Verzamelde opstellen. Bundel 8
(1905)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 219]
| |
[pagina 221]
| |
Vader's verschijning.1.-Vader lei, naast het zwarte ronde flesschenbakje met den zilveren rand, zijn hand op de tafel met het witte tafellaken, en Adriaan deed daarin zijn kleine hand, die naast zijn bord gelegen had. Vader leefde en zijn hand was in zijn vaders hand. Een enkele maal dacht hij er wel niet aan, en dan voelde hij met zijn hand op eens weêr, dat die vast was aan zijn vaders hand, die zacht was en die warm was. Het vel van vaders hand was droog en week en er waren mooye groote blauwachtig roode streepen dwars door zijn hand, over het gladde albast-achtige blank van zijn hand van binnen, als hij die strak open hield en hem liet bekijken.
Vaders hand was bizonder blank van binnen en hoekjes onder aan zijn vingers, waar het naar tusschen de vingers ging, waren kleine licht zwarte en zacht ròze half open plekjes. Tusschen vaders vingers waren zelden geziene plaatsjes, daar beneden aan die hooge vingers, met het vel aan den binnenhand-kant wat hoog er aan en aan den buiten-kant heelemaal open en glooyend af. Het waren teêre openheidjes daar. | |
[pagina 222]
| |
De vingermuurtjes van de onderste vingerleden waren er zoo bleek blank en zonder rimpeltjes, en op hun grondje hadden zij kruiselingsche schuine streepjes in het vel. De vingers van vaders hand mocht Adriaan open buigen als de hand, dicht, ruggelings op tafel lag. Dan boog hij de vingers een voor een open, de groote zachte blanke, den wijsvinger het eerst, die lag er dan al, neêr en recht uit, terwijl de andere nog kneuterig samengedrukt lagen. Dan de middenvinger, die in 't midden lag. Naast den wijsvinger kwam hij, op een plaats op het groote tafellaken. Dan de ringvinger, die, net als een vrouw naast een man, tenger en met het kopje zoo'n beetje er naar toeneigend naar het scheen, naast den middenvinger kwam. En eindelijk vaders pink. O! wat was die klein, bij de vingers te zien. Die was zoo laag, naast den ring-vinger, maar toch heel moedig en open en met verstandige rimpels in zijn voorhoofd, dat de recht-oppe streepjes in zijn bovenste lidje waren. Na het eten, was Adriaan met zijn twee handen aan vaders hand en met zijn gezicht er boven, boven die zoo zacht als blaadjes van bloemen was en blank en fijn en zacht rood van kleur. | |
2.-Met zijn eene hand nog aan zijn vaders hand, ging Adriaan langzaam recht staan en keek naar zijn vaders gezicht, dat nog ver van zijn hand af was, met zijn hoofd een beetje schuin naar zijn schouder heen en zijn kin ingedrukt en lachend met zijn kleine roode lippen samen en met zijn groote donkere oogen daarboven kijkend in het kijken naar hem van zijn vader, die, zijn hoofd recht op, en terwijl beide zwegen, hem aankeek met een schijn van innigheid uit zijn blauwe oogen, waartegen hij zijn oogleden een beetje naar | |
[pagina 223]
| |
beneden en naar boven had gedaan, zoo hem te weten gevend, dat hij van Adriaan hield, dit aan Adriaan zoo heerlijk toe-schijnend door iets dat was in zijn oogen en van uit zijn oogen naar Adriaan heen, om dat Adriaan in zijn vaders kijken keek, in Adriaans kijken, dat vader te gelijk scheen te zien, en dat samen was met den vorm van een lach waartoe zijn zacht roze lippen zich hadden bewogen en met een verandering in zijne wangen, dat alles samen een iets naar Adriaan heen beteekende, te gelijk met dat vader zijn duim zacht heen en weêr deed over Adriaans hand. Adriaan zag hieraan, dat vader hem zag en hem ziende iets prettigs vond om hem te zien, dat hij niet altijd dadelijk begreep, zoo dat het net was of hij eerst niet gelooven kon dat vader wel naar hem en niet naar iets naast zijn hoofd over zijn schouder heen keek. Want hij begreep niet hoe hem te zien iets aangenaams kon wezen voor den vader en als hij zag dat er iets zuivers zonder nagedachte was in dat naar hem dat in zijn vaders ronde licht-blauwe oogen was, dat naar dat wat het midden van hem was, wat het midden van zijn kijken was, toch wezenlijk heen scheen te zijn, kon hij dat niet begrijpen omdat hij zich dan niet meer aanvoelde alsof hij daar stond, maar zich voelde alsof hij niets was en zijn vader door zoo in zijn kijken te kijken in een leêgte keek. Hij deed dralend aan zijn vaders arm, en zijn handen lagen los en zonder zwaarte daar even op, terwijl zijn vader zijn groote fijn roode oogleden had nedergedaan onder de blonde wenkbrauwen en Adriaan even neêrkeek naar bij zijn eigen handen.
Dit was vader. Dit was vaders borst. Dit was vaders vest en vaders jas en de mouw van de jas van vader en dit was vaders gezicht. Even keek hij nog naar | |
[pagina 224]
| |
zijn vaders gezicht op en deed toen besloten, terwijl iets recht-uits en zonder denkend kijken meer in zijn oogen was, deed zijn armen over zijn vaders rug en borst van boven tot op zijn vaders anderen schouder en zoende zijn vader tegen zijn wang, tegen zijn slaap en tegen zijn voorhoofd aan. Toen kwam hij met zijn kleine hand tegen zijns vaders voorhoofdhoek en streek daarmeê zacht over de haren, die daar naar achteren waren, meê zoo als zij lagen.
Vaders voorhoofd was zoo prachtig hoog, het was hier met een hoogen bocht van waar het vel zonder haren begon aan de haren. Deze bocht begon aan de haren, die in 't midden meer naar voren ook met een ronding waren, en ging dan op tot bijna waar het hoofd het hoogst was, en dan weer neêr langs de boven vaders oor daar zijnde haren. Aan dezen bocht groeiden, er langs, naast elkaâr, de haren, die de eerste haren van boven aan vaders voorhoofd waren. Zij leken op heele dunne zijige rietjes, die daar naar boven gegroeid en dan hoog omgebogen waren.
Vaders wang was het stukje tusschen vaders baard en de diepe lijn, die van het neusvleugel-hoekje naar het mond-hoekje was, onder vaders oog. Deze was van een fijn bleek blank velletje, zacht en met heele kleine puntjes als licht zwarte speldeprikjes en het vel onder vaders oog tot aan het onder-ooglid werd dunner en teêrder met iets licht bruins door het blank, en naast het oog, in het hoekje onder het voorhoofd, waar het hoogste stukje van het zijmuurtje van den neus was, was een dieptetje dat bleek blauw was en bleek zilverig was als een vaasje of schelp van binnen. |
|