Verzamelde opstellen. Bundel 8
(1905)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 205]
| |
[pagina 207]
| |
Het Middag-eten.1.-Achter de schouders van den vader ging Adriaan door den gang. Het was hier stiller dan op straat. Van den wind was weinig meer te hooren. De gang was wit, maar het ganglampje was al op en dit maakte hier en daar goud-geele plekken op het wit, met breede, flauw goud doorwemelde, licht zwarte schaduw-randen. Het lampje was daar boven, aan het achter-einde van den gang, een kleine blank-geele vlam met een donkerder randje, een, naar boven smaller, rond lampeglaasje, zoo doorzichtig als water, er om heen. Van boven eindigde het lampeglaasje met een open rontetje.
Aan de kleêrenkast gekomen, bergden zij hier hun kleêren in. Terwijl Adriaan met reikenden rechter arm de donkere kast in was, voelend met zijn hand de andere kleêren, waar-tusschen hij zijn jas aan den kapstok hing, hield hij zijn linker hand, recht opgestrekt en met zijn voorarm ook naar boven, tegen den rug van zijn vader aan, alsof dit bepaald noodig was om zich te houden bij het reiken. | |
[pagina 208]
| |
Het heele huis was stil en op de trappen, tot boven toe, was niemand. Zij gingen de trappen op, Adriaan achter zijn vader. De looper voelde zacht aan na de steenen van de straat en je kon de stappen bijna niet hooren. Alleen kwam nu en dan een van hun vier voeten tegen een looper-roede aan en dit gaf een geluid, dat prettig was om te hooren. Op het huiskamer- portaal brandde de groote lantaarn. Dit was het tweede licht in huis waar zij aan kwamen. Vader kwam met zijn hand naar achter zich, terwijl Adriaan achter hem liep, en nam zijn zakdoek uit een achterzak van zijn jas. Deze was groot en wit met vele kleine vlaktetjes en kromminkjes en rond gebogen vlakjes met veel butsjes en driehoekig uitstekende, alleenige dunne eindjes.
Voor de huiskamerdeur zag men nu het matje liggen in het licht. Dit was klein, lankwerpig en licht bruin en met een oranje rooden rand, en was hard en zacht onder je voeten. De huiskamerdeur was nu geheel in 't licht en overdag, als de lantaarn uit was, altijd in donker. Je zag nu de post van de deur, die om de deur heen was en die aan dezen kant van de deur meer als een deurpost gezien werd omdat er overal witte, door het lantaarnlicht licht goud gekleurde, muur om heen was. Je zoû aan den anderen kant nooit er zoo aan gedacht hebben dat de huiskamerdeur een deur was en met een post er om heen zooals dat ook bij andere deuren is. De deur was hier ook met lichter kleur geverfd dan aan den binnen-kant. Hij was gesloten. De kruk was daar en onbewegelijk stil. En boven de deur was nu het goud aan het goud-lokkig jongens-kopje veel duidelijker. | |
[pagina 209]
| |
2.-De vader maakte de deur open. Adriaan was vlak achter hem en raakte met een vingertop van zijn linker hand, die hij los, met de vingers neêr, aan zijn vaders rug ophield bij het binnen gaan, een van de knoopen, want vader had er ook twee achter op zijn jas. Terwijl het licht van de portaal-lantaarn nog op hun ruggen was, zagen zij voor zich uit reeds het licht van de lamp op tafel. De gouden lijnen op het donkerbruin behangsel blonken nu op sommige plekken meer dan over-dag. Een andere lamp dan gisteren, de mooye lamp, stond in het midden van de tafel.
Adriaan en zijn vader stonden even achter hun stoelen, waarvan de zittingen nog onder de tafel waren en de ruggen van voren tegen de tafel aan stonden, zoo laag maar er boven uit met hun rood fluweelen vormpje met daar om heen den rand van ronde roodachtig koperen spijkertjes-kopjes, in elk van welke de tafel heel klein te zien was, en daar om heen weêr de rand van donker bruin hout, waar zij al ieder hun linker hand over neêr hadden gedaan. De leuningrand, die donker-bruin was, en die als iets niet heel duns aanvoelde in de hand, werd in hun handen genomen, en in de open kamer-ruimte kwam de roode en bruine stoel onder de tafel uit, terwijl in de benedenruimte, die nu open kwam tusschen den stoel-rug en de tafel en waar de stoel-zitting, waarvan de helft donker was, onder was, de afhangende baan van het tafellaken gezien werd, die daar ook hing, donker wit en met zijn zoom en de smalle ophooging van de vouw naar buiten, de kamer in. | |
[pagina 210]
| |
De moeder was daar. Zij leefde en was zichtbaar en was in Adriaans nabijheid. Zij was zoo mooi in 't zwart gekleed en met witten kant boven aan haar japon en achter aan hare handen. De zijleuninkjes van moeders rood armstoeltje, die daar waren als twee armpjes voor moeders armen, die zij daar op kon houden, hadden een stukje rood fluweel in 't midden, en tot halverwege hun zijmuurtjes, ook met allemaal van die ronde koperen spijkertjes er om. Moeder boog zich met haar rug uit tot half als iemand die gezeten is, en nam de stoel-leuninkjes binnen haar handen, haar armen lichtlijk naast haar borst in bochten, en terwijl zij zoo met den stoel dichter aan de tafel kwam, keek zij met blijdschap in haar gezicht naar Adriaan en naar zijn vader. Zij spraken alle drie, de vader en Adriaan over waar zij geweest waren en de moeder over wat zij had gedacht, toen zij niet bij haar waren. | |
3.-De lamp stond onbewegelijk op het midden van de tafel. Hij was de lamp voor 's Zondags. Hij was van onderen van dikke goud-vergulde krullen met een rond gaatje met een vierkant stukje er in, midden-in die krullen, dat vroeger voor den sleutel was geweest, toen de lamp nog anders was. Boven dit krullerige gouden onderste stuk, was de lamp rond de hoogte in, van licht blauw, bijna wit, goed, glad, en er waren daarin lankwerpige heele donker blauwe boombladen met hun bovenste op zij geneigd, en daar tusschen fijne licht-roode adertjes en sprietjes afgebeeld. Hooger op werd de lamp, met een gelijke ronding aan alle zijden weêr smaller, zoo als je wel vazen ziet. Daar boven was het ding, wit van kleur en rond gevormd, waarin de olie was, en dáár op, dicht bij het licht, | |
[pagina 211]
| |
het dunne strakke koperen, waarin allemaal heele kleine openingetjes waren, in den vorm, ja, van kruisjes, en waaruit het korte ronde koperen stangetje stak met het ronde buiten om den rand geribbelde en aan de zijden met kringetjes van kleine ronde puntjes gemaakte schijfje, dat was om het licht meê omhoog te draayen. Vader' of moeders vingertop en duim top kwamen vlak bij het licht en werden ròze en blank en je kon het licht er door heen zien. Dan gingen zij aan het ronde schijfje en dadelijk dan was het overal lichter waar het licht was geweest.
Boven het stukje met al die recht gevormde gaatjes breidde het koperen ding zich een weinigje uit de kamer in, en maakte twee maal een wijder koperen kringetje naar boven, aan éen stuk vast aan zijn lagere deelen, en was met het hoogste blad-dunne dijkje uit, vlak bij de vlam. Binnen die omheining was een rond ommegangetje, waar het wel eens nattig en glibberig en lichtelijk zwarterig van de olie was, en daar stonden, zoo dun als kleine boterbloemblaadjes, maar stijf en recht daarbij, de stukjes koper naar boven, die van alle vormen nog het meest op den vorm van een soort van heele kleine bloemblaadjes leken. En deze hielden strak tusschen zich geklemd zoo dat je het niet maar zoo los er uit kon nemen, het klare, doorzichtige, hoog opgaande glas, dat om de vlam was, als een handje, dat iets niet los wil laten, en door het glas heen was de vlam te zien zoo duidelijk alsof er geen glas om heen was, hij was om een middendingetje heen zoo als de blaadjes van een bloem zijn om wat daar binnen nog is, en hij was daar rond om heen, en hij was in 't midden, zoo als ook het glas was, rondom buitenwaarts uitgebold en daar boven kwamen zijn zijtjes weêr dichter tot mekaâr, hooger | |
[pagina 212]
| |
en lager, en met een ongelijken bovenrand van licht, als een zweem van donker, er overal om heen.
Zij zaten met hun drieën naar dat licht toe en in de kamer achter hen was het donkerder en overal, op alle plekken van de kamer-ruimte, was er stilte om hen heen. Om de lamp was een wit porseleinen ballon schuin neêr in de rondte, en daarop lagen heele kleine puntjes zwarte stof, die alle drie zagen als zij naar de lamp op zagen. En behalve wat zij zagen, en behalve wat zij hoorden, en behalve hun kijken naar elkaâr en hun stille bewegen, was er nog iets in de kamer, wat zij niet zeiden, en zij konden ook niet naar elkaâr toe kijken wat dat was, maar als zij stil keken naar voor zich heen zonder om iets te denken, omdat zij hier zoo samen waren, was dat, wat zij met hun woorden, met hun kijken en met hun denken niet konden aanraken, om hun kleurige oogen heen. | |
4.-Op de tafel, in het licht, dat van onder de wit porseleinen lampekap uit er op neêr scheen, stond, op een van de matjes, die altijd bij het eten op tafel neêrgelegen waren, de soep terrien. Deze stond boven op een lossen witten schotel, die bij de soep-terrien behoorde, en door dat deze beneden aan alle kanten uitboog en zoo met een groote bolle ronding naar boven op-ging, waar die ronding, bij de opening, weêr inboog, en om dat er, niet ver van het bovenste, twee naar buiten omkrullende handvatsels aan waren, en om dat er een deksel op de soep-terrien was, met in 't midden een knop er op, waarvan, gevormd in 't witte porselein, kleine blaadjes naar beneden hingen, - leek hij van alles het meest op een vaas. | |
[pagina 213]
| |
In den deksel van de soep-terrien, die wit en glimmend was, en waarin de lampe-vlam binnen de lampekap flauw weêrglom, was een gaatje, waar je heelemaal niet gedacht zoû h ebben dat er een was. Je zag het in eens daar zijn als je zoû gedacht hebben, dat er zoo dicht bij niets meer te zien was wat je niet kende. En dat gaatje was niet rond, maar alleen bijna rond, want het was van een stukje dat aan den rand, onder-aan den deksel, er uit was, en even net alsof het niet expres zoo was. Als er niets door heen stak, zag je het gaatje lichtelijk zwart in den witten deksel.
Maar er stak iets door heen, er was iets in het gaatje, dat er door heen was, en dan verder was, schuin op de kamer in. Het was slank van vorm, het was ook glad en effen, het werd smaller aan zijn midden en weer breeder aan zijn einde, waar de buitenrand er om heen om ging zonder een enkel dingetje er op of een enkel keepje er in, zoodat het overal zoo gelijk aan éen stuk, en recht en ombuigend voort zijnd met zijn buitenlijn was, als je, terwijl je er naar keek, graag zoû hebben dat het was. Dit was de steel van de groote lepel voor de soep. Hij was zilver en blonk stil overal. Op zijn lange en smalle plat van boven waren, langs waar het uit was, lijnen in het zilver ingedrukt, die als een fijne rand met den vorm van den heelen steel meê waren en het ribbeltje tusschen het lichte zwart van de dunne lijnen was toch ook als mat zilver naar boven al was het ook even of dat geen zilver zoû zijn. En niet alleen was hij overal met die slank ombuigende zijde-lijn, maar zelf was hij ook niet stijf recht-uit, maar was geheel met een groote ronde bocht zacht omgebogen naar zijn einde. | |
[pagina 214]
| |
Vader deed den deksel van de soep-terrien af, die half het onderste boven op tafel kwam te staan, in eens, waar even te voren nog niets op de tafel was. Hij stond daar zoo dat je nu van onderen tegen het gaatje er in aan zag, en nu was er niets zwarts meer aan, maar was het wit er om heen en licht grijs, ruw, aan zijn binnenrand, en verborg het niets meer. Tegen het wit van het nu schuin boven liggend ondere van den deksel waren glaskleurige blaartjes als van regen en damp ging er van den deksel voor het donkere van de kamer daar achter omhoog. Maar uit de terrien, die nu open was, ging vreeselijk veel damp omhoog. Hij steeg in het licht van onder den lamp-ballon, waar hij zonder kleur werd. Hij ging als een klein, licht grijs, opwolken, dat hier in de kamer boven de tafel was, naast den lichtschijn omhoog. En dit duurde aldoor voort. Als je even ergens anders naar keek en dan weêr hier naar, dan ging het nog altijd net zoo voort, en dan was het het eenige dat erg bewoog terwijl de goud doorschenen kamer onbewegelijk het zelfde er om heen bleef. | |
5.-Aan de tafel was vader. Vader leefde, vader was hier en hij was geheel zichtbaar. Vaders hoofd was ontbloot, hij was afgerond in de kamer, met de ruimte van de kamer achter vader en naast hem. Zijn haren waren nu te zien ook boven op het hoofd. Zijn armen bewogen boven de tafel in het licht van den lampenschijn en werden zelf daarin lichter van kleur. Vader schepte, met zijn hand aan den steel van den grooten zilveren lepel, de geele soep uit de open terrien. Het dunne zilveren bakje, dat onder aan den steel van de lepel was en dat niet de steel maar de lepel zelf was, die nu ook te zien kwam, steeg naar | |
[pagina 215]
| |
boven, bijna tot zijn bovenrand toe heelemaal vol met soep, met de ronde, licht grijze bolletjes er in, dat de balletjes waren. Deze goot vader uit op het leêge en drooge soepbord, dat het bovenste was van de soepborden die op een stapeltje in mekaâr allemaal voor hem stonden. Daar werd het een kleine plas van dikke en geele soep, die op het bord kwam en over het platte onder in het bord heelmaal heen, en dan stilletjes een beetje naar de hoogte ging in de rondte langs het rond-om zijnde binnen-muurtje van het bord. Daarna nam vader langzaam het bord, dat half vol met geele soep was, op, van de borden weg waar het het bovenste van was, en achter de lamp om, waarvan het licht toen op de goud-geele soep neêr scheen, door den wasem, die er bij luchtige vlagen van opsteeg, heen, reikte hij het bord aan moeder over, wier hand aan den arm boven de tafel aan den anderen kant van het bord kwam, en moeder nam het bord met het kleurige warme onder bewegelijken damp daarin liggende, naar zich toe en zette het bord voor hare borst, schuin onder haar gezicht, voor hare plaats neêr. | |
6.-Moeder keek op haar bord neêr en toen keek moeder naar Adriaan, terwijl aan iedere zijde van haar bord een dicht gedane kleine hand van haar op de tafel was. Toen gaf Adriaan aan zijn moeder hun knipoogje, en gaf zij het hem ook terug, dat iets innigs was door dat je oog zich samendrukte en het buitenlicht er onder wegbeefde en dat het jullie allebei zoo goed was hier zoo samen te zijn. 't Was anders meestal als moeder breide en zij lang hadden gezeten zonder te spreken, maar nu deed hij het maar op een ongewoon oogenblik omdat hij zoo | |
[pagina 216]
| |
lang van haar weg was geweest. Als hij het deed, waagde hij het altijd maar, maar als moeder het terug deed, was er dadelijk daarbij een soort van zoet gloedje op haar wang onder bij het oog, waarmeê zij het gedaan had, dat hij proefde door iets in zijn borst dat naar zijn hoofd opging. Moeder zat een beetje voorover, met hare handen nog altijd zoo, en keek naar Adriaan over hem denkende zoo dat hij wel zien mocht dat zij dat deed en wachtend dat hij vragen zoû waarom, net alsof zij dat dan graâg maar moeilijk zeggen zoû. En toen werd hij zoo lauw terwijl hij vroeg wat of er was, en net of hij er heelemaal niet was om zijn kijken heen en er alleen zijn kijken was, dat dit van moeder zag, met lichtelijk branderige randen om het kijken heen met een warmte er achter, die als een leêgte was. En toen hij vroeg wat of er was, zei zij dat hij al zoo een groote jongen toch nu al was, die zulke lange wandelingen met vader deed. Moeder en hij hadden ieder hun ronde bordje voor zich staan en naast het bord lag voor hun ieder het rechte mes, en daar naast, en deze tegen mekaâr aan, de rechte vork en lepel neêr. | |
7.-Vader deed langzaam, den zilveren lepel keerend zoo dat de lange steel, ver boven zijn hand uit, zich mede omkeerde, de soep in het diepe bord voor hem, dat nu boven was. Ofschoon dit haast niet door hem te gelooven was, was dit voor Adriaan. Het scheen nog van niet, zoo lang het nog niet dichter bij hem was, maar hij keek er naar en zag zijn vader, en uit het zilveren holle van den lepel, die zich om bewoog, zag hij de soep geel komen en zacht neder vallen en de dikke plek die op het stille bord in de rondte grooter werd, en zachtjes steeg. En het bord kwam luchtig | |
[pagina 217]
| |
en alleen, opgelicht, aan vaders hand naar hem heen tot heel dicht bij hem. Vóor het bord stond zijn glas, ook op de tafel. Het was hooger dan de borden, maar lager dan de flesschen en de lamp, en het stond daar, vlak voor zijn bord, maar niet er tegen aan, er was nog een smalle plek wit tafellaken lekker tusschen het glas en het bord, waar de schaduw van het glas schuin over lag met een half, dik lichtkringetje er in. Naast het bord aan den eenen kant van voren, was zijn messenleggertje. Dat was van glas, van allemaal smalle vlakke kantjes, zijn mes lag met zijn punt daarop, de vork en lepel lagen op de tafel er tegen aan. Zwart en helder was het heft van het mes. Naast zijn bord aan den anderen kant lag zijn sneêtje brood. Daarnaast, maar verder af, waren de gladde en donkere flesschen, die bij vader stonden. Hier tusschen was het open bord nu voor hem, met zijn witten rand zonder éen stukje er uit of kerfje, er rond om heen. Daar binnen was het bord recht af met zijn wit muurtje in de rondte en daar tusschen lag de soep heerlijk, met zijn ronde balletjes daar je zoo meê knikkeren zoû en zijn geele slangen van dat goedje dat er altijd in was. Adriaan voelde met zijn tong achter aan zijn onderste tanden en liet dan even zijn tong steken in de bijna hakerige gleufjes van onderen daaraan en dan weêr er langs gaan. En zijn lippen van voren aan zijn tandvleesch voelden als iets van een warme vrucht daaraan. Nu had vader op het naar boven open zoo alleen gebleven aller-onderste bord ook soep gedaan. Adriaans vingers gingen op tafel om zijn lepel heen. En hij had zijn zilveren lepel in zijn hand, die nog klein was. Deze bewoog recht en blinkend en wezenlijk zilver met zijn hand meê. En hij at te gelijk met | |
[pagina 218]
| |
vader en met moeder, dicht bij hun en tusschen hen in gezeten. | |
8.-Vader, moeder en Adriaan keken niet om zich heen de kamer rond of naar boven. Zij keken voor zich op het eten, en zij spraken met elkander en zagen elkander aan. Met de prachtigste kleuren was het lekkere eten op hun witte borden en dit was daar neêr gezet om dat je het op mocht eten. Adriaan zat op een' zachten stoel, waarvan hij met zijn rug den zachten rug wel eens aanraakte, dicht bij zijn vader en dicht bij zijn moeder, die hij zag, waar zij zaten, tot wie hij sprak en die hem sprekend antwoordden, en ter zelfder tijd waren er geele, geele en daar over heen met wit geel kruim geworden, ronde aardappels op zijn bord, waarvan een vluchtige, eile damp vroolijk omhoog steeg en vleesch als een warme roode vrucht in zwart-bruin gebakken schil, en een heel hoopje groente, de kleine smalle groene stukjes snijboon met de ovale bollige blanke boonen daar tusschen in. Dit was vader, dit was moeder, dit was vader en moeder Het haar van vader was blond haar, het haar van moeder was zwart haar, maar bij het haar van alle twee was haar van een andere kleur, grijs haar, door ieders eigen haarkleur heen. De gezichten waren met hun drieën samen en werden nu en dan nog meer verlicht dan zij reeds waren wanneer zij naar voren, onder in het lamplicht, dat, van onder den witten kap uit, schuin neêrscheen, kwamen. |
|