Verzamelde opstellen. Bundel 8
(1905)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 113]
| |
[pagina 115]
| |
Nicolaas Beets' Camera Obscura.Een uitmuntend werkje is: Een onaangenaam mensch in den Haarlemmer Hout.
Het is in der daad waar, dat ik, door de enkele aanduidingen hier, zoo goed met de voorgestelde menschen in verbeelding in aanraking kom, dat ik volstrekt niet de behoefte heb ze mij meer uitvoerig te zien beschreven. Máár: daaruit volgt niet, dat dus meer uitvoerige beschrijvingen verkeerd zijn. Want meer uitvoerige beschrijvingen kunnen eigenschappen hebben, waardoor zij even goed of beter kunstwerk nog zijn dan dit. De mindere of meerdere uitvoerigheid der beschrijvingen heeft niet met den essentiëelen aard van een kunstwerk te maken. De ware genieter en keurder merkt zelfs ter nauwer nood op of de ‘beschrijvingen’ in een werk al of niet uitvoerig zijn. En dat wel wijl zijn aandacht met het meer essentieële van het werk bezig is.
De eigenaardigheid van dit werkje is dat hier het midden gehouden wordt tusschen iets in zeer goeden gemoeds-toon geschrevens (hoogere humor) èn: alleen grappige bizonderheden-vermelding. | |
[pagina 116]
| |
Het heeft een sikkepitje beet van den van Goethe afkomstigen prachtigen toon (en dat is al veel), maar dáarbij is het gewoon burgerlijk grappig. Bij herlezing leek mij het sikkepitje ‘prachtige toon’ een uiterst klein sikkepitje, en de gewoon burgerlijke, realistische, karakterizeerende, grappigheid de eigen aard van het werkje, - maar dan fijn burgerlijk.
Met het Diakenhuismannetje in de Familie Stastok is het ook zoo. Er is ook hierin onmiskenbaar een zweempje van hoogere atmosfeer. Het is niet alleen: de voorstelling of toedracht, maar in den stijl is iets, waaraan een zekere fijne geestelijke atmosfeer te bespeuren is, uit welke de voorstelling of toedracht door den schrijver is gezien. Maar dit in geringe mate. De opmerking in het stukje, dat men ónmogelijk een medelijdend door u gedane maar door den toegesprokene niet verstane vraag, op den zelfden toon herhalen kan, is een fijne opmerking. Hoofdzakelijk op dat oogenblik, - het is het oogenblik, waarop de eigenlijk over zich zelf verhalende schrijver uit het tuin-priëel opstaat en tot het kleêren-borstelend diakenhuis-mannetje gaat - is de hoogere atmosfeer in de novelle aanwezig en is mij van toen in herinnering bijgebleven. Dit is namelijk een oogenblik van aardig zelf-bewustzijn. De novelle is overigens in dien zin mislukt, dat - de wensch van het diakenhuis-mannetje, om het geld voor zijn begrafenis op zijn borst te dragen, slechts een trekje van realistische karakteristiek is en het algemeen menschelijk ontroerende, dat er in zoû kunnen zijn, verliest, nu het zeker blijkt dat het geld tóch even goed voor hem, en voor het doel, dat hij er meê heeft, bewaard zoû worden als de regenten van het Diakenhuis het behielden. | |
[pagina 117]
| |
In dit, wat nu minder goed in de novelle is, zoû echter juist iets heel fijns kunnen zijn, indien op een zekere wijze nadrukkelijk bleek, dat het juist de quáestie was, dat het mannetje het geld zèlf woû bewaren en dat niet de nette begrafenis de hoofdzaak was...
Zoo als het er nu staat, schijnt ons dit een hebbelijkheid van het mannetje, zoo dat wij ten eerste niet geheel begrijpen wáarom het mannetje dáar aan zoo veel hecht en ten tweede niet, wáárom de jonkman in de novelle dáarvoor zoo veel omhaal maakt. Het komt wijl de schrijver aan de bizonderheid geen hoogeren aard dan die van realistisch detail heeft weten te geven. Toch is er iets heel fijns in, - de dandy-like zelfbewuste die zich keert naar het arme kinderlijke mannetje, - maar dit is er vrij dun en klein in.... Het mooye wordt geresumeerd door het reeds vermeldde oogenblik - de zelf-bewuste die zich buigt tot een ander schoon dan het zijne.
‘Er komen menschen op een kopje thee, om verder het avondje te passeeren’, in de Familie Stastok, is ook fijn werk in zijn soort. Er is compositie in....
‘Daar nu dan toch de muur gevallen was, die op dergelijke bijeenkomsten, welke men in burgerkringen “een kopje thee, en verder het avondje te passeeren” of ook wel een “presenteertje”, of een “aangekleede pijp”, of een “aangekleede boterham” noemt; daar nu dan toch, zeg ik, de muur gevallen was, die op dergelijke bijeenkomsten de mannen van de vrouwen scheidt, en er als 't ware eene verbroedering der beide seksen had plaats gehad, en daar mevrouw Dorbeen op eene ongezochte wijze | |
[pagina 118]
| |
het voorwerp der algemeene opmerkzaamheid geworden was, vond mijn oom goed met een verzoek voor den dag te komen, dat hij reeds lang op 't hart had gehad.’ ‘Nu, mevrouw? maar je zult toch ons en de vrienden wel een pleizier willen doen?’ ‘Wel zeker, mijnheer Stastok!’ En zich, met een bescheidenheid grooten geniën eigen, spoedig tot mejuffrouw Van Naslaan wendende, ‘wat heb je daar een lief patroontje van een kraagje om!’ ‘Ja, mevrouw!’ was het antwoord, ‘ik zeg altijd: duurkoop goedkoop....’ En z.v.
Een beweging nu, als die van mevrouw Dorbeen hier, die, in één adem met dat zij heeft aangenomen om iets te reciteeren, zich tot mejufvrouw Van Naslaan wendt met die heel andere opmerking, zoo als het daar staat, - is een fijn zetje, en zulk een opmerking kan een auteur alleen maken als zijn geest in een mooye gesteldheid over de voorstelling, die in zijn verbeelding is, is heen gebogen. Er is in dit hoofdstuk ook een fijn bewegen van gemoeds-leven-deelen als verlegenheid, schaamte en z.v. Het rijzen en dalen van hetgeen innerlijk met blosjes samen gaat heeft plaats zonder dat dit plastisch en met kleuren eenigszins uitvoerig staat aangegeven.
Daarbij is de plastiek zoo, dat men de menschen klein en fijn ziet als in een heele mooye poppenkast.
Dit samen maakt dit werk tot iets heel precieus.
Het eigenlijke zit 'em hier in, dat het gemoed ongenoemd verborgen is in de plastiek, welke alleen uit hoofdzakelijke trekken en uit houding-aangevingen bestaat. | |
[pagina 119]
| |
Van uit een heel fijne gemoedsgesteldheid beeldt de schrijver de wereld uit. Men kan de essentie van den stijl uit de woordverbindingen opsporen, maar zij toont zich dadelijk in opmerkingen als die der beweging van mevrouw Dorbeen. Ook het felle bewegen van de roode muts van mevrouw Dorbeen is een heel opmerkelijk plastiek-détail:
‘De manszuster van mejufvrouw Van Naslaan heette Mietje, en was volstrekt niets dan een goed mensch.’ ‘Met uitzondering van deze, die niets, en van de lieve zeventienjarige, die zeer weinig sprak, praatten de aanwezige dames doorgaans alle tegelijk, en de heeren bij het vuur zongen er de tweede partij toe.’ ‘Bijvoorbeeld ‘Hoor eens, me lieve jufvrouw Stastok’, zei mejufvrouw Van Naslaan, haar breiwerk neerleggende en haar wijsvinger op de hand van mijn tante drukkende: ‘Hoor eens; me lieve jufvrouw Stastok, je hoeft er me niets van te zeggen; ik weet (hier kneep zij hare oogen op een interessante wijze dicht), ‘ik weet dat allemaal wel; ik ken die menschen door en door; en zoodra als ik hoorde dat Keetje dàt in 't hoofd had, wist ik wel hoe de vork in den steel stak’. ‘Hierop nam zij haar breiwerk weêr op, en telde de steken van het toertje, daar zij aan bezig was, na.’ ‘Ja maar, Koosje!’ rammelde mevrouw Dorbeen, voorbij Mietje van Naslaan heen sprekende, en die met haar roode mutslinten zoodanig voor de oogen schitterende, dat de goede ziel den anderen dag betuigde, er wee van te zijn geworden: ‘je kunt je niet begrijpen hoe druk Dorbeen het heeft’.... En z.v.
Het schitteren der linten komt door het drukke bewegen van mevrouw Dorbeer's hoofd, - het is dus het meest kleurige of felst zichtbare toedracht-onder- | |
[pagina 120]
| |
deel en te gelijk het treffende zinne-beeld der innerlijke gesteldheid. -
Ofschoon de auteur nooit schrijft over de ‘ruimte om de menschen heen’ of zoo, ziet men toch in verbeelding zeer wel de menschen afgerond staan en zitten, met de ruimte dus om hen heen. Hier-uit volgt, naar mijne meening, niet dat wèl te spreken van de ruimte enz. verkeerd zoû zijn, - ik noem dit alleen, zonder verdere gevolgtrekkingen, als een kenmerk van dezen stijl.
Juist als ‘kunst’ is de Camera-stijl zoo voortreffelijk in zekeren zin. Men kan niet zeggen, dat het bepaald ‘het hart’ aandoet, dat er ‘liefde’ in is (zoo als bij sommige modernen) maar er is een zekere gesteldheid van den geest in, waarin iets van het hart is begrepen, er is een zekere luwe koelheid in, en deze niet als iets apparts in onzen indruk merkbaar, maar deze geheel zich bevindend in de mate en wijze der ‘plastiek’ en dit terwijl juist plastiek in den zin van uitvoerige en kleur-schakeering-rijke onderdeelen-beschrijving hier niet voorkomt. Met andere woorden: de hooge geestesgesteldheid van den schrijver heeft zich geobjectiveerd en is overgegaan in zijn kunst, en niet de voorstellingen dier kunst als een atmosfeer omgevend, maar als wordend het leven der figuren zelf, ín de figuren verborgen, en hun houdingen bepalend. De mate van mooye duidelijkheid, - dus van duidelijkheid die mooi is - waarmeê ik de figuurtjes zie leven, wordt veroorzaakt door de mooye (dat is met gemoed doormengde) geestes-helderheid, die de verbeeldings- voorstelling van den auteur heeft beschenen. Ik kom, op den avond van het partijtje bij de Stastoks, met het oude heertje zoo als hij daar met zijn | |
[pagina 121]
| |
hand op zijn rug staat, in prettiger aanraking (en zie hem daarbij even duidelijk) dan wanneer hij mij, zonder dat dit op zich zelf tot iets heel moois ware gemaakt, uitvoerig ware beschreven, om dat in mij wordt geraakt het áárdig vinden, dat ik zoo'n heertje wel eens heb gedaan bij het zien van zoo'n heertje.
............... Het is opmerkelijk hoe de toon in Over Varen en Rijden minder mooi is dan in Een Onaangenaam Mensch en de Familie Stastok. De toon in de passage over de trekschuitroef b.v. is leelijker om dat de schrijver daar zijn omgeving niet bemint, terwijl in Een Onaangenaam Mensch en de Familie Stastok de schrijver zijn omgeving wèl bemint en haar juist nog even méer áárdig dan bespòttelijk vindt, waardoor, - samen met andere oorzaken - de mooye toon ontstaat. Als de schrijver vertelt hoe de schipper zijn pijp uit de tafellâ krijgt, lacht hij wel nog, maar lacht zuur of naargeestig, terwijl als hij vertelt hoe Dolf van Brammen met Pieter Stastok danst, hij blij-geestig lacht. Als hij in Over Varen en Rijden vertelt, hoe de passagiers tegen den schuitenvoerder altijd dezelfde aardigheid zeggen wanneer deze om zijn geld komt, namelijk: ‘dat betale most je afschaffe’ - vindt hij dat iets ákeligs, iets màls, en lacht ze hekelig uit, - terwijl als hij vertelt de praatjes, die mijnheer en mevrouw Stastok bij zijn aankomst houden, en ook zelfs van de nurksche gezegden van het Onaangenaam Mensch - hij die iets áárdigs vindt en ze toe-lacht.
Over Varen en Rijden is ook minder dan de Familie Stastok om dat dit laatste scènes bevat en het eerste maar een causerie is. | |
[pagina 122]
| |
De mooye toon in de Familie Stastok blijft tot het einde toe volgehouden. Als een zoet beekje vloeit het uit. Men onderscheidt in de geesteshouding, waaruit deze taal voort-vloeit, bij dat einde, aanhoudend twee elementen, een van laten-gaan en een van tegenhouden, waarvan het eigenlijke evenwicht in den verhaalgang, - die als 't ware uit vleesch en been bestaat en daarom levend is - het gevolg is. Deze taal is: zijn geluk onder een lach verbergen, het wezen harer bekoring is de schaamte der blijdschap. Zij is juist zoo goed wijl zij het leelijke, - de nurkschheid van den Onaangenamen Mensch - in haar blijdschap betrekt, zij kán niet nijdig tegen Nurks worden.
Al zijn de beste bladzijden in de Camera Obscura misschien niet zoo goed als veel van het moderne, - toch hebben zij er iets op voor. Dit, wat zij er op voor hebben, is hetzelfde als wat in 't algemeen Goethe - en dan natuurlijk deze in onvergelijkelijk grooter verhoudingen en mate - op de modernen voor heeft. Dit is wat ik vergelijkenderwijs het gebeente noem, het stevige in de taal, - en waarbij het moderne zich voordoet als iets duns, iets vlies-achtigs, iets vlindervleugel-achtigs, daargelaten of het dunne al of niet fijner dan het volledige, stevige zoû kunnen zijn. Dit zelfde staat in verband met wat ik het ‘intellectueele genot’ hiervan noem, in tegenstelling tot het meer dadelijk en doordringend aandoende der modernen. Dit zelfde is zelfs in verbinding met wat men de ‘klank-expressie’ noemt, en die eigenlijk het gebroken rhythme van vroeger is, en die gesteld wordt boven veel wat metrisch regelmatiger is, om dat een brokkelig leven meer leven geacht wordt te zijn dan het regelmatige doode. | |
[pagina 123]
| |
Maar hier, in de Camera, is - in kleine mate dan - iets van de manier of kunst, toen rhythme en metrum éen waren en men dus het metrum niet behoefde te breken om levend rhythme te verkrijgen. Dit is in kleiner mate hier aanwezig, terwijl de modernen brokkeliger leven in grooter mate hebben.
.............. De Camera Obscura is - wat haar beste gedeelten aangaat - niet ‘opgewekte’, ‘levenslustige’ beschrijving van het dagelijksch leven, maar is beschrijving van dat leven door iemant, wiens geest blij is. Deze geestelijke blijdschap heeft de verbeeldings-voorstelling doortrokken, zoo dat die iets voortreflijks, iets aangenaams, iets moois om te zien werd, en zoo is die toen gereproduceerd.
Hildebrand, dat is: een man met een bewusten geest, - heeft zich verrukkelijk geamuseerd, als een kind, op een gezelschapsavondje, bij een roeipartijtje, - dáárvoor is een zeer groote kracht noodig, - om dat het eenigszins een synthesis is. Dat is namelijk nog heel iets anders dan in liefde-blijdschap of zoo alleen te zijn of samen te zijn met een vrouw, enz. Dít gezicht op de zaak kan onmiddellijk betrokken worden op het tooneelspel-achtige en op het rondom geboetseerde der figuurtjes op den avond bij Stastok, wat twee der voortreflijkste eigenschappen van dit kunst-stukje zijn... .
Immers, dat het een heel gezelschap is, geeft er het aardig veelvuldig gemouvementeerde aan, en de schrijver kon alleen een heel gezelschap zoo afbeelden omdat hij in staat was het geheele gezelschap met zijn blijdschap te omvatten, en het dus niet te vermoeiend | |
[pagina 124]
| |
voor hem was om zich daar met geheel zijn geest bij te vermaken.
Dit is in èIk geval waar als bewijs van kracht, want ook indien men bij een partijtje niet waarlijk door en door verrukt is geweest, en men het, bij het opschrijven, in zijn verbeelding toch onder dien verruktheids-schijn wil zien, is daar weinig minder kracht voor noodig.
................ Een oude kennis is ook een delicieus verhaaltje uit de Camera Obscura. Men ziet, door dezen stijl, zóo in verbeeldings-voorstelling wat geschiedt, alsof men het op een doordringend fijn gepenseeld schilderijtje voor zich had. En dit: ofschoon er in den stijl juist geen uitvoerige beschrijvingen zijn of iets wat aan ‘penseelen’ doet denken. De oorzaak hiervan is, dat een zekere werking in den geest wordt verwekt, welke in de verbeelding van zelf het soort voorstelling doet ontstaan, dat er meê over-een-komt. Waar, in de Familie Stastok, Dolf van Brummen met zijn zuster Amelie de stadspoort en de brug over komt naar het roeibootje in den singel, zie ik een fijn afgebeelde poort en brug in mij, - en het doet er niet toe of die in vorm en kleur juist over-een komen met de poort en brug, waaraan de schrijver heeft gedacht, daar dit het geval eigenlijk niet raakt. Want de quaestie is niet hoe de poort en brug er precies uit zagen, maar de quaestie is het zeker soort van fijnheid van poort en brug, nu de schrijver ons die met hem meê doet zien in verband met den geest der geschiedenis. Een Oude Kennis ook, heeft, wat de ‘atmosfeer’ betreft, iets gemeen met de beste dingen. Ofschoon | |
[pagina 125]
| |
het absoluut anders is, en van aandoening misschien tegen overgesteld, is er een intensiteit van geestesleven in, zoo als bij Poë, en z.v. Het is zóo sterk van perceptie, dat het wijsgeerig is en min of meer het zinne-beeld is van het ‘psycho-philosophisch’ gevoelde verschijnsel der botsing tegen de ‘werkelijkheid’ eener geïdealiseerde preconceptie. Het zoû bijna een klacht zijn over de ‘wreede werkelijkheid’, ‘die onze verwachtingen vernietigt’. Maar het is geen klacht. Men gevoelt hier een mensch, die zoû kúnnen weenen zonder einde, maar hij doet het niet, en hij doet het niet om dat hij dáarbóven is gestegen. Hij is de uiterst gevoelige, die het vermogen der diepe droefheid heeft, maar die waarlijk dáardoor heen het betere heeft bereikt. Het moderne dat dit ook doet (met ‘weemoed’ en z.v.) (b.v. Anselme et Coryse van De Règnier) heeft iets te weeks en te schilder-achtigs bij dit sobere werk vergeleken. Ik vind dit béter dan Potgieters Rijks-Muzeüm, enz. Dit is ook beter dan Potgieters realistische novellen Hoe het weeuwtje uit het Hof van Holland gevrijd werd, enz., die meer afbeelding met minder geest (ziel) zijn, en waarin verrukking en weemoed nevelachtiger zijn.
................
In Een verre vriend heeft Beets beproefd een verrukking (of: ‘genoegen’ eigenlijk) zonder ‘humor’ te geven. Het is de ontmoeting met zijn lang gemisten vriend Antoine uit Constantinopel. Dit is echter geheel mislukt. Alles wat zonder humor is, is niet veel zaaks. | |
[pagina 126]
| |
In het ‘weemoedige’ is de toon beneden dien van Potgieter.
Het stukje Varen en Rijden, waar hij de voorkeur geeft aan het stille, huiselijke, leven in zijn goede Holland, boven het rumoerige reizen, is ook niet veel zaaks, maar er is toch op een enkele plaats een soort van kristalheldere rustigheid in, die is het in het lagere, alledaagsche genre overgebrachte hooge geestelijke, dat in de novellen werd bereikt, en die u toch een prettig, ‘mooi mensch’ doet merken. | |
De Familie Kegge.De Familie Kegge is ook zeer voortreffelijke kunst. De novellen van Beets: Een onaangenaam mensch in den Haarlemmer Hout, Een oude kennis, De Familie Stastok en De Familie Kegge zijn zéér veel beter dan Lidewyde van Huet.
De Familie Kegge is zeer voortreffelijk, is veel sterker ook dan de vroegere novellen (Onaangen. mensch, Oude Kennis en Familie Stastok), maar is toch minder, mist het exquize fijne dier eerste novellen. In de Familie Kegge is alles met forsche, kleurige trekken, is alles meer mannelijk, maar het héel lichte en hóog luchtige, het ‘sublime’, ontbreekt. Beets is een der weinigen, die u doet weten, wat gij misschien niet wist, dat namelijk de ‘lach’ zoo dicht-bij kon zijn bij wat men het ‘goddelijke’ noemt.
In Een Oude Kennis gaat de verteller niet tot wanhopig schreyen over omdat hij - ziet; dat is: | |
[pagina 127]
| |
omdat zijn bewustzijn zich verheft boven zijn smartelijke gemoedservaring; - maar door dat hij de verwachting en daarna de teleurstelling in zich zelf ziet, - waardoor hij het anders onoverkomelijk leed der teleurstelling kan breken - wordt het leven lach-wekkend.
De bladzijden hebben geen sfeer of atmosfeer om zich heen, men merkt niets van de ‘kunst’ om zoo te zeggen, maar de geest herkent iets dat heel waarschijnlijk op beeldhouw-werk in het nevel-loze grieksche landschap lijkt, en de taal zelf vloeit als een zoete, kleurige en klare rivier.
Beets is op die enkele plekken beter dan Rousseau bijv. Ik spreek van Rousseau, om dat, in tegenstelling tot het weeke, kleurige, schilder-achtige, van lateren, - het stellige en beenige in Rousseau mij aan Beets denken doet.
Maar, wat nu De Familie Kegge aangaat, de quaestie is dat zonder een spoor van merkbare techniek, de figuren in de verbeelding komen met een kracht en een klaarheid, in hun atmosfeer-loosheid, die overtreft hetgeen zij zouden uitwerken zoo ze als de felste verschijningen zich voordeden. Dit ligt aan de keuze van dingen en woorden, waarmeê de auteur ze beschrijft, terwijl hij juist den schijn heeft van eenige zeer gewone waarnemingen omtrent hen meê te deelen. Slechts van uit een zeer hooge en klare geestelijke gesteldheid kan zulk werk worden gemaakt.
................
Deze waarnemingen aangaande de Familie Kegge betreffen echter alleen dit verhaal tot waar de Heer | |
[pagina 128]
| |
Van der Hoogen er zijn entrée in maakt, (dat zijn de twee eerste hoofdstukken van het verhaal en het begin van het derde hoofdstuk, ongeveer 17 bladzijden van de 20e uitgave der Camera.)
Daarna toch, wordt het verhaal minder goed om weldra slecht en zeer slecht te worden. Zoodra de Heer Van der Hoogen, waarvan de persoonsbeschrijving nog goed is, in het spel gemengd wordt en begint te converseeren, vermindert de hoedanigheid van het werk. Het wordt lichtelijk op ándere wijze, op míndere wijze, karakteristiek, dan de beschrijving van de binnenkomst des Heeren Kegge op Hildebrands kamer in het 2e hoofdstuk karakteristiek is. Het wordt namelijk lichtelijk charge of caricatuur. Het schijnt voor Beets zeer moeilijk te zijn een conversatie, dat is dus in zekeren zin iets psychologisch-dramatisch, te geven dat het werk toch op de hoogte doet blijven eener voortreffelijke alleen-plastische inleiding, zooals die hier in het 2e hoofdstuk is. Toch is het tooneeltje met den heer Van der Hoogen en diens samenzijn aan het klavier met jufvrouw Kegge - hoewel niet puissant als de alleen-plastische inleiding, die het eerste uur van Hildebrands verblijf bij de Kegge's beschrijft - nog aardig, vooral echter al weder in zijn plastische deeltjes, -: de Heer Van der Hoogen, die zijn hoed onder de piano zet zoo voorzichtig alsof het een uitgeblazen eyerschaal ware; mevrouw Kegge die na een compliment van Van der Hoogen over haar hondjes, dat deze parvenuhondjes boven de hondjes eener adellijke familie prijst, de beestjes zóo streelt dat hun kopjes als spiegels blinken. Maar daarna wordt het verhaal slecht, zelfs bijna geleidelijk hoe langer hoe slechter. | |
[pagina 129]
| |
Het teedere, aandoenlijke, tragische, het dramatische, is Hildebrands genre niet en hij kan het niet aan.
Het verhaal van den tuinknecht Barend in het 4e hoofdstuk van de Familie Kegge, getiteld Vaderangsten en Kinderliefde, heeft verdienste als juiste afbeelding naar de natuur (de gehéele tuinknecht-figuur is goed) maar de tranen, die de Heer Kegge door het verhaal in zijn oogen krijgt, missen hun bedoeling als ernstig en ontroerend verhaal-bestanddeel. En om dat zij als zóodanig toch juist bedoeld zijn, missen zij ook het karakter van typeerend of karakteristiek bestanddeel, waarop zij niet zijn aangelegd. De lezer vindt het vreemd, dat de schrijver hier tranen brengt in de oogen van den Heer Kegge, en anders niet. Enkele goede, plastische passages komen verder-op nog in het verhaal voor, - zoo de jongens in den donkeren steeg voor het koekebakkers-keldervenster in het 5e hoofdstuk, (vergelijk die echter niet met Rimbaud's Boulanger); zoo, dit echter geringer, de bloedkoralen versiering van Mietje Dekker in de koekebakkers-binnenkamer (blz. 166); - maar verder is het tafereeltje der verguldpartij bij den koekebakker, zwak, - dat is: zoo wel plastisch als wat het sentiment (hier: de klein-burgerlijke, onschuldige, óngemáákte vroolijkheid) aangaat, gering en volstrekt niet op de hoogte der goede stukken uit de Camera.
Geheel en al zinkt het verhaal in elkaâr aan het einde van het 5e hoofdstuk, waar de genegenheid van Suzette Noiret voor haar moeder wordt getoond. Aangezien de schrijver, van Suzette Noiret een sympathieke figuur willende maken in een anderen zin dan hij van den bloemistenknecht Barend een sympathieke figuur heeft gemaakt, haar onkarakteristiek en alleen gevoel-vol laat zijn in haar woorden, - en de schrijver | |
[pagina 130]
| |
juist alleen over de gave der karakterizeering beschikt en niet over die om boven het karakteristieke uit gevoel te laten spelen, - is hier een soort van absoluut ledig ‘sentimenteel’ plaatsje ontstaan. De hoofdstukken De Grootmoeder en Een Concert (het 6e en 7e hoofdstuk) zijn ook slecht. De wedergeving der genegenheidsbetrekking tusschen grootmoeder en kleinkind is ledig.
De voordracht der aanranding van Suzette Noiret door Van der Hoogen, - het geval zelf in verband met de onmiddellijk voorafgaande plastiek van smederijen en slachtplaatsen bij avond, (waarbij nog een scherts is gevoegd over de straatlantarens), waar op zich zelf nog wel iets krachtigs plastisch in is, maar die er zoo vreemd staat en den schijn heeft van alleen om zich zelfs wille, om de mooiheid der plastiek, los tusschen het overige in, te staan, en dezen schijn heeft om dat zij niet past bij de onmiddellijk voorafgaande scherts over de straatgesprekken van dienstboden en vooral ook niet past bij het zeer zwak beschreven geval zelf - de voordracht der aanranding van Suzette Noiret dus, is slecht. Mislukt, - geheel overeenkomstig de introductie der figuren van Suzette en haar moeder in het verhaal, op den avond dat Hildebrand Suzette thuis brengt, - is het sterven van Suzette's moeder.
Ontroerend is, hoe men, het geheele verhaal der Familie Kegge door, den schrijver den geestes-stand zoeken ziet, dien hij eens bezat en daarna voor goed verloor, den hóogen, onvergetelijken, toon, dien hij eens in zich had vernomen en daarna altijd missen moest. | |
[pagina 131]
| |
Hij weet, dat het iets van smart en scherts was, die beiden op zekere wijze samengevoegd, die de Familie Stastok en Een oude kennis zoo mooi maakten, maar ach, hij kent de wijze niet meer.
Gemoedelijk over iemand als Barend schertsend is de schrijver, waar hij dien tuinmansknecht zijn verhaal aan den Heer Kegge laat doen, - daarna laat de schrijver de tranen komen in de oogen van den Heer Kegge, zoo als er ook aan het sterfbed van Suzette's moeder veel wordt geschreid, - maar in Stastok en Oude Kennis kwam het een niet ná het ander, en om dat de lach er was te gelijk met dat de tranen komen zouden, dáarom zijn in die eerste stukken schrijver en lezer boven het schreyen uit. Elders dan waar wij zelf bij zijn, zal er in ons geschreid zijn, wij zien alleen den regenboog.
Het geheele verhaal door, met zijn hevige plastiek in 't begin (2e hoofdstuk, Hildebrand bij de Kegge's), met zijn aarzelen of hij bij God en Kerk wel scherts te pas brengen kan (op den ochtend, dat hij Van der Hoogen een bezoek brengt), spant de schrijver zich in (tot sterke verbeeldingswerking), en zeurt (in ‘zalving’ en ‘stichtelijkheid’) en schreit in donker (bl. 205) wijl hij den geestelijken regenboog niet weder dagen ziet die hem toch eens zoo zeker was verschenen, en den man, die wáárlijk iets van den wijsgeerigen grooten kunstenaar in zich had, ziet men reeds in de Familie Kegge tot den on-buitengewonen geeste-lozen predikant om-groeyen.
Aan het doodsbed van jufvrouw Noiret was ook Saartje de Groot, de koekebakkersdochter, vriendin van Suzette Noiret, aanwezig, en stond bij Suzette en freule Consiance van Nagel. Dan stelt de schrijver haar aldus voor: | |
[pagina 132]
| |
‘Saartje drong zich tegen de beide vrouwen aan, en in haar oogen blonken, door de tranen heen, de innigste toeneiging, en de diepste eerbied voor de troosteres.’
Hierop zegt de schrijver over deze voorstelling:
‘Dat was eene lieve, eene hartontroerende groep. Lijden, medelijden, en lijdenstroost, in eene zachte en liefdevolle omhelzing vereenigd. Ik noodig onze schilders uit, daar hunne krachten eens aan te beproeven, als zij een oogenblikje willen uitrusten van mannen die pijpen rooken, en vrouwen die groenten hebben gekocht.’
Het is duidelijk, dat iemand, die zoo schrijft, zijn ‘eigen kunst van vroeger niet meer begrijpt. De tranen zijn er, vulgair en zouteloos, zelfs is in den laatsten volzin, zoo onmiddellijk het daar voorafgaande volgend, over de schilders, een spoor van scherts, die tot dorre onverschilligheid verbleekt. Terwijl de schrijver in zijn goed werk niet schreide of liet schreyen, maar hart en geest ontroerde door zijne afbeelding, zonder daarvan te spreken, - laat hij hier eerst te keer gaan en teemen, zegt vervolgens zelf dat dit hart-ontroerend is en noodigt, om het vol te maken, anderen uit dit nu eens af te beelden, vergetend dat hij zelf dergelijke dingen als pijpen rookende mannen en groenten gekocht hebbende vrouwen heeft beschreven op een manier, waarvoor veel meer hart noodig was dan hij hier doet blijken. -
Genoegens smaken (1837) is ook wel aardig. 's Winters buiten (1840) is een mooi, voldragen stuk. | |
[pagina 133]
| |
Dit is nu in den zelfden toon als Potgieters Rijks-Muzeüm. Een mooye plaats is die van het gezin om den haard (blz. 222.) Dit behoort, meen ik, tot het beste wat in Holland in de 19e eeuw is bereikt. Een Oude Kennis en de Familie Stastok zijn echter veel mooyer dan dit.
In Gerrit Witse zijn weêr prachtige passages. Het 1e hoofdstuk, Studentenangst, heeft in zijn laatste gedeelte al iets aardigs. Het 2e hoofdstuk, Oudervreugde, is aardig; maar superbe is: Het 3e hoofdstuk, Meisjes-kwelling, vooral de bladzijden 241-244, waar een héél hooge, héel lichte, gloeyende geestigheid heen en weder tintelt. Men herkent bewegingen, die wij sedert De oude Kennis en de Stastoks niet hebben ontmoet. Het is niet zóo strak en hoog als daar, en ofschoon dit daarentegen breeder en warmer is, verdienen toch die heel jonge stukken nog de voorkeur.
Verder komen in Gerrit Witse nog enkele aardige trekjes (de inwendige boosheid van Klaartje Donze als zij bij het binnenkomen Gerrit Witse haar ziet meêvallen; de koffie die Gerrit over Klaartjes kleed stort), maar het mooiste hebben wij gehad.
................
Men zie den achteruitgang van Beets o.a. in het valsch vernuftige pathos over de bastardnachtegalen en den echten nachtegaal in de grafrede over zijn vriend Dr. Scholl van Egmond, van 1871, (blz. 270), | |
[pagina 134]
| |
in de monsterlijke, later ingevoegde, stukjes in Begraven, (blz. 286, regel 12 v.o. tot blz. 288, regel 10 v.o., blz. 290, regel 11 v. boven tot regel 33 v. boven, blz. 291, laatste 5 regels).
Vooruitgang en Het Water zijn aardig.
Eene ten-toon-stelling van schilderijen (1838) is héél aardig, maar van een minder soort geestigheid dan Onaangenaam Mensch, Oude Kennis, Familie Stastok en Gerrit Witse. Er is in Eene ten-toon-stelling (1838) een stemming, een rhythme of verheffing gelijk aan die van 's Winters Buiten, en hierop drijft de humoristische voorstelling. Vermoedelijk óm dat deze betrekkelijk incoherent zijn gebleven en niet éen geworden, heeft de auteur zijne figuren wel niet hard spottend bekeken, maar toch ook niet bemind. Van de Stastokken denkt men dat het heerlijk moet zijn om met die menschen samen te leven. De auteur is gelukkig en daarom zijn zijne schepselen meer aardig dan mal; terwijl de familie, uit de provincie aangereden tot de Ten-toonstelling, bij voorbeeld, als malle onnoozelen wordt aangezien. De auteur stelt zich in Een Tentoonstelling tegenóver zijn personen om dát hij zich niet zóo hoog kan verheffen dat hun leelijkheden iets beminnelijks worden in zijne blijheid, - en zegt b.v.: ‘Let op dezen rampzaligen Narcissus, gelukkig door zijn bont vest’ en z.v. - Lacht hij den teekenmeester in deze schets, nog wel niet blij-geestig, toch nog eenigermate blij-moedig, toe, - de andere figuren lacht hij, min of meer náargéestig, uít. | |
[pagina 135]
| |
In De Wind (gedagteekend October 1838) komt mij voor later ook veranderd te zijn in de ongevoeldvrome richting.
Teun de Jager, - neen, hooge vriend, dit is ook heelemaal uw genre niet. Zoo iets geheimzinnigs moet in een geheel anderen stijl om waarlijk iets te zijn. (Verwantschap Poë, Prins, Aletrino, ook Hoffmann).
De Schippersknecht en De Veerschipper zijn niets. ................
Het is curieus, hoe in 's Winters Buiten de in plat boersch gesproken stukken ook het rhythme hebben, terwijl het spreken van den Schippersknecht ook, met het heele stuk mede, rhythme mist. De Barbier, De Huurkoetsier, Het Noordbrabantsche meisje, De Limburgsche Voerman, De Markensche Visscher, De Jager en de Polsdrager, De Leidsche Peuëraar, De Noordhollandsche Boerin, De Noordhollandsche Boer, - zijn alle, het eene minder het andere meer, aardige stukjes, en, ofschoon niet van de hoogere, in dit boek vertegenwoordigde, soorten, hebben zij toch allen een uitstekenden, zelfs hier en daar u nog even aandoenden stijl. De Barbier is wel het minste (het daalt tot een minder soort aardig opmerkings-vermogen), in den Huurkoetsier komt het mooye gemoedelijke weêr eenigszins kijken, het Noordbrabantschemeisje bevalt mij minder.
De hoogere geestes-functiën en de hooge geestigheid daargelaten, is ook de schrijfwijze op zich zelf overal uitmuntend. | |
[pagina 136]
| |
Het is een prachtig boek, heerlijk om te lezen, en ik geloof dat zelden in de 19e eeuw iets beters bereikt is dan de witte bergtoppen van geestigheid die tevens geestelijkheid is, en het rood en goud gloeyend bewegende vernuft, die in deze bladen worden aangetroffen naast den altijd doorgaanden als een heldere en zoete geestes-lekkernij aandoenden stijlstroom.
Het zou natuurlijk geheel verkeerd zijn, als men ziet, hoe goed en hoe weinig uitvoerig in zijn kleur-beschrijving b.v. het opstel 's Winters Buiten is, daaruit het gevolg te trekken, dat dit beter is dan ‘beschrijvingen met uitvoerige kleuren-vermelding’ enz. Integendeel, het is eerst in de tweede of derde plaats de vraag of een werk al of niet uitvoerig van beschrijving en al of niet in ‘proza’ of in ‘poezie’ geschreven is, en wel om dat de hoofdzaak bij een werk is: de mate van geestesklaarheid, de hoogte van verrukking, de diepte van bewustzijn, waarin het werd geschreven, en een zelfde mate van geestesklaarheid, van hoogte van verrukking en z.v. aangetroffen wordt bij werken mèt en bij werken zónder ‘uitvoerige beschrijving’, bij werken in proza en bij werken in dichtmaat. Resumeerend, is dus de zaak, dat in de Camera ongeveer 120 groote bladzijden literatuur worden aangetroffen die met het een en ander van het na 1880 voortgebrachte goede nagenoeg gelijk in waarde zijn.
Aard en voortreffelijkheid der Camera bestaan natuurlijk uit alles samen, en bevinden zich tot in de minste vezelen van de volzin-samenstelling. De toon, het gelijkmatig vloeyende, en dus niet telkens afgebrokene, daarvan, wordt o.a. te weeg ge- | |
[pagina 137]
| |
bracht door dat iemant van uit zijn volle gezondheid en opgewektheid schrijft.
‘Indien het maar een weinigje op u geleek!’ - zegt Hildebrand in de narede en opdracht der eerste uitgave van de Camera, tot zijn vriend. - ‘Het zou dan vol zijn van geestige, maar vroolijke en goed- aardige opmerking, waarbij men niet aarzelt zich zelven in te sluiten; van dien welwillenden lach, die niets heeft van een grijns; het zou dan een toon van aan- gename gezelligheid hebben, waarbij men zich op zijn gemak gevoelt, en die den lezer zou boeien en bezighouden, en naar willekeur stemmen tot heldere genoegelijkheid en ongemaakten ernst! Het is maar een wensch, vriendlief!’
Dát is het juist. Dát is juist een der kenmerken van Hildebrands humor, dat de modellen er niet door gehinderd worden, dat de modellen gaarne verkeeren met iemant die ze zóó bekijkt.
Als een der in de Camera afgebeelden het boek opent en plotseling op een bladzijde iets over zich leest, zal hij dat misschien naar vinden; maar als hij 't geheele opstel, waarin hij voorkomt, leest, zal hij er meê verzoend zijn. Dat komt om dat de toon aan de bizonderheden hun gemoedswaarde geeft (doet blijken of zij in haat of wrevel óf in uit blij-geestigheid voortkomende schalke plagerij zijn neêrgeschreven), en de afgebeelde dien toon eerst zal bespeuren als hij 't opstel in zijn geheel, of althands niet slechts enkele regels, daarvan, leest.
Om den stijl van de Camera goed te begrijpen, moet men b.v. letten op bizonderheden zoo als deze: In het hoofdstuk over het thee-avondje bij de familie | |
[pagina 138]
| |
Stastok, leest men, dat iemand aan iets ‘onderscheidene kleine tikjes gaf’ en uit dat woord ‘onderscheidene’ daar, blijkt de schalkheid van den blik, waarmeê de auteur dit heeft gezien. Het lach-wekkende schuilt juist daarin, dat het achteloos geklop of getik op die wijze wordt aangeduid, wijl dit onbeteekenende de hoofdzaak, karakter en gemoedstoestand van den tikkenden persoon, verraadt. En nu zoû men in anderen stijl, om het comieke te doen uitkomen, de zaak omschreven hebben, - men zoû uitvoerig hebben moeten zijn om het comieke te doen merken, - terwijl dit enkele woord die omschrijving vervangt. En op deze wijze is de geheele stijl samentrekkend, door eenvoud moeilijkheden oplossend.... |
|