houten schotje, en dat kon bewegen. Het ging heelemaal tot boven aan toe, maar meestal was het aardiger het stil te laten zoo als het was en daarbij te denken dat het naar boven kòn. Onder aan het stapeltje houten stoven, stond weêr heel iets anders, licht-kleurig in de donkere schemering. Het was een steenen stoof, rond en waar je een koperen ronde boog over heen op kon doen, om hem bij op te tillen.
Moeders eene hand was ròze en blank en was stil voor haar borst in het daglicht, dat er om heen licht zilverkleurig werd. Moeders duim die hield zich recht voor uit, haar wijsvinger, met de andere vingertjes er onder, was naar haar duim toe ingebogen, en het pinkje was het meest naar binnen, onder aan haar hand, waarin zij het zakdoekje, dat zij zoomde, hield, en dat bizonder wit was in de donkere kamer en zoo doorzichtig als een sluyer, want je zag het zwarte van haar kleed er door. |
|