Verzamelde opstellen. Bundel 8
(1905)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 139]
| |
Proza-Gedichten.
| |
[pagina 141]
| |
[pagina 143]
| |
De Wandeling.
| |
[pagina 144]
| |
Hij liep achter zijn vader de trap af. Dat gebeurde maar zelden, je was zoo dicht bij vader, waar je alles van hoorde, het stappen van zijn voeten op den grond, met het beurtelings kraken van zijn schoenen, het schuiven van zijn arm langs zijn zij na dat hij even binnen onder zijn jasje had gevoeld, zeker om daar iets goed te doen, - vader ging het portaal af, en werd lager en toen was zijn hoofd op de zelfde hoogte als zijn zoontje's gezicht, zijn jasje en zijn achterhoofd waren in schemer-donker, maar je zag stukjes van zijn schoenen van boven klaar glimmen door het licht van tusschen de trapleuning. Bij elken stap naar beneden knikten zijn beenen in aan de knieën en hij liep van de trap met een soort rustig en vroolijk gelijkmatig bewegen van zijn stappen naar beneden, terwijl er telkens een treê weêr gewoon en onbevlekt leêg bleef, met den kleurigen looper in de donkerte, en de heele trap zoo schuin en goed naar boven opstond alsof hij daar expres zoo naar boven reikte opdat de jongen en zijn vader op die manier naar beneden zouden gaan.
Elke treê was daar met zijn voor-uit-stekende kantigheid en toch zachte om-randing door den looper, en was daar terwijl vader er op stapte en den grond er voelde, en bleef daar dan maar weêr, onbewegelijk, met de leêgte boven zich, met naast zich de rechte vlakte van de licht zwart beschemerde witte muur, zelve met zijn kleurigen looper er op en daar naast glad en zilverig bruin en schoon tot in de hoekjes, waar de eindjes van de looper-roeden dicht bij waren.
Over het kleine portaaltje, dat het onderste van alle portalen was, kwam vader op de onderste trap, die maar kort was. Vader was groot en de trap was nu kleiner en met iets stil eerbiedigs en alsof de door- | |
[pagina 145]
| |
gang er nu nòg meer heelemaal onbelemmerd was en de trap nog zekerder van voren zonder hek was dan als het zoontje er alleen overging. Deze ging maar achter zijn vaders donkeren rug, tot zij beneden bij de kleêrenkast waren, op de blauwige en grauwige en koude witte vierkanten, waar het eigenlijk geen portaal was. Hier kwam hij náast zijn vader, toen deze de deur naar hen toe open had gedaan, en beide te gelijk moffelden zij de kast in. Hij stond tegen zijn vader aan, dien hij voelde aan zijn linker heup, aan zijn arm en aan zijn schouder in het donker van de onzichtbaar geele kast, waar de zachte en leêge kleêren allemaal in hingen. Zijn vader kwam met zijn rechter arm tegen het achterhoofd van den jongen en over hem heen naar de diepe bovenplank, waar hij zijn hoed nam, en die even in de hoogte bezijden de muur in het ganglicht hield om te zien waar het heele kleine strikje er aan den binnenband was, om dat daar de kant was die van achteren op zijn hoofd moest komen, en in dien zelfden tijd stond het zoontje, van achteren en op-zij zijn vader voelend, in de kast, onder de plank, zijn hoedje en jas van de kapstok te krijgen. Hij had ze al, ze hingen ook allebeî op éen kapstok, maar toen deed hij ze stiekem in donker er weêr even aan om dit nog even te laten duren, en grabbelde er langzaam nog eens naar, zijn arm áan zijn vaders arm lang uit, zijn vader recht voor zich uit reikend naar zijn jas nu en híj naar boven naar de zijne. En zij lachten stil en het zoontje zei ‘'t is hier ook zoo donker’, en de jassen met de ophangers waren bij hun en zij deden ze aan, buiten de kast en een eindje er van daan nu gekomen. En allebei met hun armen de mouwen door en dan even naar voren staand met de armen neêr en dan met hun armen naar boven en hun handen aan hun halzen om de kragen neêr te doen en de knoopen van voren dicht te maken. | |
[pagina 146]
| |
De bakkebaarden van den vader waren zachte figuurtjes van haar, langs zijn wangen en van zijn wangen op-zij af driehoekig naar beneden staande. Er waren groote lijnen vóor in zijn gezicht, van de hoekjes naast zijn neus af schuin naar beneden, langs het vlaktetje boven zijn bovenlip tot aan de uithoekjes van zijn mond. Dit waren een soort smalle voren, die meteen de grenzen van zijn wangen van voren waren. Een eindje onder zijn onderlip was een duidelijk rontetje, in 't midden van het onderste stukje van zijn hoofd daar, een fijn rond-getrokken licht-zwarte lijn en het plakje dat die maakte, en dit dacht de jongen dat zijn vaders kin was. Vlak boven zijn oogen, die van daar nu keken alsof zij dat wel gezellig vonden, was de rand van vaders hoed. Vader kwam met zijn onderlip een heel klein eindje over de heele breedte over zijn bovenlip als om iets van zich nu te voelen terwijl hij zijn handschoenen aandeed in de gedachte nu met zijn zoontje uit te gaan. Daarna nam hij zijn wandelstok uit de paraplu-bak naast de trap.
De buitenkant van de breede trap-plint was hier, recht voor-uit naar boven langs de onderste korte trap en dan in-eenen door met een bocht den hoek om rechts naar hooger op tot aan het huiskamerportaal. Hier onder was een niet opzichtige geele houten muur, eerst achter den paraplu-bak en dan daar-ook rechts verder, mede schuin op onder de tweede trap, en van boven tot aan de marmeren steenen aan den doorgang naar de keuken. Hierop waren figuren van recht liggende en schuin-oppe in het hout gewerkte riggels en streepen, en het geele hout glom er met een plek. Achter den jongen en zijn vader bij de keuken en vóor hen in den gang was het fijn zilver-kleurige daglicht tot op het witte marmer neêr. | |
[pagina 147]
| |
Zij gingen door den gang, naar de voordeur toe, waar, op het heele smalle stukje voor-muur tusschen de voordeur en de zijmuur van den gang, de ketting neêr-hing, die zoo'n lekker prut-rinkend-krisch-krisch geluid maakte als hij hard tegen de muur aankwam. Het zoontje liep achter zijn grooten vader, om wien heen de gang er laag en kort uitzag en dun als een staketsel, en zag de ketting, door, met het hoofd schuin, langs zijn vaders arm te kijken. De deur kwam binnen en achter de drie bovenlijnen van het lankwerpig vierkant der deuropening kwam de straat buiten te zien met het tintelende licht.
Nu waren zij op de stoep. In vaders grijze overjas waren drie naden als licht zwarte dunne strepen op zijn rug, een in 't midden van onder zijn jaskraag uit recht naar beneden tot aan het spleetje onder aan de jas met de zwabberende uiteindjes daarvan, en een van elk van de twee naadcirkels uit, waarmeê de mouwen aan de jas vast waren, deze lange naden waren naar het rug-midden aangebogen tot zij recht aan weêrskante van den midden-naad naar beneden konden gaan. Onder uit de overjas waren de twee weeke kolommetjes van vaders beenen en daar-onder aan was zijn schoen, daar blinkend en rond gebogen om zijn voet, met het, van onderen grauw-grijze maar daarin met een rijtje glimmende spijker-tipjes, in de rondte langs den rand te ziene, en dan naar boven afgekapte, stukje, dat de hak was. | |
2.-Het zoontje liep zijn vader een eindje voorbij de straat op, met snelle stappen, en keerde zich toen om en bleef hem onbewegelijk, met zijn heele gezicht | |
[pagina 148]
| |
zonder geluid lachend van blijheid, staan opwachten. De vader keek even of hij daar was, met zijn lichtblauwe oogen van onder zijn hiervoor een beetje neêrgedane fijn-roode boven-oogleden, en lachte toen tegen hem met zijn hoofd weêr even onbewegelijk en als opzettelijk in een fatsoen naar voren opgehouden om de liefkozing van zijn zoontje's kijken te ontvangen, terwijl hij heel even, tegen iets in, zijn zachte kijken scheen door te zetten, het zoontje ziende in genegenheid zóo dat de jongen dit mocht zien. Daarna draaide het zoontje achter zijn vader om en stak zijn arm van achteren door diens linker arm-opening en de jongen liep toen op zijn hakken met zijn teenen naar boven wat stappen naast zijn vader voort, op zijn teenen neêrziend.
Het was Zondag-middag en het was nu stiller en leêger op straat dan op gewone dagen, en daarboven was de lucht met den Zuid-Westen wind. Juist zette een wolk op en kwam te voorschijn, boven de huizen en boven de takken met bladen van de boomen heen komend. Vóor de wolk was de lucht wit op eenige plaatsen en op andere weêr zacht grijs met licht blauw er door heen, maar toen kwam híj met zijn pluizerigen voorrand, zelf dik, grijs en zwart en van achteren weêr met een pluis-rand en daar achter was het licht blauw, groen-achtig. Die wolk dreef daarboven over den jongen en zijn vader heen. Er kon regen uit komen, maar dit gebeurde niet, want hij woei kalm voorbij, terwijl er een heele stoet geele en bruine bladen over den grond huppelden naar den anderen kant van de straat en daar de hoogte in stoven net als een zwerm opgeschrikte vogeltjes. Daar naast stonden de rijtuigen van den sleeper op straat, zoo maar, en zonder paard er voor. De ledige lemoenen lagen met hun, naar buiten uitgebogen gevormde, voorstukken op den steenen | |
[pagina 149]
| |
grond. Je zag ze nu goed en ze stonden daar weerloos, met de dikke wielen met het grauw van hun rand, waarmeê ze op den grond kwamen, en naar dien rand toe van het midden uit al de spaken, zwart purper van kleur met lichtere roode biezen, en daar achter de veêren, zoo gedwee en met hun bovenhelft neêr, stil en zedig in weêrwil van hun geheimzinnig wezen, als bange ganzen en die niets meer om trotsch op te zijn hadden, en dan had je daarboven de bok, die bleef met zijn rug in en in de hoogte daar staan, daar kon die eene koetsier van dezen sleeper, de zoon van den sleeper zelf, dan ook op zitten, met zijn lijf zoo recht-op, en zijn hoedje zoo schuin op en die rende over de straat met een prachtig, fier dravend paard.
Het zoontje keek hiernaar, wat naar voren reikend met zijn hoofd, voor de borst van zijn vader heen, en dan keek hij weêr den linker kant uit, waar zijn vader niet was, langs de huizen met zijn blik en net zoo langs de menschen en kinderen, die er voor stonden, stil en stiekem blij zóó, als wist hij nu héél zeker dat zij hem, ook al wilden zij, nú toch niets konden doen. Voor een van de huizen, op een platte stoep, stond een man, met een zwarten broek en een zwart vest aan en met zijn armen in witte mouwen, zonder jas aan op straat. | |
3.-De jongen en zijn vader spraken aldoor samen. De rand van vaders hoed was als een huif je boven zijn gezicht, daaronder stak zijn neus met het puntje naar voren. Aan den eenen kant boven aan vaders neus was de eene helft van zijn bril, een glaasje, en daar achter was de kleine ruimte tusschen den bril en vaders oog. Vaders oog was achter den bril met een kleine | |
[pagina 150]
| |
ruimte er nog voor, zoo als het daar ook geweest zoû zijn als hij geen bril had op gehad. Maar 't was nu net of je daar iets nakends zag, iets van binnen-in iets, dat eigenlijk niet bedoeld was om zoo gezien te worden, het was net een jong vogeltje met nog maar nietige donsveêrtjes dat je in een nest ziet en dat beweegt.
Tusschenbeye keek het zoontje schuin naar zijns vaders gezicht op om hem wat te vragen, een anderen keer, als hij aan iets dacht, danste hij op zijn voeten naar achteren, maar altijd maar even, zoo lang zij in de stad waren; en meestal liepen zij maar gewoon, gauw stappend, met hun tweeën door, en keek de jongen wel, het hoofd lichtelijk voor-over zoo dat hij van onder zijn wenkbrauwen uit keek, naar voren met iets flauwerigs en lauws om zijn oogen, als iemand die door iets van binnen in hem zéker is, áls hij van achter een beschutting maar recht naar een doel in de verte toe gaat, en wat er eigenlijk was scheen te zijn een warme vertrouwelijkheid die als een onzichtbare rustende vogel tusschen hem en zijn vader op hun verbonden armen was. Recht ging zijn vaders rug aan vaders achterkant naar beneden, recht was zijn lijf van voren naar beneden tot waar zijn beenen er onder uit stapten, en langs de lijnen van zijn vaders neus en boven- en onderlip-vlaktetjes zag hij de kleurige huizen van de stad staan in het licht blauw zilverige licht van den dag, en verder ook voor-uit, altijd verder, zoo ver als hij maar zien kon, en langs zijn vaders rug zag hij ze ook en verder naar achteren zoo ver als je je hoofd kon draayen. Aan de stoepen met groene hekjes, waar zij langs kwamen, stonden kinderen, meisjes met stijf gestreken witte boezelaars voor, met een grijs touw aan bruine handvatsels in hun handen, waarmeê één touwetje sprong, maar een andere had het rustend | |
[pagina 151]
| |
in haar kleine blank-bruine handen afhangend aan beide kanten van het witte naar beneden strak zich verbreedend boezelaar, en zij keek met haar blankbruin verlicht gezicht, waarin klare bruine oogen in hun wit open stonden.
De smalle licht-grijze band van den trottoir was recht voor hen uit, heel flauw en lang dan naar den eenen kant en dan naar den anderen kant van het rechte af buigend. Daar boven waren de boompjes achter elkaâr met hun takken met bleeke groene en gele bladen, die zagen er uit zoo droog als het heerlijke pakpapier is en zij waren zoo netjes en precies allemaal alsof zij gemáakte boomen waren.
Het hoofd van den jongen was naast den bovenarm van zijn vader, op de hoogte tusschen zijn vaders schouder en zijn elleboog, en de vader zag het daar naast hem zijn, komend dan weêr even voor zijn schouder uit met zijn blank, en zijnde dan weêr er achter zoo dat hij alleen wat haar en een stuk van het hoedje zag, terwijl hij voortliep en maar even schuin langs het zoontje heen denkend op den weg keek en dan zag het stil bewegen van den jongen naast hem. Onder het hoedje van voren kwam wat haar van den jongen uit, daar-onder was het stukje dat zijn voorhoofd was, het was recht-op, effen zonder rimpels er in en bizonder blank en aan de kanten en van boven was er het haar, droog en zacht en met een weinigje stille glans overal er op verspreid, het was heel zacht en toch zoo, dat je bijna alle haartjes als strakke eindjes zij appart kon zien, achter zijn kleine slapen was het tot aan zijn oor vlak langs zijn hoofd neêr zonder uit te steken en je zag plekjes lichter bruin en donkerder plekjes bijna zwart en je zag de uiteinden | |
[pagina 152]
| |
van de kleine haartjes, maar van boven stond het een beetje op en los van mekaâr zoo dat het al was waar het voorhoofd nog niet uit was en het er dus een klein beetje, los en lichtelijk warrig, lokkig, jongensachtig, over heen hing. Met zijn gezichtje keek de jongen vooruit en hij vroeg en zijn vader wist alles van de bizondere huizen waar zij langs kwamen of vertelde uit de geschiedenis van lang geleden. | |
4.-Er ging hun iemand voorbij met een groote oranje doek om, waar haar armen en rug heelemaal onder waren, en die in een spitsen driehoek naar beneden eindigde, een eindje boven de straat, op haar bruine japon, en aan weêrskante dan schuin naar voren naar de hoogte was, om de japon heen, met een rand van dunne franje in allerlei fijne kleurtjes. En de bruine japon was heelemaal effen, zonder iets er op, maar met enkele los uitbollende plooyen en heelemaal van onderen er aan was een smal zwart koord er rondom heen. Deze vrouw had een stil glansenden zwart strooyen hoed om haar hoofd, van achteren te zien stijf en met een rondte van al maar grootere stroôkringen, en een rand van daar eindigende witte kant was in haar hals onder den hoed uit.
Voor den jongen en zijn vader uit was een zwart paarsche kerk, met een mat blanken opstaanden band in de muur om de deur heen. Allemaal menschen gingen daar naar binnen, verscheye mannen met petten op, zij hadden een hagelwit boordje om hun roodbruine, vreeselijk doorgroefde en behaarde halzen zoo als je die anders nooit zoo ziet, een andere had een hoed op en een massa vreeselijk dik haar, gelijk af- | |
[pagina 153]
| |
gesneden in zijn hals, waar je dan in eens diep onder de rare en net als geplukte hals zag. Zij waren allemaal met zwarte jassen en broeken en glimmende schoenen. Sommige keken nog even op zij vóor zij, langzaam hun beenen verzettend, in den dichten drom naar binnen traden. Je zag dan een gezicht op zij, zoo vreeselijk bruin alsof er gloeyende zonneschijn van naar je toe zoû komen.
Toen het zoontje hier naar gekeken had, voelde hij dat zijn arm aan iets vast was en merkte hij in eens weêr dat zijn vader naast hem liep. Toen kwamen zij een stads-bocht door en een gracht op. De lucht stond juist even stil alsof de wolken hadden uitgestoeid, wijd uit een geslagen, met een groote ruimte tusschen hen open, en overal zacht grijze, licht blauwe, en donker witte onbewegelijke plekken en vegen, waar een soort van schuin lijnende schalkschheid bijna onzichtbaar in het licht onder was, vragend: moeten we weêr beginnen? Toen kwam, ordelijk over de rails, een tram aangegleden met een op een draf aanloopend paard er voor, tusschen slap hangende trek-riemen, hard klakkend met zijn hoeven op de steenen, vonken, zoo wit en blauw als de bliksem, spatten om de grauwe hoeven op en zijn dikke glansende achterlijf danste snel meê. Achter hem stond de koetsier, boven het spatbord kwam hij uit. Hij had een blinkenden regenjas aan en hij had een koetsiers-baardje en voor-uit-ziende oogen. Hij had een pet met een ronden bol op zoo als,... zoo als,... o ja, zoo als ook zoo'n jockey op een plaatje thuis op had, en hij draaide met zijn eene hand, waarin hij de leidsels hield, aan den rem en hij schelde met zijn andere hand vreeselijk hard aan den koperen bel, die hing aan het lage afdakje, dat was boven al de menschen, die vlak bij mekaâr en stil, met hun blanke gezichten achter om den koetsier heen stonden. | |
[pagina 154]
| |
5.-In dien tijd was een nieuwe wolk aangedreven, boven om den zwarten toren heen, die fijn dicht bij hun in de verte stond en waar de nu voor hen open liggende gracht, zich naar toe rondde. Terwijl het in de verte net boven de huizen al weêr lichter grijs werd, begon het uit deze donker-grijze wolk te regenen. De lucht wemelde boven je hoofd en daaruit vielen de druppen heel klein en even te voelen op je naar boven gehouden wang. Toen begon het al meer en meer, zij gingen over den brug, met zijn leuning die nu heel alleen stond, maar mooi en nat af boog naar de gracht en toen de gracht op langs den wallenkant, om het in het water te zien regenen. Het water stroomde wel door met zijn in dikke half-kringen voortstuwenden groenen vloed, maar het regende er in neêr hier, daar en overal. De druppels vielen er allemaal op neêr, zoo gauw zoo veel achter mekaâr net of het met lijnen regende, en dan was het net of sommige druppels weêr naar boven terug sprongen en daar speelsch braken, maar de meesten maakten kringetjes, en dubbele kringetjes om elkaâr heen getrokken, en kringetjes waarvan het eene half over het andere heen kwam, en die allemaal dadelijk weêr weg waren maar dan waren er al weêr andere, en zij maakten belletjes, dat waren net glazen balletjes, die dreven een eindje op het water meê en braken dan open en waren dan weg. Op een enkele plaats waren heele groote kringen, wat moest daar een groote druppel gevallen zijn, en dan kwam de wind en die zwierde door die recht neêrvallende regendruppels heen en joeg het rechte gelijn uit-een en maakte aardige schuine glans-figuren op het water, net of er licht door tralies van een luik scheen, net als de harp van die vrouw van de kermis, die buiten 's zomers aan hun huis kwam spelen. Maar het werd | |
[pagina 155]
| |
onder-tusschen al weêr heelemaal licht boven de huizen waar het eerst al een beetje licht was geweest, de wolk dreef langzaam voorbij, met een heele drukte van wolkpluizen nog achter zich aan, en daar scheen waarachtig de zon om je heen, vreeselijk geel, en je zag hem duidelijk licht geven, en de steenen waren allemaal nat, de klinkertjes van de smalle reepen straat waren donkerder geel en de keitjes van het breede stuk in 't midden waren heelemaal donker geworden van het nat, en tusschen de goud-geele klinkertjes van den smallen kleine-steentjes-baan aan den huizenkant lagen plasjes water, de eenen bruinig, grond-soppig, door het zand er onder in, de andere daar je dat niet van zag om dat het blauw van een stuk blauwe lucht en een witte wolk van een witte wolk in de lucht er net als in een spiegeltje in te zien lagen.
De wind ging nog door de boomen, bladen waren bij mekaâr als huiverende kanaries en groene vogeltjes. Een bruin-grijze musch vloog neêr op de straat, tjilpte, tripte nader en pikte aan het gouden vuil. Donkerpáársch waren de keyen, met hier en daar vreeselijke kleine plekjes water er tusschen maar die een spiegelglans afgaven als je er toevallig over heen keek.
De paraplu, die de jongen droeg, werd neêrgedaan, hij was nog nat van boven maar droogde toch al weêr op, het nat was er in suikerachtig berandde plekjes op, je kon best nog even onder een paraplu doorloopen al regende het niet meer. Maar nu dan was hij neêrgedaan, en al de plooyen er van maar nattig tegen mekaâr aan, en boven ieder stak het ijzeren spijltje uit met het ronde kogeltje van boven erop en boven op den stok was een groote hondenkop, en als altijd zwabberde stijf het smalle lintje met het ringetje er op zij aan. | |
[pagina 156]
| |
6.-De huizen waren allemaal bedaard blijven staan en er kwamen weêr meer menschen uit de straat voor het zoontje en zijn vader uit en over den brug bij den toren aan den linker kant. Het was eigenlijk een stille gracht waar zij hier gingen en de overkant was ook een stille gracht maar daar ginter was het vol. Het licht scheen nu nog precies even helder als toen zij uit gingen en na de bui stapten zij weêr blij door in de licht goud-kleurige stad en met de kleurige en licht gouden verte voor hen uit, waar, boven de huizen, de lucht zacht licht blauw te zien was, waar de wind al door witte en licht grijze mooye wolken opblies over de daken en dan hoog er boven uit. Hun wandeling zoû nog zóó lang duren. Als zij uit de stad waren, kwamen zij pas goed buiten.
De vader was er nog altijd, naast den jongen, en liep met hem langs de hooge stoepjes met hun treêtje-treêtje-treêtje, waar soms, juist vlak bij hun, iemand, die daar zijn moest, vlug tegenop stapte met zijn beenen, en langs de instoepjes met hun groen glimmend traliewerk voor de benedendeur-ruit en de stille leuke schelknoppen, blinkend koperen en groen en zwart bollig ronde, en langs al de platte blauwe stoepen en de kelderdeuren met een zwaren ijzeren dwarshout er voor en de vensters daar naast, die wel eens met vierkantjes van dikke ijzeren staven als een gevangenis waren, en langs de spiegelruiten daarboven naast de hooge voordeuren en waar de staatsie-gordijnen hingen en hier of daar het hoofd van iemand was, van een vreemde mevrouw of jufvrouw, die hij niet kon zien, maar die daar toch zat met een fluweelen lint met een kruisje eraan om haar hals en met vreeselijke fijne, bleek ròze en blauwend blanke vingers, als bewegend | |
[pagina 157]
| |
albast aan een fijn zilver groen haakwerkje bezig. De oogleden van zoo een dame waren open zoo precies mooi dat je het niet mooyer bedenken kon en als het midden-muurtje van haar neus van onderen een beetje lager was dan de vleugels, was dat fijn ròze en licht rood om te zien. | |
7.-Nu kwamen zij aan de straat, die eerst voor hen uit was geweest en waar zoo veel menschen uit kwamen en in gingen. De smalle klinkertjes-baan aan den huizenkant van de gracht, de smalle baan met de geel-goude klinkertjes, die daar allemaal vlak bij elkaâr gevoegd lagen, zoo groot als reepjes boteram zoo wat, en waarvan er wel aan den rand van boven lichtelijk zwarterig afgebrokkeld waren, was hier uit. Hij eindigde tegen een rij grijze keyen aan, met een rechte streep, want de rijen keyen uit de straat en van de gracht waren hier samengelegd, zonder klinkers er tusschen, naar den brug toe.
Hier was de straat dus niet plat neêr meer, maar was naar de hoogte, zoo dat de menschen, die de straat ingingen, op een glooying van rijen grijze keivierkantjes naar lager heen stapten, en de menschen, die de straat uit kwamen, allemaal naar hooger-op gingen; aan den eenen kant was de glooying van de rijen grijze straat-steenen het ergst, en met een duidelijken ergen bocht langs den effen troittoir werd de straat daar zonder dat je het aan een streep of zoo merken kon, de vloer van de brug; aan den anderen kant waren de rijen steenen hier naast het klìnkerbaantje uit de straat, dat naast hen meê verder door was gelegd, tot aan den hoek van een andere breede straat, waar dat klinker-baantje uit was, en de groote | |
[pagina 158]
| |
steenen samen werden met de groote rijen keyen van uit die straat naar de brug.
Maar als je naar den grond keek zag je de plekken van de straat maar even, want dadelijk kwam er een schoen en een broek van een man boven-op of rokken van vrouwen, die aan éen stuk rond wiebelend waren en dan met-een weêr voorbij, en tusschen hun en de volgende beenen was het plekje grond donkerder grijs dan de grootere openere plekken waren.
Zij zagen al voor zij er aan waren, een hek, dat de straat op stond, allemaal ijzeren spaken, met een ijzeren bocht van de huismuur naar den trottoir over de spaken heen, en om dat je liep was het net of er een soort beweging in de spaken was, waardoor zij samen kwamen, en je net even iets zag, dat schuin er achter, achter het keldervenster, lag, en dan was het weêr weg. Een jongen liep op een drafje voorbij tusschen de menschen door, en hij had zoo een ijzeren hoepel, die niet uit het ijzeren stokje kon, waarmeê die jongen hem voortduwde, en die hoepel maakte dat aardige geluid van zoo een ijzeren hoepel op de straat-steenen, terwijl de jongen over de midden-straat er meê aan kwam en hem op deed tegen den trottoir en er meê verdween tusschen de rokken en beenen van de menschen. Naast dat hek was het afstoepje naar den kelder, naar een kelder, zoo laag, onder de begane straat, en waar de deur van open stond met vreemd gefatsoeneerde strakke witte gordijntjes er voor. Naast de deur was een venster, waarvoor gioene augurken en witte eieren in groote glazen dingen lagen en daaronder lagen zilverachtige bokkingen op stukken papier, tusschen kleine paaltjes, die daar achter dat venster recht-op stonden naast de bokkingen, met koperen knoppen van boven. | |
[pagina 159]
| |
Het zoontje en zijn vader moesten wat langzamer gaan omdat de menschen hier zoo dicht bij mekaâr liepen. Vlak voor hen liep een dame met een mantel aan van zwart fluweel, het was blauw-achtig, zoo mooi zwart was het, op haar rug, en daar was een groot figuur van zwarte gitten op, precies in 't midden en heel regelmatig gevormd, aan den eenen kant net zoover op de mantel als aan den anderen kant, allemaal slingers en lijnen die goed met mekaâr uit kwamen, al kon je ook niet zien wat het was. De jongen dacht er in eens aan, dat zijn eigen vader niet ver van hem af was, zoo als toch ook zoû kunnen, maar vlak bij hem was, en hij drukte met zijn hand, die op zijns vaders arm lag, een zacht duwtje op dien arm, waarna de vader dien arm van den jongen even tegen zich aan drukte, zoo als zij dat meer deden als zij samen liepen en niet veel zeiden. Nu en dan kwam er een plek open naast iemand, die voor hen liep, dan trok het zoontje zijn vader een. beetje meê en liepen zij weêr een eindje vrijer op. De jongen voelde den arm van zijn vader, door de kleêren heen, als iets vasts, dat er was en nu en dan even bewoog, naar voren toe met een klein verroerinkje om den wandelstok anders te grijpen of op zij met een kort schokje van den elleboog naar den jongen toe om de verbonden armen eens op nieuw goed te schikken, en tusschenbeye zag hij hun voeten gelijk opstappen zoo dat je er aan zien kon dat die bij mekaâr hoorden.
Zij kwamen nu al al-door voorbij winkels, die allemaal met de luiken er voor waren om dat het Zondag was, maar daar boven was dat glas van de groote ruiten bij eenige te zien en daar achter zag je in de hoogte de lampen en de vazen staan en de kroonen hangen. | |
[pagina 160]
| |
8.-Boven de menschen, die allemaal in de straat waren, uit, stonden de huizen aan allebei de kanten. De meesten van dezen waren zwart paarsch gekleurd. Boven de winkels leken zij niet meer op winkels. Eerst dacht je dat dus de winkels eigenlijk geen winkels waren, maar dan begreep je dat de winkels toch wel winkels waren maar de menschen daarboven woonden in gewone woonhuizen net als thuis.
Boven de winkels hadden deze huizen allen vensters, er waren er die er twee naast elkaâr hadden, andere weêr drie, daarboven hadden zij nog zoo een rij vensters en dáár boven nog weêr een. Boven de bovenste vensters of luiken eindigden de huizen met iets voor dat de lucht begon, eenigen hadden een rechten gelen band, waar het windas uit stak, anderen hadden iets geels meer ronds en met krullen, dat in 't midden boven hun hoogste vensters was.
Het woei nog aldoor en dat merkte je ook wel degelijk hier in de straat. De grond was goed hard onder je voeten, je hoorde de menschen er op loopen en je voelde het je zelf ook doen. Als je er om dacht voelde je warmte komen in je voeten. En je liep met je arm vast aan iets dat zelf zacht, warm en vast was. Als je dáaraan dacht voelde je iets lekkers aan je hart en iets lekkers in je hoofd, en dan kwam de wind en verlegde het witte zijje dasje van het meisje dat je juist tegenkwam, als een duivenveêr, en kwam dan in je eigen gezicht als een vleugje koele luchtigheid en kwam door de haren aan je oor, die daar net als wat droog halmpjes-gewas waren. | |
[pagina 161]
| |
9.-Vader had een grooten zwarten hoed zoo als alleen de vaders en andere groote menschen hebben. De rand was onderaan, ook aan het zoontje zijn kant. Deze was in een zachten vasten bocht en van dof zwart goed van allemaal ribbeltjes vlak naast elkaâr. Wat daarboven was zag je zoo niet, maar daar-onder was de eene kant van het gezicht van vader, met het onderstukje van het oor, dat onder de haren te zien was. Vader had een oor, zoo als het jongetje zelf ook ooren had op zij vast aan zijn hoofd. Het was er, het was daar te zien onder de groote zachte haren.
Zij stapten, telkens als zij wat langzamer hadden moeten gaan, weêr wat harder aan dan voor dat zij langzaam gingen. Dan kwam er een opening tusschen de wandelaars en ging de vader daarin, de jongen trok zijn arm terug, zoo dat hij nog alleen met zijn hand voor aan zijn gestrekten arm zijn vaders arm vasthield en op een klein drafje achter hem aanliep, terwijl de vader vlug tusschen de menschen door ging om gauw hun voor en weêr met het zoontje naast zich te zijn. Zij kwamen wel eens recht tegenover menschen, die van den tegenovergestelden kant kwamen. Dan weken zij op zij, met hun tweeën zoo gelijk alsof zij maar éen wezen geweest waren. Soms kwamen zij zoo tegenover menschen, die naar den zelfden kant weken als zij, zoo dat zij dan weêr even tegenover elkander waren zonder door te kunnen, dán weken zij en ook die menschen weêr te gelijk naar den anderen kant, tot eindelijk de beide paren konden doorgaan, zonder dat men eigenlijk onder de beginnen van lachjes en blosjes en boosheidjes oplette hóe het nu eindelijk góed was gegaan. Soms kwam de jongen achter zijn vader aan,-zoo'n beetje nagesleept, als de vader iemand, | |
[pagina 162]
| |
van den anderen kant komend, voorbij ging, die ook een ander zoo achter zich had, terwijl die achterloopers geen van beiden wisten dat er nog een achter dien ander was, met zijn borst tegen een anderen jongen aan met een pet op, en zij keken elkaâr als van zelf sprekend bijna niet aan, elkaâr reeds lang schijnende te kennen om dat zij van éen soort waren. | |
10.-De straat uit, kwamen zij op een breeder plein. Op den hoek was - een zacht rood gekleurd gebouw, rond zoo als een vestingtoren van vroeger, en hiervoor stond, duidelijk en recht-op, onbewegelijk, een man met een blauwen broek, koperen knoopen van voren, een blinkenden helm op, en stukjes van een bizonder goed op zijn schouders, en met een rechten snor, die, net als het gebouw waar hij was uitgekomen, nieuw en frisch leek en toch op iets heel ouds van lang geleden tijden.
Hier zag je veel meer van de lucht en, daaronder, was aan den jongen zijn rechter hand, voor de huizen van den overkant, waarvan je daardoor alleen de bovenste stukken zag, een hek met een groen plantsoen er achter, waarvan ook heel veel kleine blaadjes, recht schuin naar de hoogte en langzaam heen en weêr zwiepend aan dunne twijgjes, al boter-geel waren. Aan zijn linker hand was een grijs gebouw, waar boven de deur een prachtig uitbouwsel uitstak van groen ijzeren loof- en krulwerk met glas er overal tusschen, en met zijn plechtige bovenranden en onderranden zoo gevormd dat het leek op een grooten kroon voor een keizer of voor een bisschop. En verder was dit groote huis met rood en goud er aan. Zij, die er waren, zijn zoo bizonder dat zij in die pracht op hun gemak zijn en daar grappen kunnen maken en lachen. | |
[pagina 163]
| |
Nu gaan zij weêr straten door en platte bruggen over, die zijn boven het water, dat is van de grachten, die je rechts ziet, en links ziet, als je de straat uit komt, rechts de gracht met den breeden baan van grijze keyen, met de lekkere, als licht zwarte stroop, wel recht zich richtende maar toch brokkelig gelijnde zand-vierkantjes er om heen; en daar naast de smalle banen van kleine-steentjes, frissche gele, dat paadjes zijn, en dán heel ver doorgaand en prachtig effen zoo als straatjes die bij huizen in kleine stadjes hooren niet zijn, straatjes, zwarterig en geel en frisch, precies zoo als citroenen, die vruchten, óok zijn. En boven die straatjes zijn de heele groote boomen. Hun stammen zijn oud en bruin en grijs. Van boven zijn hun groote massaas groene en gele blaadjes. Hun takken zijn boven de stille steenen gracht en hun schaduwen liggen tusschen het lichte goud van de goud-grijze steenen. De wind beweegt er in en kleine dunne gele blaadjes zweven er in een zwermpje af, kleuren zich licht goud, als zij zich omwenden in de lucht in den wind in den zonne-schijn en dalen op het voorbijstroomende flonkerende donkere water neêr.
In de straten gingen zij soms den trottoir op als er juist een paar andere menschen, nog jonge menschen, van af kwamen, en gingen dezen strijkelings voorbij zoo dat de woorden, die dezen zeiden, vlak bij het zoontje klonken, terwijl zij hem toch niet aanzagen en misschien niet eens hadden gezien. Sommige menschen rooken sigaren, zoo dat je in eens een tipje gloeyend goud ziet worden in de straat. Aan de deuren van de toch gesloten winkels, op de hoeken van dwars-straten, komen mannen staan met krullend haar en heelemaal schoone witte jasjes aan en schoone witte sloofjes voor, net of zij die komen laten kijken. En als zij zelf de straat eens rondgekeken hebben, met het lank- | |
[pagina 164]
| |
werpig vierkant van hun groenen deurpost om hen heen, gaan zij weêr naar binnen toe terug. | |
11.-Achter het hooge glazen paleis in de verte is het waar het zoontje en zijn vader eigenlijk henen gaan. De tram komt aan en achter dezen vertoont aan 't einde van de straat de plaats met het paleis zich in licht ròze, licht violette en zilver-blanke kleuren. Van voren op de plaats, vóor het paleis, is een fontein, die hoog opgaat en waar de wind van boven een wolk waterstuifsel net als blank licht doet zijn. Daar achter is het paleis met al zijn smalle grijswitte boogjes om de bleek-blauwe glazen heen naast elkaâr.
Naast den jongen ging zijn vader. Onder het beneden-rondinkje van dezen zijn oor aan zijn zoontje's kant, was een stukje van zijn hals, tusschen de bakkebaard met zijn door elkaâr gewarde kleine fijne krulletjes en de groote laag hangende krullen van zijn hoofdhaar. Daaronder was, boven de grijze jaskraag uit, een reepje van vaders blauwige sneeuwwitte boord.
Het weêr was nog mooyer geworden. Groote witte wolken waren boven de plaats, waarvan er twee blankgoud en fonkelend waren aan hun randen en daarom heen was de lucht blauw, en, bij dit blauw, vol met licht dat zelf zilverkleurig was.
De jongen liep met zijn vader onder de boomen, langs de boomstammen die daar stonden, en boven hun was deze lucht door de als een borduurwerk mooi met teêre bladeren bezette en dan stil bewegende boomtakken heen te zien. Daarnaast was de fontein. | |
[pagina 165]
| |
Je hoorde zijn water in de groote waterbakken daar beneden druppelen zoo als het afviel van de dikke stralen, zilver-kleurig, die hooge bochten maakten in de lucht.
Naast de steentjes waarop zij gingen was een reep grond, dat geen straat was. Je zag als een rechte streep, waar de straat uit was, zoo precies waren de buitenkantjes van de uiterste steentjes onder mekaâr geleid. En de reep grond was geel en grijs van kleur, zoo als stof en asch is, maar hard was hij om op te loopen en bijna veêrend als je er op stapte alsof hij was van kastie-ballen-goed, maar dan veel harder. En daarin waren lichtblauwe en grijze grint steenen, die er meê gelijk lagen of er half boven uit staken. Naast die reep grond zag de jongen gras, toen hij naar beneden keek. Het was daar, hij zag de stoffige plat getrapte korte sprietjes aan den rand van den gelen en grijzen grond en daar naast was het frisscher en groener en het was een grasveld met een bloemperk er midden in. | |
[pagina 166]
| |
De Wandeling.
| |
[pagina 167]
| |
niet verder door waren en dan met net zoo'n streep vlak onder de bovenste streep weêr terug. Tusschen dezen in was eigenlijk eerst de spleet van de zak. Om dat het niet anders dan licht zwarte strepen in het goed van de jas waren, zag je die dingen niet voor zakken aan, ook al wist je dat het zakken waren, behalve als vader, wat bijna nooit gebeurde, er met zijn hand in ging. Dan kwam er in eens een zwarte opening en de strepen waren een zak.
De zijkant van den vader, waar diens arm over heen was, was naast het zoontje. De zijkant was recht naar boven en zachtjes rondend, hij was grijs en zilverachtig als hij even bij een beweging van vaders arm, in het licht was. Hij was van achteren tot aan den lichtzwarten naad, die lijn daar op den rug van vaders mouw van boven af naar beneden, maar aan den anderen kant was hij zonder naad, aan éen stuk door, tot voor aan vaders lijf. Het was net of de laag hangende, groote en zachte, krullen, van vaders haar, en zijn gezicht als hij zonder spreken ernstig keek met de open oogen of als hij met dichte oogen onbewegelijk neerlag en sliep, het meest vader waren. | |
2.-Zij waren nu al meer en meer buiten de stad gekomen en aan een water veel breeder dan de grachten in de stad. De stad was achter hen gebleven, met de huizen, van de overzij van een breede gracht, ver achter hun, de boomen van die gracht, en, daar boven, de bovenste stukjes van de huizen, grijze en ròse, met platte geele stukken en opstaande grijze driehoeken, met de grijze en blauwe lucht er boven. Daarna waren zij voorbij een plaats gekomen waar een hoog huis van lichte roode steenen met een tuin er voor, heele- | |
[pagina 168]
| |
maal gespiegeld in het breede water lag. De laatste huizen, die nog bij de stad hoorden, waren laag en heel donker paarsch met donker groene vensterkozijnen en donker groene opengezette luiken. Er zaten ventjes voor, ook met witte overhemdsmouwen van uit de ongelijkmatig rondende lijn van de opening van hun zwarte vesten. Een was er bij, een bocheltje, die een pijpje rookte terwijl hij met zijn oogjes, die gekleurd waren zoo als vergeet-mij-nietjes, open, keek naar alles wat daar voor hem stil lag en bewoog.
Zij liepen met hun tweeën nu op den weg, waar weinig andere menschen meer waren te zien. De eene kant van den weg was heel anders als de andere kant, want hier stonden boomen, heele korte maar, wilgjes, in hun houding naar boven schuin van den weg afwijkend boven de sloot, die achter hen was. Boven aan de stammen van dezen waren veel dunne takken allemaal, bijna niet van den boom afbuigend, recht naar boven en met dunne bleeke blaadjes er aan. Tusschen de boomen, beneden op den grond, was de rand van het groene gras van tegen den eenen boom van onderen aan tot tegen den daar naast staanden boom van onderen toe. Het lag of het in ronde dotjes naast mekaâr lag, waar de sprietjes om een middenpunt heen waren gegroeid en dan naar buiten omgebogen. Op eenige plekken lagen de sprietjes neêr tegen hun eigen bocht in, als zachtjes en glansend daar groeyende zij, alsof er pas een hand over heen had gestreeld.
Aan den anderen kant van den weg waren heelemaal geen boomen. Het was daar aan éen stuk door zoo als het aan den anderen kant alleen bij kleine stukken tusschen de boomen was. Er was daar niets boven | |
[pagina 169]
| |
den grond. Naast den weg was er de breede rand van den weg, die van gras was. En naast dat gras was het breede en hooge water. Het was daar, vlak bij, en het ging heen en weêr, bruin en groen en met wiegelende lichtplekken tegen den oever aan.
Boven het water was ook niets. Je zag er over heen, door de lucht heen, terwijl het onder je kijken in de laagte gelijk-vloers zoetjes bleef bewegen, tot je dat bewegen bijna niet meer zag, waar het dicht bij den overkant was. Je zag den weg van den overkant, met huizen, die er achter stonden, en menschjes die er op liepen met zwarte broekspijpen die je ze rap zag verzetten en verder maar stil voor zich heen. En er was ook iets dat bewoog laag bij het gras van den anderen oever, het was een hond, hij snuffelde met zijn kop naar beneden, je kon hem duidelijk onderscheiden, met zijn lichaampie op vier pooten en zijn kop naar onderen gerekt. Boven op een van de huizen was een vlag recht-op aan den vlagge-stok, die strak stond te wapperen in den Zuid-Westen wind. Heel in de verte, tusschen twee huizen met boomen er bij, door, zag je een heel klein spoortreintje rijden en hoorde het ook rrrr-doen terwijl zijn witte pluim van voren over hem neêr meê-sliertte.
Verder zag je aan den overkant den oever uitscheiden, naast een vaart onder een bruggetje door. Verder op naast het bruggetje werd het water al breeder en de oever lager en zonder grashellinkje en kon je niet zoo goed meer zien. Je zag daar groote gebouwde steenen dingen, die uitliepen in pijpen met zwarte openingen van boven, dat vader zei dat kalkovens waren. Verderop, in de verte schuin voor je uit zag je het land, zwart van kleur, het leek wel klei, het was zoo laag | |
[pagina 170]
| |
dat het bijna niet uit kwam boven het water. Daar stond een molentje. En over dat alles heen was de lucht heelemaal rond af tot beneden aan de oppervlakte van het land en het water toe, zoo ver weg als je zoo niet gedacht had dat er iets zijn kon. Hij was daar, ver, maar toch dichtbij, want je zag hem toch. Dit was de lucht. Hij was wel mooi. Hij was in de laagte met wolken overal in de rondte, die waren net als zilver-witte watten op mekaâr gestapeld, en met wit licht er op, zoo zacht en zoo mooi om te zien. Zij waren net de voering van iets, waarin iets héél moois en kostbaars wordt bewaard, en boven die wolken, tot aan vader en hem toe, was de lucht weêr prachtig satijn-achtig blauw. Voor dat blauw waren witte wolken, en deze bewogen. Dit is zweven wat die doen. Dit is wat ook de engelen doen, waarvan je wel eens hoort. | |
3.-En op den weg was vader en zij liepen aldoor voort. In eens zag de jongen op den weg vooruit nog iets en dat niet de gewone weg was. Zij gingen voort en eenigen tijd wist hij het niet, en toen was het wezenlijk een bruggetje. Zij kwamen er dichter bij. De weg, waarop geen andere menschen dicht bij hen waren, was van dof bruine en grauw-gele steentjes, met aan elke zijde een reep grond-pad en daar naast aan elken kant het gras, hij was grauw en recht voor-uit maar ging hier zoetjes aan wat hooger op, met een heel weinig steile glooying. Kleine ondiepe kuiltjes, en heelemaal van steenen toch, waren hier in den weg. Zoo zagen zij het bruggetje grooter worden en kwamen er toen ook op. In eens hoorde je den klank van het hout onder je voeten. Dit bruggetje had een hoogen dikken vloer in 't midden en daar naast waren de twee stukken | |
[pagina 171]
| |
van oude planken om over te loopen. Deze hadden lijnen van het hout-groeisel als omtrekken van telkens verder reikende vlammen uit een kern. Dit bruggetje had oude leuningen en die wit waren. En die stonden zoo aardig. Het waren paaltjes, zacht en recht afgehoekt, wit en door het licht en hun oudheid nog zachter wit gemaakt. En hier tusschen en hier over heen lagen net zulke witte balkjes. Aan allebei de kanten was het laatste stukje bovenbalk een weinigje schuin naar de laagte en daar uit, zacht afgekant en onbewegelijk in het stille licht, ten teeken dat dit het bruggetje nu was en meteen als een den open weg aanwijzend gebaar, terwijl naast het bruggetje van water, dat er onder door gekomen was, een breede sloot tusschen het weiland lag, waarin de blauwe lucht met groote witte wolken klaar gespiegeld lag. | |
4.-Tusschen de wilgjes aan den eenen kant van den weg was geen water, zoo als aan den openen anderen kant, maar hier waren de weilanden. Zij waren licht groen en men zag er vele tot in de verte. Tusschen de lage zijmuur van gras, van den grond, waarop de weg was, en het weiland, was een sloot. Deze was op eenige plaatsen met groen kroos bedekt. En hiernaast waren dan weêr bruine plekken zonder kroos, waar het water door den wind met bochtige plooyen werd gemaakt, die nog flauw voortgingen waar het kroos begon. Kleine losse stukjes groen, met licht-bruine dingetjes er aan, dreven er daar op, en kleine blaadjes. Naast de sloot was het zijmuurtje van het weiland. Dit was veel lager dan de zijkant van den weg. Het was van kort gras, week en korstig, met zwarte plekjes vochtige aarde en licht en donker groene hoopjes grond met gras, alsof het zoo met handen langs de slootjes | |
[pagina 172]
| |
en om de hoeken aan de dwars-slooten te maken, was opgestapeld. De sloot was nog al laag naast den weg, maar naast het weiland was hij hoog zoo als de sloten recht tusschen de weilanden door ook waren. De weilanden waren dus daar in de laagte, naast den weg. Je zag al loopende eerst het begin van elken dwarssloot als wat donker bruins tusschen het groene gras van de weilanden, waar die begonnen aan den wegkant, dan zag je dat het water was, een smalle waterbaan tusschen den groenen grond, die je al langer en langer worden zag, en als je er voorbij ging zag je hem blinken als een lang smal vlak van blank zilverlicht, en zag hem dan niet meer.
Op de weilanden waren koeyen. Er waren er die liepen te grazen, met hun kop laag naar den grond vóor hun voorpooten, en hun staart, met het dikkere vlassige stukje aan zijn einde rustig alleen bewegend om hun achterlijf, terwijl hun kop naar beneden bleef zonder op de staart te letten. Er waren er, waarvan het vel van groote ongelijke zwarte en witte plekken was, en andere met oranje en witte plekken, en een heelemaal zwarte met alleen wit heel van onderen aan zijn pooten. Zij hadden een soort grauwe kleine hoeven, die van voren waren met een korte spleet er in. Je kon hun knieën in hun pooten zien. Zij hadden laag hangende stukken gekrinkeld vel van onder aan hun kop tot aan hun borst waar hun voorpooten begonnen. Zij hadden groote oogen met dunne oogharen er boven. Onder aan hun kop was het vel ròse aan hun neusgaten en daaronder was hun mond, waarmeê zij laag streken en knabbelden over den grond, waar je hun lippen bevend zag bewegen. Een lag er neer, met zijn groote lijf op het land, zijn pooten onder zijn lijf, zijn staart om zijn achterlijf heen geslagen, met de kwast aan zijn blanke buik en het hoofd rechtop gehouden, | |
[pagina 173]
| |
stil naar voren turend. Een met een paar horens op zijn kop en zijn kop hoog op gehouden, kwam langzaam naar den weg toe, kijkend naar den jongen en zijn vader. Een, magere, was slank, van achteren gezien, zijn staart hing recht neêr in 't midden tusschen zijn heup-gebeente. Zijn pooten waren van fijne geledingen en blank en hij hield alles van zijn lichaam dicht bij mekaêr en zijn staart stil en zoo stond hij zedig te grazen en met een aardig figuurtje toch. | |
5.-Het zoontje en zijn vader gingen op een plek van dezen weg rechts af een anderen weg, op hun groote wandeling. Hier was het heel anders. Het groote water bleef achter hen. Schuin omkijkend toen hij een rijtuig hoorde toen zij pas op dezen nieuwen weg waren, zag de jongen het nog hoog, bewegend als een blanken vloed achter hen liggen. Want het begin van dezen weg helde een beetje af en de weg lag lager. Dit was een laan en overal, aan allebeî de kanten, waren nu weilanden. Aan allebei de kanten van den weg stonden boomen, hooge boomen vol takken met bladen waarvan de onderste een klein eindje boven het hoofd van den vader waren, en aan een enkelen boom was er een tak nog lager, met zijn bladen in den wind.
De weg was zwart en de boomen waren donker groen. De weg was zoo zwart als steenkool, alsof er met steenkool over was gereden en er heel veel van de wagens was afgevallen. Dat zijn van die wagens waarbij je mannen ziet loopen in aardappelzak-kleurige pakken maar die al heelemaal groezelig zwart zijn geworden, en over hun hoofden dragen ze net zoo'n kap, die met lang en breed achter-eind afhangt op hun rug. Hun gezichten met de kijkende oogen zijn | |
[pagina 174]
| |
ook groezelig zwart over het blank en rood heen en hun handen zijn zoo zwart! Als je ze een hand geeft, wordt je eigen hand heelemaal zwart. Je ziet veel steenkolen op zwarte schuiten met zwarte schotten, en op hoopen zoo hoog als bergen, zie je ze liggen bij de gasfabrieken, waar de grond er om heen zoo zwart is als roet. De gezichten van die mannen, net als de gezichten van schoorsteenvegers, zijn net appelen, kleurige bellefleuren, waar roet, zwart roet, zwart roet met een purperen tint er over, op is gesmeerd, zoo als de knecht van Sint Niklaas het ook heeft en zoo als de jongens van school het mekaâr wel deden met komediespelen, met een kurk, die zwart werd gemaakt boven de lamp. Hierover en over iets dat hij gelezen had van negers, sprak de jongen met zijn vader. De koeyen op de weilanden, waar zij langs kwamen, die, dachten daar niet aan, die bleven daar maar heel stil liggen en staan, - soms twee bij mekaâr, waarvan de een zijn kop over den hals van den ander heen hield, loeyende met zijn mond in de hoogte voor-uit en rond slaande met zijn soepele staart met de kleine kwast als eindje, - in het daglicht, dat onder de wolken was en waarin de jongen en zijn vader liepen.
De vader liep hier wat langzamer en het zoontje was om hem heen. De jongen liep dan achter-uit, een eindje voor zijn vader, met zijn gezicht naar zijn vader toe, altijd maar sprekende van tusschen zijn bewegende jonge roode lippen uit, waaromheen zijn vel zoo blank als lichtkleurig ivoor was. En de vader antwoordde van uit zijn gezicht met de grijs-blauwe oog-bolletjes, waarin iets kijkends en een flintertje zilver en een flintertje rood was, en iets dat, als je het met je hand had kunnen voelen, zacht zoû zijn geweest. De jongen vermorrelde een groen grashalmpje tusschen zijn handen terwijl hij sprak en achter-uit liep met langzame stappen | |
[pagina 175]
| |
van zijn schoenen, die in deze laan modderig werden, en hij keek telkens schuin even naar de boomen of hij wel recht bleef loopen en er niet in-eens van achteren tegen een aan zoû komen. En hij nam een wit kiezelsteentje op van den grond en wreef het eerst schoon met zijn vingers, met de lippen flink om het wrijven en met de oogen er naar neêr alsof hij aan niets anders dacht zoo tusschen het spreken door, en toen neuriënd en kijkend naar zijn vader ter hoogte van diens borst, met zijn oogen, klaar en zwart in hun wit, gooide hij het steentje met een zachten bocht op naar zijn vader, zoo dat het bij het neergaan van de bocht den vader raakte, die het had zien komen, en met zijn hoofd een beetje naar achteren week omdat hij zoo iets niet gewend was en met zijn lippen doend, alsof hij 't maar half prettig vond, maar daarna nog een klein beetje langzamer liep en met zijn hoofd lichtelijk gezonken als overgegeven, terwijl een bizondere gloed van zachtheid uit zijn oogen scheen en hij de plek waar het steentje op zijn borst was aangekomen als iets lichtelijk pijnlijks voelde, maar daarna alsof aan dat plekje en er voor een wasemingetje of gloedje was, dat hij als heerlijk voelde.
Daarna was de jongen weêr áchter zijn vader, en de steentjes kwamen met het laatste stukje van hun bocht over den schouder van den vader heen en vielen dan op den grond met een klein geluid, dat de vader hoorde, de kleine lichtkleurige, afgeronde en dikwijls dooraderde steentjes, als kleine harde reine stukjes, los met een bocht bewegend door de lucht, of zij kwamen van achteren tegen zijn schouder aan en gaven daar dat tikje en brachten daar dat heele nietige pijntje, dat zoo prettig navoelde, terwijl de vader wist, dat het zoontje dan naar hem keek en niet naar iets anders keek, en als de jongen op zij achter hem was met | |
[pagina 176]
| |
zijn oog even in het hoekje onder het ooglid naar hem keek, hoe het nu met het gooyen was, en dan zijn oog weêr naar voren deê en naar den grond er meê keek. Dan keerde hij zich om en pakte den jongen weer aan zijn oor met zijn hand en dan liepen zij weêr samen naast mekaâr voort. | |
6.-Zonder dat zij het eigenlijk gemerkt hadden, was er een wolk uit de verte van de lucht boven de vele lage groene weilanden aan komen zetten. Deze was zoo groot, dat hij bijna door de heele lucht heen was, boven hun hoofden, een heel eind aan elken kant van de laan, en tusschen deze breede wolk en de lage kimmen gebeurde ook iets in de lucht, grijze en witte dotten wolk schenen er samen te waayen, om de heele lucht donker te maken, wat ook al gauw wezenlijk zoo was. Maar de groote wolk bleef toch duidelijk éen apart stuk van de lucht, veel grauwer en donkerder als het andere. En uit die wolk boven hun hoofden begon het verschrikkelijk te regenen op de donker groene bladen van de laan en daar tusschen door op den jongen en zijn vader. Je zag den regen als licht zwarte zonne-stralen voor het pluizerige en nog met licht er aane zachte witte van den gezichteinder in het Zuid-Westen, op de groene weilanden neêrkomen. En je hoorde hem vallen op de donkergroene bladen boven hun hoofden alsof hij op papieren schaaltjes neêrkwam, maar toen kwam hij ook op hunne hoeden. Onhoorbaar zacht zogen de druppels den jongen zijn zachten hoed binnen, maar het was een taaye, het zoû er niet door heen komen al liep hij er een uur lang meê door den regen. | |
[pagina 177]
| |
De vader stak de paraplu weêr op, maar hield toch ook zijn stok in zijn hand, dien met den boom en het hert er op, en het zoontje gaf zijn vader weêr een arm en liep erg tegen hem aan, met zijn borst bijna heelemaal naar zijn vader toe en met zijn schouder aan den voorkant om erg onder de paraplu te zijn. En het gudste op de paraplu. De regen droop zoo lekker op den zwarten grond onder hen. Als je erg adem haalde, rook je het frissche nat van den regen in je neus. En op den grond zag je ze vallen, de druppels, telkens maar enkele ofschoon het zoo hard regende, éen en dan weêr eens twee tegelijk of een dadelijk na een ander dalend, als rappe kraaltjes, ze schoten naar den grond en waren dan met-een weg, met-een ingezogen, bijna geen oogenblik een plekje latend op den grond, die toch al door en door nat was. Ze drongen er in en de grond bleef weêr even leuk zwart grijs alsof er niets op was neêrgekomen. Tusschenbeye, kletterde de regen neêr op hun paraplu, als hagel. Daar was dan zeker een groote opening tusschen de bladen. De grond was zwart, het gras was donkerder groen in den regen, je zag er de blaadjes van grasplanten, die op een soort sla lijken en ovale blaadjes met inkeepjes hebben, staan buigen en bibberen in den wind en dan kreeg zoo'n blaadje in eens een flinken tik van een druppel, die het deed schokken.
De weg was eigenlijk van twee zwarte paadjes, aan elken kant een, naast elk paadje aan den kant van het midden een wagenspoor en daar tusschen de groote moeten, die waren van de paardenhoeven. Maar aan de wagensporen, boven de zijmuurtjes van de wagensporen, was de vorm van den grond niet effen afgekant, maar de karren hadden daar de zwarte aarde ópgereden, en die kantjes waren hoog, korsterig en klonterig, en week was het en nat! Overal kleine | |
[pagina 178]
| |
steentjes er tusschen door. In de wagensporen zag je, als een band van gepletten lichter zwarten grond, de baantjes die het laatste niet zoo heel breede wiel er had gemaakt. Deze hadden hun zijkantjes, waar de grond weêr een klein beetje hooger was, allemaal binnen in de groote wagensporen. Maar op vele plaatsen waren de wagensporen vol geloopen met water. Het stond wel eens tot bijna boven aan de korstige randen toe. Ook tusschen de ronde moeten van de hoeven, met hun verschillende kringen en binnen-figuurtjes, afgedrukt in de aarde, stonden kleine beetjes water. En ook waren er plasjes, waar heelemaal geen wagensporen of hoefafdruksels waren, zoo maar, waar een kuiltje was, waarvan je niet wist hoe het er zoû gekomen zijn. Het water lag daar overal alsof het in bakjes en geultjes klaar lag om er wat meê te doen. Wat zoû je hier niet een mooye vesting hebben kunnen maken.
Het woei er ook bij, en als er weêr een vlaag kwam, hield vader de paraplu meer naar achter heen, maar daarna hield-i 'm weêr recht naar boven, zeker om dat het zoo ordentelijker loopen was. De stok stond vlak bij hun op naar de hoogte, langs hun wangen was hij recht de hoogte in. Hij was iets dat bij hen hoorde en met hen meê voort-bewoog. En 't was net of de jongen niet liep om dat zij nu net een tent-wagentje waren. Zij waren net een tentwagentje, waar zij meê doen konden wat zij wilden, want zij waren het zelf en er was niet eens een paard voor, dat moe kon worden en zelf werden zij niet moe om dat zij niet liepen maar een tentwagentje waren. Het sjokte wel langzaam voort maar langzaam is juist prettig want dan doe je er lang over. Om hun heen was de regen en boven hun de kap, die voortbewoog en waarnaast zij de stukken grond met boomen en stukken weiland er achter stil voorbij hun naar achteren zagen schuiven. | |
[pagina 179]
| |
Zij waren hier met hun wagen alleen op den weg en kwamen niets of niemand tegen net als dat je in een vreemd land ver weg bent. De kap van de paraplu was iets donkers boven hunne hoofden, daardoor zagen zij ook de regenwolk niet, en van onder de kap uit zagen zij de groezelig witte gezichteinders waar voor hun de regen viel. Voor hen uit zagen zij de boomen al maar staan, kleiner en dichter bij mekaâr met hun stammen in de verte en met hun donker groene bladen, die nu allen nat waren. Wat waren zij nu dicht bij mekaâr met hun hoofden, met hun armen in hun kleêren, het zoontje hoorde den adem van zijn vader neêrgaan, zij gingen nu eens een beetje links, dan eens een beetje rechts om plassen te ontwijken, tusschenbeye kwam de paraplu tegen een tak met bladen aan en kreeg een duw en een draai naar achteren boven hunne hoofden en het zware slierten van de takken er op hoorde ook net zoo als in een rijtuig aan.
Er waren plaatsen, waar de weg heelemaal was ondergeloopen, van het eene wagenspoor tot het andere was daar éen lange groote plas en daarin was het water groen, er dreven bellen op aan de kanten, groote bellen en kleine bellen, net van heel dun glas, soms een groote met een heel kleintje er achter aan vast. De weg lag maar altijd recht-uit en hij was lang, vader keek naar de plassen en stapte er wel eens voorzichtig met een grooteren stap overheen. Je zag zijn schoen daar dan onder op den grond die beweging doen, die maakte dat het jongetje ook met een zetje even gauwer ging. Aan vaders schoenen was bijna nog geen modder te zien. Alleen van voren op den eenen, daar zat een lankwerpige modderspat, met een klein rondje er onder, dat er bij hoorde. En van voren aan de zolen en achter aan de hakken, had je natuurlijk de grauwe modder toch. | |
[pagina 180]
| |
De paraplu stond boven om hen uit met al de ronde zwarte en wittig afgesleten kopjes van de baleinen en daar kwam het heldere water langs en werd er tot ronde biggelende waterdruppels en deze vielen er af naar beneden nog extra met het regenen meê en zagen er uit als glazen kogeltjes. De jongen hield zijn hand buiten de paraplu, om den regen er eens op te voelen, en op zijn hand, die altijd warm en een beetje groezelig was, kwam de regen wezenlijk neêr. Het was een oogenblik alsof het níet van boven, zoo uit de lucht, er op neêr zoû vallen, maar dan voelde hij het al nat worden, dan was er al een gevallen, die hij niet had voelen vallen, en daarna voelde hij, duidelijk, er andere neêr komen op zijn hand. Dit was de regen, die uit de lucht viel, en van héel hoog, koel en nat en waarvoor hij zijn hand, die nog maar klein was, maar had uit te steken. Toen hij zijn hand weêr naar zich toe deed en bekeek, groezelig blank en met licht roode plekken onder het zwarte van de paraplu er boven, zag hij dat de regen de groezeligheid van het midden van de vingers had weggeplekt, die nu daarom heen was en leek op Oost-Indische inkt, zoo als die de zee verbeeldt op een landkaart, die je kleurt. | |
7.-De koeyen waren maar op de landen gebleven, er waren er een paar met kleedjes van aardappelzakkengoed op hun rug, een die lag, was langzaam opgestaan toen het begon te regenen, in de verte had het zoontje een paar kalfjes gezien, die op een sukkeldrafje gingen loopen, verder lette je niet meer zoo erg op de koeyen, want je had genoeg met den regen zelf te doen en hiermeê, dat je zoo met je tweeën naar elkaâr toe, met vader samen, met een ronden | |
[pagina 181]
| |
baan droogte om jullie heen, met je twee hoofden onder die paraplu liep.
Eindelijk liet het zoontje zijn vader los en hij ging alleen loopen aan den anderen kant van den weg. Het regende niet meer, het was in eens droog geweest, voor je uit, van onder de paraplu gezien, was alles nog 't zelfde, en toch had de regen opgehouden en lijnde niet meer neer. Toen was hij appart gegaan, alsof hij uit een prieel kwam en nu in de open lucht kwam waar het lichter was. Het was nu ook lichter als buiten de paraplu toen het te regenen begon. Hier en daar viel nog een enkele droppel van de bladen en bij een windvlaag ruischten de bladen en vielen er nog een massa druppels in de schuinte af. Die kwamen op zijn hoed en ook op de schouders en mouwen van zijn jas. Die lagen daar dan als platte zwarte groote waterspatten op die donker blauwe jas met een van water gewerkt randje en waterpuntjes ook nog er bij en het blauw van de jas zag witachtig om hun heen. Die groote wolk was nu weg uit de lucht en er was een gedoezel van stukjes wolk, licht, doorzichtig grijs en donker wit, met blauwe plekken daar weêr tusschen, overal in de lucht. | |
8.-Vader en hij gingen aan den hoek van deze laan en den volgenden weg wat rusten. Vader deed voor zich uit de paraplu neêr, die zag er nu door de natheid heelemaal uit als zwart satijn, zoo stijf en dik en prachtig was de stof geworden. Vader deed de paraplu neêr, met het houten ondersteeltje met het metalen dopje van onderen voor zich uit gestoken, en hij viel in zware plooyen samen, die zilver-zwart en inkt-zwart waren, terwijl vader schreed over de kiezelsteenen van | |
[pagina 182]
| |
de uitspanning, die hier was, achter het dikke straaltje klaar water dat van het beneden-houtje van de paraplu afpiegelde tusschen de kiezelsteentjes. Vader deed zijn overjas van voren open, zoo dat nu de eene kant met de knoopen weêr van afstandje tot afstandje op zich zelf, buiten de knoopsgaten, was en ook de andere kant, waar de knoops-gaten binnen-in waren, stijf en recht alleen neêrhing. Zij gingen in de warande zitten en nu kon je binnen de openhangende jassen op vaders vest de gouden horlogeketting en de schildpadden binocle zien hangen, als je wist dat het dát was, anders had je 't niet kunnen onderscheiden of je had er met je neus op moeten gaan liggen. Deze warande had geel bruin houtwerk en donker roode muren van binnen en er hingen hangplanten aan lange koorden in lankwerpige driehoeken, die even heen en weêr bewogen als het erg woei. In een van die dingen stond een bizonder klein bloempotje van gewoon bloempotten-goed en hierin was een bizonder fijn licht groen plantje, met heele dunne fijne blaadjes, die allemaal naast mekaâr lagen in groote blaadjes-vlakken op verschillende hoogtes dicht bij mekaêr. Het was hier frisch en nogal donker. Er waren nog andere menschen, die hier ook waren, in deze warande, die wat aten en dronken, dames met kanten uit de mouwen en het zakdoekje luchtig op hun schoot, en heeren, die sigaren rookten. Er kwam een bediende naar hun toe, die heel vriendelijk was en daarna kwam hij terug en zette voor vader en voor den jongen ieder neêr een glaasje advokaat met in ieder glas een lepeltje en op een heel klein wit schoteltje voor ieder nog een bizonder beschuitje, zoo als je ze gewoonlijk nooit zag, daar bij. De beschuitjes waren licht bruin en bros en er was suiker boven-op gebakken. De vader keek, toen hij zelf een slokje had genomen en zijn lippen samenplooide, naar het zoontje, met zijn oogen, | |
[pagina 183]
| |
lichtblauw gekleurd in het wit, en toen hij zag dat het zoontje zijn beschuitje al op had, fladderden zijn oogleden even bijna dicht en toen gaf hij aan het zoontje zijn eigen beschuitje er nog bij, met zijn hand, naar den jongen toebuigend met zijn bovenlijf, en daarna keek hij op zij naar den grond en sloeg daarna met zijn vingers een paar kruimeltjes van zijn mouw.
Het leek wel of zij hier op reis waren, ver van huis, en toch zat vader ook hier, met hem samen en dicht bij en leek wel een gewoon mensch net als de andere die hier zaten. De jongen liep naar binnen en haalde gauw een boek met platen. Eerst zag hij een stoomboot op de zee in aanvaring met een groot zeilschip met drie masten, dat heelemaal op-zij was gevallen, met zijn kiel half naar boven, je zag de kopjes van de bemanning over de verschansing heen kijken, het volgende plaatje was een gevecht tusschen menschen met helmhoeden op en wilden. De wilden hadden banden om hun hoofd, waaruit om hun hoofd heen allemaal veêren in de hoogte staken. Er waren er die zeker een krijgsgeschreeuw aanhieven, met wijd open monden en opengespalkte oogen. Zij waren allemaal heelemaal bloot met velletjes van beesten aan hun gordel om hun lenden. Zij hadden ringen in hun ooren en banden om hun halzen en armbanden om hun polsen. Een stuk of wat van hun droegen schilden aan hun linker arm en lange lansen in hun rechter hand. De wilden stonden aan den eenen kant van een rivier en de blanken aan den anderen. Er lagen op een plaats groote stukken steen boven het water uit en een van de wilden probeerde daar de rivier over te steken. Maar de steenen waren kantig en met scherpe hoeken en je kon aan zijn beenen en armen zien, dat hij moeite had om er niet af te vallen. Een tweede, achter hem, was door | |
[pagina 184]
| |
een kogel van blanken getroffen en stond achterover vallende op het plaatje, zijn eene been opgehouden in de lucht en zijn armen allebij naast zijn hoofd in de hoogte. Het was een zwart plaatje op het witte papier. Zij hadden er dat allemaal zoo opgekregen alleen door korte en langere lichte en donkerdere zwarte streepjes naast mekaâr te zetten. Het boek was ook niet schoon meer, op de witte randen langs de plaatjes waren vlekken van duimen van andere menschen en groezeligheid aan de kanten overal, veel menschen hadden er al naar gekeken. Op het volgende plaatje zag je een luchtballon neêrkomen boven de zee, hij zag er uit als een sigaar en die van onderen was opengescheurd. Het schuitje hing er schuin aan, met een man er in, die wenkte naar een stoombootje dat naar hem toe kwam op het water, om hem te redden. Leuk is zoo'n schuitje van een luchtballon. Je begrijpt niet hoe zoo'n man zich er in houden kan. Andere leken nog meer op een mand of zoo, maar dit was er een alleen van recht en schuin gespannen lijnen en smalle zijplankjes en dunne ijzeren stokjes schuin in 't midden over elkaâr heen. In de lucht zag je ook de wolken zooals op ál die plaatjes, daar waren dan geen zwarte streepjes, maar was het, als je goed keek, wit gelaten, met alleen wat dunne krullen om de witte plek heen, en zoo zag je wolken. Op een ander plaatje was een olifant en een tijger sprong naar hem toe. Op de drie volgende, die bij dit hoorden, zag je den tijger op den olifant zijn rug en toen den olifant, die op zijn rug ging liggen met den tijger op zijn rug en den tijger die op die manier heelemaal plat werd gedrukt en dan den olifant, die snugger wegliep en nu aan den dooden tijger een warm kleedje had op zijn rug, waardoor hij meteen genas van de verkoudheid die hij had. In een ander boek, | |
[pagina 185]
| |
dat de jongen thuis al eens gelezen had, zag je de plaatjes bij de geschiedenis van dien man, die een erfenis had gekregen maar daar-i alleen an mocht komme als-i eerst met niks as een kwartje op zak een reis om de wereld maakte. Het was wel prettig om de plaatjes, die je al 'es gezien had, nog 'es te zien. Thuis in de voorkamer hadden ze zoo'n mooi plaatje van een stóombootje hangen. Het hing achter een glas en in een gouden lijst en sinds hij toen hij nog heel klein was eens gehoord had vertellen door iemand, dat dat een stoombootje was, zag hij altijd dát stoombootje inwendig voor zich als er van een stoomboot werd gesproken. O, dit was een stoombootje en het was heelemaal gekleurd, hij zag het nu hier zoo duidelijk vóor zich alsof hij er thuis voor stond en het daar buiten hem hing. Het stoombootje zelf was donker en het had een rood wiel op zij, en het water waar dit wiel in kwam was groen en achter het wiel was er allemaal dik en zilver en groen schuim op het water, en het had een schoorsteenpijp en uit den schoorsteenpijp kwam een sliert licht zwarte en witte rook net als een wolk in de lucht. En het stoombootje stond vol met menschen en het was voor een oever van steenen en gras, waar een lichtbruin kasteel op stond en aan den oever lagen nog schepen met hooi geladen dat donker geel was en onder zeilen, en op den oever stonden allemaal vreemd gekleedde heele kleine menschjes en uit een venstertje van een toren van het kasteel schoot iemant met iets en je zag daar het witte rookwolkje, het rookscheutje van het schot voor de licht bruine muur en op het kasteel stond een vlag strak uit en boven het kasteel was de lucht blauw met allemaal kleine witte wolken er in.... | |
[pagina 186]
| |
De Wandeling.
| |
[pagina 187]
| |
Een ronde kam, die haar hoofd omsloot, was door haar haar gedaan. Dit was blond en glad, van achteren hing het zoo maar, niet heel lang, blijvend boven het kraagje van haar bruine jurk, in haar hals af. Van voren waren niet meê gegaan onder de kam een heele boel dunne zachte blonde haren. Er lagen er een kort eindje naar voren stil goud glansend vlak bij waar al de anderen strak naar achteren waren, maar over die daar zoo lagen waren de ragfijne warrig zoo maar naar voren, als draadjes en vlokjes van een klein blond waasje zoo dun, boven aan haar gezicht. De oogen van dit meisje waren blauw en hare wangen waren rood en hare lippen waren rood en haar vel om wat blauw en rood was heen, was zoo bizonder blank. En zij keek naar Adriaan onder het touwtje springen door. En haar wit boezelaartje was geschulpt op haar schouders en had een rood gestikten rand van halve rontetjes om de schulp-randjes en een rood mopje nog daar binnen. En je hoorde daarbij het sprekend zingen van een paar bikkelende kleinere meisjes onder op een deurdorpel gezeten, en het tikken van de bikkels op de steenen, en het geluid van twee jongens die gingen met hun ijzeren hoepels over de steenen voorbij, en mannen zaten achterover gewipt op hun stoelen in hun witte hemdsmouwen en uit een deur was de geur van eten de straat op gekomen. Van in de verte klonk zacht door het spelen op een harmonica en voor de huizen op straat was het overal vreeselijk licht, en de lucht was van wolken leeggevaagd en licht blauw en licht blank voor je uit, waar boven de huizen de laatste stukken van de wegtrekkende vreemd donker blauwe wolken waren. | |
2.-Kinderen liepen hier zoo maar te spelen op de straat. Een kleine, jongen zeker, had een wit glad houten | |
[pagina 188]
| |
paardje met groote oranje vlekken op een plankje op wieltjes, dat hij voort trok langs de straat. Hij liep maar voor-uit en keek er niet naar, maar een enkelen keer hield het geluid van de rolletjes op en kon het paardje een hooger steentje niet over. Dan keek hij om met zijn groote zwarte oogen in zijn dik groot gezichtje laag bij den grond en wipte, met het touwetje omhoog, het plankje met het rolletje over het steentje heen. Hij was heelemaal in dunne witte kleêrtjes, smoezelig door het vele spelen nu laat op den Zondagmiddag.
Dit was hier een smalle gracht. Hij had een nogal breed trottoir van gele klinkers aan den huizenkant. Het was breeder dan de andere straatjes van kleine steentjes allemaal zijn, en het was opgehoogd en met een smallen licht grijzen strook van lange steenrepen. Anders had je dadelijk gezien dat het gewoon kleine steentjes waren. Die lange steenrepen maakten het tot iets anders en afgeslotens naast de gracht ofschoon het toch ook iets was van de gracht zelf en maakten het een trottoir, ofschoon die anders grijs en effen en niet van kleine steenen zijn. De gracht was van keitjes, die niet plat en liggend rond en ook niet vierkant zooals de steenen van de andere grachten en straten waren, maar van vorm zoo als lang-uit liggende groote donker grijze eyeren, die half uit het zand van den grond opgestoken lagen. Aan den kant bij het water had deze gracht geen kleine steentjes, maar het veld van grauwe keitjes was door tot aan den oever, waar ook niet, zoo als bij de andere grachten, een rand van effen grijzen steen was, vlak af aan den waterkant, en waar die steenen rand zoo breed was, dat het een heel paadje was, onder boomen en met lood-rechte helling op zij, waar de straatjongens op hun gemak op loopen over-dag | |
[pagina 189]
| |
en tegen den avond fluitende krantenjongens met de kranten onder hun arm en de oogleden naar het groene water neêr.
Hier waren de grauwe keitjes dóor tot aan den oever, waar een smalle rand was, met lang uit een soort barsten er in en grijs en zwart onder het zand er op. En dan bleek langzaam aan, dat die rand van hout was. Dit was een houten rand, die de heele gracht langs was en niet streng recht maar zoo'n klein beetje met lange strekkingen heen en weêr, als een kantige en houterige slang, die naar iets toe aan 't schuifelen is, lag hij voor je uit.
Aan d' overkant, aan de andere kant dus van het nog-al smalle water, was ook zoo'n rand, en daaronder zag je hoe dat eigenlijk was. Onder dezen rand, die van een balk was, waren allemaal licht zwarte planken boven mekaâr van uit het water op, net als een schutting, die in het water stond, met licht-zwarte palen recht op onder de balk, waar tusschen de planken, telkens de eene met zijn onder-eind over de lagere heen, recht op stonden tegen den balk van onderen aan. Deze planken waren licht zwart van kleur en zij waren van hout, dat iets is, dat te gelijk iets hards en zachts heeft, ook als je het maar ziet, en op sommige plekken leken zij bijna blauwachtig en op andere plaatsen hadden zij een matten glans, net als van maneschijn; net als van maneschijn maar dat heel mat, alsof die glans niet zoo als op andere dingen boven op die planken was, maar of die glans zoo door en door in die planken en dat zwart was, dat hij maar flauw van buiten was te zien. Deze planken hadden hun in het hout gegroeide spitse vlamfiguren en de ronde harde schijfjes, dat ze knoopen noemen, maar die waren ook zwart omdat over alles heen die planken zeker met iets bestreken waren. | |
[pagina 190]
| |
Onder tegen de palen en planken aan was het water. Dit was niet zilver of licht groen, maar donker groen, en zoo tegen dat zwarte aan. Er dreven strootjes op en appelschillen, die je wel zag dat appelschillen waren daar op het water, leuk dreven die daar boven op het water met het water meê. De zwarte muur stond stil en het groene water bewoog er bij. Soms was het of de zwarte muur ook stil bewoog.
Aan den kant waar je liep, zag je in de verte, tegen den wallenkant aan, ook net zulke palen, oude grijze, boven het water staan. Het goud geel stroô en de roode appelschillen dreven in een rondte samen voort. Er dreven nog verscheidene andere dingen tusschen, die je eerst niet allemaal gemakkelijk herkende, maar waarvan je gauw van een heeleboel toch al zag wat of zij waren. Die dingen lagen daar in de diepte, in het water, zoo heel anders dan zij het anders hadden en van zoo verschillende plaatsen zoo dicht bij mekaâr gekomen, samen op reis en zonder er iets voor te hoeven te doen. Je zoû er zoo een uit visschen en het dan even later weêr laten vallen om te zien of het de andere nog weêr in zoû halen.
De keitjes van de gracht waren grijs, en donkerder, grauw grijs was het zand dat er om heen was, dit zand leek op het grauwe poeder waar thuis het zilver meê werd schoongemaakt en waar je 't zilver dan tusschen liggen zag, en door het licht van den dag dat er nu boven op was, kon je niet anders zeggen of de keitjes en het zand waren heel licht grijs. | |
3.-In de verte was iets, dat de jongen al lang gezien had, en dat een wipbrug was, die lag hier over dat | |
[pagina 191]
| |
smalle water. Het was een wipbrug, precies zoo een als Adriaan er ook een had in 't klein en daar je ook water onder door kon laten gaan. Zoo'n wipbrug is een houten vloertje, dat van de eene wal naar de andere leit. Het hout is versleten en met veel vezels en flinters en splinters, maar het is dik en je trapt er lang niet gauw door heen. Kijk, daar gaat een rijtuig, dat uit de straat gekomen is, over den wipbrug heen. Hoor! Bonk bonk bonk, zeggen de paardepooten en de wielen geven een dof gedreun daar achter aan, en dan gaat het weêr erre erre erre verder, in eens weêr de straatsteenen op. Kijk 'es, de heele brug joept onder zoo'n rijtuig meê. Op zoo'n wipbrug zijn van die dwarsch er op liggende houtjes aan weêrskanten. Die zijn klein en smal en liggen allemaal even ver van mekaâr, en die zijn glad gebleven naast den ruigen vloer om dat er zoo niet op geloopen wordt, en die leggen daar zoo regelmatig en toch is 't net of zij er voor niets eigenlijk zijn. Boven den houten vloer heeft zoo'n wipbrug een hooge poort en boven op die poort ligt een heel groot ding uit van balken en dwarshouten en een zoldertje en een heele groote ketting hangt van het zoldertje af recht naar beneden in de lucht. En aan den anderen kant van de hooge poort als waar het zoldertje is, in de laagte onder de hooge balken, zijn er, heelemaal los, boven de uiterste kanten van het vloertje, hangende balken met kettingen aan mekaâr vast en met lange kettingen vast aan de balken daarboven, en als de brug naar de hoogte gaat omdat er een schip door heen moet, komt het zoldertje naar de laagte en heelemaal laag naar beneden tot aan de straat, en de balken, die er aan vast zijn, gaan aan den anderen kant heel hoog naar boven tot zij recht naar boven staan, veel hooger dan zij eerst lagen, en de balken | |
[pagina 192]
| |
trekken aan die groote zware kettingen de loshangende leuning-balken en den heelen brugvloer met alle stukken ketting, die daar tusschen zijn, ook naar boven, zoo dat de heele vloer bijna rechtop komt te staan, met den rand, waar je anders over heen stapt, hoog in de lucht en met de twee groote balken daar nog veel hooger boven, en de heele brug is heelemaal open, en er is niets meer, als lucht dan, boven het water dat er onder door heen gaat. En als-i daarna weêr dicht is, wordt daar beneden, waar de losse brugvloer tegen den vasten brugwal aan is, met maar een smalle reet er tusschen, die houten of ijzeren schuif er weêr over heen gedraaid, net alsof er niets gebeurd is. Dan is-i weêr toe. Maar o, voor dat-i toe is, als-i al weer heelemaal omlaag is, klept dat heele vloertje nog zoo'n paar maal op en neêr, en dan is er wel eens een oude juffrouw met een spoormandje op, die boodschappen heeft gedaan en die dacht dat-i al goed gesloten was, en die schrikt dan en geeft een gilletje en loopt op een draf weêr van de brug af. Maar de jongens, die gaan er tegen op als hij nog vreeselijk schuin in de hoogte is. Soms als je aan den anderen kant staat, zie je het lijf en het hoofd van een jongen met zijn pet op boven aan de brugvloer, die naar de laagte gaat, uitkomen, hoog en duidelijk alleen voor de witte lucht, met den kop van een hond boven den vloerrand naast hem. Wat is er altijd niet een massa volk en wagens op de brug, dadelijk na dat-i weêr toe is gegaan. Die hebben dan aan allebei de kanten staan te wachten en maken dan dat ze er gauw over heen komen. Dan is het er stampvol op, bakkerskarretjes, fruitkarren, handkarren, groote bierwagens en al de menschen, allemaal door mekaâr heen, kris kras van allebei de kanten, je ziet niks als wielen en voeten en rokken en honden op de vloer van de brug. | |
[pagina 193]
| |
4.-Maar hier is 't zoo niet, hier is 't een stil buurtje, maar zoo'n kleine wipbrug hier is ook wel leuk, net of-i nog heelemaal nieuw is, kijk, daar bakken ze oliekoeken, licht bruin en met brosse korsten zijn die dingen, je ziet de krenten, een heeleboel met de korst er om heen, er uit puilen. De huizen zijn hier kleiner dan de groote huizen in de stad. Je heb hier winkeltjes ook. De meesten zijn gesloten, maar daar is er een open, waar ze garen en band verkoopen, en daar is een brooddepôt, de brooden leggen voor de ramen, maar kijk, ze verkoopen er ook lekkers. Dat zijn de witte pepermunt-stokken en dat zijn gekleurde dingen, die je ook eten kan en daar in die derde glazen pot of vaas, hoe zal je zoo'n ding noemen, het is een breede stopflesch eigenlijk, daarin zijn zwarte balletjes en op de plank daarboven heb je de geele balletjes met roode en blauwe bandjes er om gekleurd. Boven voor de ramen, aan den buitenkant van de ramen, zie je hier veel bloemen staan, roode geraniums en fuchsia's en ròzen. En daar, achter het venster, aan den binnenkant, staat een heele boeket roode ròzen met een witten kanten rand er om in een blauwe van boven uitgeschulpte vaas, tusschen witte kanten staatsiegordijnen en je ziet een mouw waar een helder wit manchetje uit komt en een hand net zoo als de hand van Jaantje thuis, die in den vensterbank ligt, er naast. Wat hebben de menschen hier veel witte jakken aan, veel wit, de mannen met hun overhemdsmouwen en de vrouwen met hun jakken en boezelaars, zoo zitten ze en staan ze maar bij mekaâr en praten en lachen maar stilletjes op den Zondagmiddag. Zoo'n vrouw heeft een zwarte rok aan, die zie je van achteren aan haar en daaroverheen is met witte banden haar boezelaar vastgemaakt. De meeste hebben bloote | |
[pagina 194]
| |
hoofden. Hun haren zijn donker bruin of zwart en zijn in een soort bizonder gevormde pakjes samen gedaan achter tegen hun hoofden aan. O, daar is iets heel bizonders, daar is er een die huilt. O, het is een klein kind, die is zeker gevallen of zoo, o, daar komt het grootere zusje er al bij, die zal wel gauw getroost zijn, kijk, die is al weêr getroost. Ze halen hier maar van álles op straat. Daar staat een klein tafeltje, groen is het met een rooden rand, waaraan een paar mannen zitten kaart te spelen, de borrelglaasjes met de heldere beetjes jenever er in staan er bij en ieder dampt uit zijn witte pijpje met den zwarten gazen dop er op. | |
5.-Er is vader in 't grijs, met blauwe oogen en met lange blonde krullen, zoo als de engelen hebben, die het zoontje van de plaatjes kende, er is moeder in 't zwart en met haar, net zoo hangend als gordijntjes hangen aan een huis, waar je voorbij gaat of waarin je woont. Deze twee bewogen altijd om den kleinen jongen heen. Ook waren zij gezeten waar hij was, en leefden hun heele leven heel dicht bij het zijne. | |
6.-Het zoontje liep met zijn vader over de straat. Aan den eenen kant lag in de smalle gracht een schip in 't water. Dit was licht bruin geverfd en sommige plekken zóo licht, dat het donker geel was. Zeker was het een schip met turf er in. Je zag zoo'n schip nu wel van heel dicht bij. Aan den kant van den wal was hier het water niet te zien of je moest vlak aan den kant gaan staan. Maar het schip lag nu vlak aan den kant. Dat kòn dus. Het behoefde dus niet het groene water | |
[pagina 195]
| |
te zijn, dat je zag waar geen gracht meer was. Het schip lag aan de kleine gracht als iets vasts nu, dat bij de gracht behoorde, een houten stuk aan de steenen gracht vast, en toch zoo makkelijk daarheen geschoven, iets los' en dat toch boven op het water dreef.
Zoo'n schip is van allemaal planken, waarvan de een telkens van boven het onderste van de hoogere over zich heen heeft. En aan de smalle zijden, zijn zij strak rond omgebogen. Aan den eenen smallen kant is achter het schip een ding van het schip in het water, dat er los aan is. Hier stond het schuin, je kon dus goed zien, dat het heen en weêr bewegen kon. Dit was het roer. De jongen wist heel zeker dat dit het roer was. Wat is dat smal. Het is een smal schotje het water in, waar het met een stijven sliert van hout verder naar achteren het water in is. Het was een beetje donkerder bruin geschilderd dan het schip, maar van boven heeft het een platten omgebogen kop, wit en licht groen-gemaakt en van dien uit steekt de roer-staaf een eind het schip op, bruin maar schel ròze aan zijn voorste stukje, zoo dat dit roer hier van boven veel heeft van een vreemd soort vogel zoo als die in Artis zijn.
Aan doffe ijzeren ringen tusschen de steenen van de gracht zijn dikke touwen vast gemaakt. Het touw is om den ring en daaraan om zich zelf heen getrokken, dat is een groote knoop. Het eindje van het touw steekt kort de lucht in. Daar is het touw gedáan en heeft het niets meer in te brengen. Jongens, wat een touwtje is dat. Van den ring af ligt het touw schuin over de steenen heen naar het schip toe. Er is vreeselijk veel bizonders aan zoo'n schip. Aan zijn lange zijden, midden in, zijn vreemde dingen, net als vischvinnen daar, en zij lijken ook op schilden, waar vroeger de mannen achter vochten. | |
[pagina 196]
| |
Alles aan het schip is rond en allemaal met lange en korte bochten, maar daar boven uit steekt de lage verhooging, die niet rond is en er toch meê samen is. Deze is van een tweetal lang-uit op hun smallen kant liggende planken, de een boven de ander, en hierop liggen allemaal plankjes schuin op naar 't midden tegen andere plankjes aan, die weêr schuin af zijn. Deze zijn regelmatig naast mekaâr en zóo gemaakt dat nergens een spleet er tusschen open is. Hierover ligt de mast nu vreeslijk lang-uit neêr alsof hij morsdood was, de mast, die anders zoo heel hoog juist is en boven aan zijn smal en vast uit-einde zoo'n klein en altijd vroolijk vlaggend stukje goed heeft, hoog in den wind en voor de witte lucht en dat de wimpel is. Maar hij is niet gebroken, hij ligt daar maar uit te rusten en houdt zich maar zoo. En voor aan in het schip, bij den ronden achterkant, maar daar wij nu het eerst aan gekomen zijn, is een venstertje. Heel klein is het en toch heelemaal een venster, helder groen is het houten lijstje er om heen en een héél klein wit kant gordijntje is er achter, in schuin weggeweken houding naast een potje met een er hoog uit opgekomen roode bloem er in.
Boven op het schip, op een der smalle diepe planken paadjes, liep een kleine hond te keffen. Hij stond eerst bij 't begin van 't schip Adriaan en zijn vader heel gauw blaffend op te wachten. Toen liep hij in heele korte aanloopjes heên en weêr terwijl zij het schip voorbij stapten. Toen stond hij hun aan 't andere einde achterna te blaffen, en liep daarna het heele paadje langzaam weêr terug, bleef daar in de lucht staan blaffen ofschoon er niemand aan kwam, en liep toen langzaam weêr terug, langzaam met tusschenpoozen uitblaffend. | |
[pagina 197]
| |
7.-Maar toen was daar juist een huis aan hun anderen kant. Dit was niet zoo als de andere huizen, want vóor dit huis hing iets uit boven de straat. Heel uit de verte zag je het al rond en koper en glimmend zijn en boven-dien nog heen en weêr gaan en zich omkeeren in de lucht. En dan plotseling erg blinken en dan zag je het in eenen heelemaal niet meer om dat de wind het met zijn zijkant naar je toe had gekeerd. Toen zij dicht bij waren bleek dit ding te zijn met een rand, want het was uitgediept in 't midden, en boven aan den rand was een stukje uitgesneden zóo, dat de heele schijf er uit zag als een bijna volle koperkleurige maan, die daar te bengelen hing op klaarlichten dag.
Toen gingen zij den hoek om, die gemaakt werd door een huis, waarvan de voorkant hier op de gracht was, terwijl de zijkant van het zelfde huis niet tegen een ander huis aan was, zooals de zijkanten van alle andere huizen, maar was, net alsof het een voorkant was naast de voorkanten van de andere huizen, die daar waren, den hoek om, aan een heel andere straat.
De hoek van het huis door de twee kanten van het huis hier zoo gemaakt, was met-een de hoek van de gracht zelf. Onbewegelijk stil was de hoek-streep naar boven, gemaakt door paarsch zwarte steenen aan zijn beide zijden, recht-op, met de donkere voegjes tusschen de steenen en de korsterige, kleine afgebrokkeldheidjes van steentjes aan den hoek. Beneden in dit hoekhuis was een vleesch-en-eierenwinkel. Het huis was van onderen heelemaal met licht bruin hout. Een groot nummer van twee witte cijfers | |
[pagina 198]
| |
stond in de glasruit, die boven de winkeldeur was, en van een raam bleek te zijn, dat niet opengeschoven of opengezet was, maar in de schuinte naar onderen en naar boven open was.
Er waren groote ruiten in den winkel. Aan den binnenkant van die ruiten waren een soort witte jaloeziën naar beneden gelaten, maar die slap waren. De onderste latten van een van die twee jaloeziën lagen heel beneden aan een van de vensters aan een kant schuin op omdat zij daar op de uitgestalde dingen te recht gekomen waren, die te dicht bij het glas lagen. Het was een stuk bizonder vleesch, dat je dus nu toch nog zag. Het was een ronde schijf die je zag, met een buitenste randje van roomkleurig vet, maar daarom heen was nog een zilver papier. Binnen het vet-randje was de ronde heerlijk roode schijf zelf, met witte vierkantjes spek op verscheidene plaatsen in zijn vlak.
Voor dit huis was een opgehoogde smalle trottoir van licht-bruine steentjes, een beetje opgebobbeld, en hoog naar boven stond de zindelijke oudere voorgevel op, die zoo heel anders was dan de winkel beneden. | |
8.-Nu gingen zij den hoek voorbij en kwamen waar de stad heel ruim was. Hier zag men de menschen niet voor de deuren zitten, maar aan den eenen kant, vlak den hoek om, waren de huizen een beetje diep in en was hun rij recht vooruit tot aan een straat en, die voorbij, weêr verder-op recht voor-uit. Hier was ook een sleeper, want voor den stal stonden de rijtuigen op straat. De huizenrij, waar de rijtuigen stonden, bleef rechts van hun en zij gingen daar hoe langer hoe verder van | |
[pagina 199]
| |
af. Zij gingen een plantsoen binnen, dat over een heel groot stuk was tusschen die huizenrij, waar nog een straat van straatsteenen voor was, en het water, dat aan den linker kant en niet heel dicht-bij was. De weg door het plantsoen was van licht zwarten grond, zoo hard, als buiten de paden zijn waar 't het prettigst op loopen is. Het is niet zoo hard als steen bijvoorbeeld, maar stevig en net of het bijna zoû veêren onder je stap. Naast dezen weg, die de middenlaan van 't plantsoen was, was het plantsoen aan allebei de kanten als stukjes tuin, met hekken er om, waar binnen grasveldjes, met boomen en heele hooge boomplanten, met bladen tot aan den grond toe, waren, en de paden hier tusschen waren lichter, meer grijs-achtig dan het groote pad. Aan 't einde van de laan, zag je wat naast het plantsoen was aan de andere zijde, tegenover den huizenkant, die nu al ver van je weg was en maar weinig meer te zien tusschen de boomen door. Dit was de oever van het water. Wat was dat weêr iets anders dan op het grachtje daar zoo. Dit was een schuine nog al breede helling van licht groen gras, naar het buitenste plantsoenpad toe en daar met een zachten rand, van vorm zooals de randen om mantels en jassen of zoo wel zijn, maar deze met de hooge sprietjes van frisch licht groen gras, daar zoo uit den grond opgegroeid en liggend in het daglicht, in de buitenlucht, om langs te loopen. En midden tusschen dit schuin op liggende, frissche en licht-groene daar gegroeide graskleed, waren ronde en ovale perken met roode en witte bloemen. Vlak langs dit klare en zachte licht-groene gras, stroomde het singelwater voorbij, en door onder de vier bogen van een lagen brug. Aan de andere zijde van het water, was ook een helling van gras. Deze was zonder bloemen en daardoor geheel zijig effen, | |
[pagina 200]
| |
daar gegroeid zich vlijend langs den licht-kleurigen weg die, hier van daan gezien, er achter was. Achter dezen weg stonden nieuwe huizen, van rooden steen, met bogen vóor de deuren en balkonnen voor de vensters daar boven. Over den breeden brug gingen zij weêr de stad in. | |
9.-Zij zagen het huis al uit de verte daar, waar het was, tusschen de andere huizen. Je kon er naar toe komen, als je er buiten was, op verschillende manieren. Je kon komen om den hoek heen van den straatkant, waar het was, en dan loopen langs de andere huizen, die er naast waren. Als je langs die huizen liep, was je al bijna thuis, en toch was je er nog niet. Je kon ook komen van den hoek van de straat aan d' overkant. Dan was je er al dicht bij als je dien hoek omsloeg en zag het daar in-eens voor je, tegenover je. Je kon ook komen van den heelen anderen kant van de gedempte-gracht af voorbij al die soorten van huizen, die daar waren, maar dan was het net of je lang zoo gauw niet dicht er bij was, zeker om dat je niet dikwijls, dikwijls van dien kant kwam.
En nú kwamen zij nóg weêr van een anderen kant. Zij kwamen van onder de boomen heel in de schuinte tegenover het huis, van den zelfden straatkant als waar je maar den hoek om had te slaan om het ineens te zien, maar ver van dien hoek af en in de andere schuinte tegenover het huis. En hier van daan kon je het al heel uit de verte zien. Zij waren een vader en een zoontje, die voorwaarts gingen onder de boomen van de stad en langs de op-stoepjes en de stille huizen, laat op een Zondagmiddag naar hun huis aan de overzij. Hun voeten traden en zij liepen nog | |
[pagina 201]
| |
altijd flink, met in hun stil voor-uit bewegende schouders vertrouwelijke regelmatigheid omdat zij twee wandelaars waren, die bij elkaâr behoorden.
Als je naar het huis toekwam, was het net of je aan de openheid er voor zag hoe er op alle manieren naar toe gegaan kon worden, die je er al eens naar toe was gegaan. Daar waren zij dus al dicht bij huis en zagen het tegenover hun, terwijl zij traden over de straatsteenen van de stad en het laat 's middags was, 's middags, en zij traden uit van onder de hooge boomen op de open straat. Zij gingen er naar toe, recht in de richting er van, zonder er over te denken om dat zij er bij behoorden.
De ijzeren stangen, die tusschen de grijze paaltjes van de stoep, met de zwarte gepolijste dopjes boven er op, waren, waren niet effen, maar met haakachtige ijzeren uitspringseltjes van den stang zelf en niet ver er afwijkend alsof zij boomtakken waren waar andere kleine takjes of blaadjes pas beginnen uit te groeyen. Deze waren om de stangen mooyer te maken. Als je er nu langs keek van den kant waar je stond tot verder af, zag je telkens dat de stang niet glad af was, maar er zoo'n dingetje aan was en als je van verder af naar je toe weêr terug keek, zag je ook telkens weêr zoo'n uitgebogenheidje.
De voordeur was ook niet glad en uit een stuk, was niet een recht-op staande vlakte, maar was van vakjes, twee naast elkaâr en zoo vier boven elkaâr en in ieder vakje waren vier vlakjes, ieder een driehoek, die met een flauwe helling naar voren, naar buiten toe waren, met een spitsje in 't midden, waar ze alle vier begonnen. De deur was donker groen geschilderd en daarop | |
[pagina 202]
| |
met vernis gedaan en dit maakte dat hij niet dof zag maar zacht blinkend met plekken licht op de driehoekige vlakjes, dit kwam door het vernis.
Boven dit hier beneden, waren de vensters van de voorkamer. Die zag je hier van buiten maar het waren de vensters van de voorkamer. De hooge jaloeziën stonden er schuin voor open aan hun grijze haken. De jaloeziën waren van allemaal korte latten boven elkaâr. Je zag dus nu de bovenranden van die latten, de smalle streepen, dat de zijkanten van die latjes waren, boven mekaâr en, in de donker groene kleur van de heele jaloeziën, waren die allen van links naar rechts nu als of zij met lichte zilverkleur waren bestreken, met fijne strepen van vuur-achtig zilverlicht zoo dat je aan 't eind van ieder streekje, waar het uit was, net nog een laatste zilvertje zag op vonken. | |
10.-De vader liet de muziek van zijn bos zilverkleurige sleutels hooren, terwijl hij lichtlijk naar voren gebogen stond bij de deur van zijn huis. Hij leefde. Hij was daar. Zijn haren waren zoo zacht als de stof is die men met handen aanraakt en die zijde heet. Van uit het blauw van zijn oogen, dat kleine dingen waren in zijn gezicht, dat dicht bij het zoontje was, keek hij naar Adriaan, boven het bewegen van zijn handen heen, als hij met zijn zachte ròze lippen iets tegen zijn zoontje zeide, zoo dat de jongen zag, dat vader uit zijn oogen naar hem keek.
Vaders gezicht, voor en beneden zijne haren, had kleuren en kleine deeltjes, die allen samen vaders aangezicht waren, en uit dat gezicht, uit de oogen van vader, die waren van de kleur, die blauw genoemd | |
[pagina 203]
| |
wordt, en waren onder zachte blond-kleurige daar rond neêrgelegen wenkbrauw-bogen, kwam iets naar den jongen, naar dien zelf, heen, behalve de wending en het kijken, en dit had geen kleur en was geen gloed, maar was als een onstoffelijke schijn, groot en zacht open en die het best bij zachten gloed van heel licht gouden kleur kon worden vergeleken. De deur ging zacht naar binnen, zoo dat er daar een groote opening ontstond, waardoor zij samen binnen gingen. |
|