Verzamelde opstellen. Bundel 8
(1905)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 279]
| |
Supplement bij de kritiek. | |
[pagina 281]
| |
[pagina 283]
| |
Frans Erens.I.-Van Frans Erens is bijna al de uitgegeven kunstGa naar voetnoot1) verzameld in een boekje, getiteld Dansen en Rhytmen, dat omstreeks 1893 verschenen is te Amsterdam bij W. Versluys en welks eerste omslagbladzijde een teekening van Isaäc Israëls vertoont. Dat boekje bevat 26 schetsen. Zij zijn mooi gebleven in al dien tijd. De eerste schets heet Nieuwmarkt. Dat is wel een van de beste. Ik zal die uitschrijven om den lezer goed aan Erens' kunst te herinneren.
‘De lampen walmen, de lampen branden. Geen glas op de lampen, de lampen walmen.-’ ‘De oude jodin zit bij hare spullen.’ ‘Daar liggen op den grond, in trommels en bakjes:’ | |
[pagina 284]
| |
‘halssnoeren, kralen, messen, een porceleinen Maria-beeldje neergestrekt in de tintelende kralen.’ ‘De oude, magere jodin zit bij hare spullen.’ ‘In haar versleten vuilbruine sjaal, zit ze.-’ ‘Bij hare spullen zit ze; woedend glimt haar bruin gerimpeld gezicht in den rossigen schijn van de lampen, die rookslingeren en platten en buigen hun vlammen in den avondwind, in den schijn van de blikken lampen, wier gouden vlammen rookstaarten naar boven, zweepend het duister, zich verliezend in de duisternis.-’ ‘Zij zit woedend bij hare spullen.’ ‘In een kring er om heen, staan de menschen te kijken en zwijgen; zij staan dicht naast elkander, mannen en vrouwen, meisjes en jongens, die turen en zwijgen.-’ ‘“Wat heb ik een stille klanten,” zingt ze.’ ‘“Geen centen!”’ ‘Wat heb ik een stille klanten, ze hebben geen centen!’ ‘En de menschen lachen en zwijgen, hun gezichten beschenen door de lampen, die walmen.’ ‘“Wat heb ik een stille klanten.”’ ‘“Hebbe julli geen centen?”’ ‘Zij staat op; naar boven gaat haar gezicht in glimmende woede, zij rijst hoog en lang uit hare spullen en om haar heen hangen de vuile lompen, kwaadaardig flikkeren hare oogen, kleine oogjes als slangen- oogjes in diepe spelonken.’ ‘De monden der omstaanders verlengen zich in een stillen lach en van gezicht tot gezicht gaat de glimlach in de rondte, terwijl de lampen goud-branden in het zwarte donker.’
In bijna al het werk van Frans Erens is een lyrische toon. | |
[pagina 285]
| |
Het is waar deze met een vaste waarneming der werkelijkheid samenkomt, dat het beste ontstaat. Het is door dezen toon, dat de schetsen proza-gedichten zijn bij uitnemendheid. De geheele samenstelling van een tafereel, zoo als het aangehaalde, ook zoo als die uiterlijk en door ieder op te merken zich voordoet, vertoont een manier, waardoor Frans Erens een geheel afzonderlijke plaats inneemt te midden der artiesten, die kunnen gerekend worden met hem tot éen groep te behooren.
‘De lampen walmen, de lampen branden. Geen glas op de lampen, de lampen walmen’.... Deze wijze van herhaling geeft onmiddellijk den lyrischen toon te kennen, een vooraf aanwezige lyriek-bedoeling om zoo te zeggen, waardoor langs een geheel anderen weg de kunst wordt bereikt dan in díe kunst, waar de ‘lyriek’ alleen ontstaat als 't ware door de sóort der náuwkeurigheid in het af-beelden der werkelijkheid. Indien gij zegt: ‘De lampen walmen, de lampen...’ en z.v., werkt gij met klank-uitdrukking, en wel in het breede, met breed bewegende klank-uitdrukking. Het is niet door op de voorstelling van het walmen en branden der lampen ín te gaan en door de kleine, onnaspeurbare, geluids-verbindingen tusschen de door de ont-leding te voorschijn komende onder-deelen, dat hier het geheel der klank-uitdrukking ontstaat. Maar het is door de gevariëerde en melodische herhaling der oppervlakkig reeds waarneembare hoofdzaak, dat de impressie wordt gegeven.
Na lezing van de schets, zie ik in gedachte de jodin daar zitten, als een mooye voorstelling, met een zekeren gloed er in, die het stukje tot de kunst maakt, welke het is. Deze uitkomst wordt alleen verkregen door het com- | |
[pagina 286]
| |
positie-gevoel in den auteur, dat hem van zelf aangaf welke woorden, hoeveel malen, en op welke plaatsen, hij moest herhalen, om tot een goed geheel te geraken.
Wat is nu wel het sentiment in deze schets? - Ik zoû zeggen een mengeling van vreugde en angst te zamen tegenover het Leven. Zoo ís het, zoo ís het! roept de schrijver, ja, maar roept hij zíngend. Zoo is het! De lampen walmen, de lampen branden. Het is somber en mooi, het is mooi en verschrikkelijk. Wat weinig motieven, en die telkens wederkeeren: van de lampen en het vlammen en het walmen en het branden, en het zitten bij de spullen en de centen! De mooiste plaats bereikt deze schets, waar, na al het rosse ge vlam in donker, de oogen der jodin in de schets opkomen als
‘kleine oogjes als slangenoogjes in diepe spelonken.’
Dit meesterlijk haaltje vormt de diepe geestelijke verbinding in de schets door te gelijk treffend juist van dadelijke gezienheid te zijn èn toch, nu direct, het verschrikkelijke, het hel-sche aan te geven, waarvan het beeld met de rood-staarten in de eerste schets-helft reeds was begonnen, en dat de vlammen van het begin af aan, al-door, min of meer, opriepen.
Opmerkelijk voor de natuurkunde der kunst is dat de heer Erens hier effecten verkrijgt, die, hoe zeer ook daarvan verschillend, misschien nog het meest overeen-komst hebben met de door den heer Ary Prins in zijn HaroldGa naar voetnoot1) en elders gegeven waarden, en dat | |
[pagina 287]
| |
door een werkwijze, welke volstrekt tegen-over-gesteld is aan die van den heer Prins. Bij den heer Prins ontstaat de kunst door de sterke en diepe bewust-making van het eene voorstellingsdeel na het andere, terwijl de heer Erens ziet wat hij ziet door over zijn onderwerp te gaan zingen om zoo te zeggen vóor hij iets diep ziet. Dien ten gevolge is de door den heer Erens verkregen voorstelling iets oppervlakkigers als verbeeldings-voorstelling dan de voorstellingen van den heer Prins, maar bezit daarentegen het zingende of rhythmische in meerder mate. Het opmerkelijke is echter, dat de heer Erens zijne, hoewel minder diepe toch als zoodanig fraaye en zuivere, voorstelling verkrijgt, niet door minder diepe maar toch gelijk-soortige bewust-making als de heer Prins, maar geheel zónder bewust-making in dezen zin. Met andere woorden: de voorstelling, dat is: het gezien wordende met zijne hoedanigheden die het tot een goede of fraaye voorstelling maken, ontstaat hier alleen door de rhythmische compositie. | |
II.Ook de volgende schets, Warmoesstraat, heeft zoo iets bizonders. Eigenlijk is er, Ín veel van dit werk, héél zwak aanwezig iets héél poëtisch. Beschouwt eens de negen alineaas van dit gedicht:
‘Het draaiorgel speelt in wentelend geklaag. Uit de koperen buizen in het lamlendig gedraai, stijgen de schallende tonen langs de gevels der huizen, der oude ivoorgestreepte huizen.’ ‘De regen valt neêr in zachten drup.’ | |
[pagina 288]
| |
‘Het asphalt glimt in den stervenden dag.’ ‘Boven het blinkend geharrewar der oude, geheeld- houwde gevels, in een grijzen strook staat de dag, de stervende dag in de lucht.’
‘In het luidende roepen van venters met karren valt de motregen neêr, op de kleppen der petten der venters, in het voetengeklets der rennende menschen.’ ‘Vaal glimmen de glazen in den grijzenden dag, die wegsmelt naar boven in de bleekende lucht.’ ‘In vollen draf de broodkar rijdt; hoog op zit de knecht, die laat draven de hit.’ ‘In langzamen draf, met regelmatig geklets, de hoefslag van 't paard voor 't rijtuig dat rolt.’ ‘In ruischende zij, met breedschonkig gedribbel, gaan de hoeren voorbij, wandelend voorzichtig onder de schermen, die druipen, rouwzilver in den stervenden dag.’
Het ontbreekt hier aan kracht van uitdrukking, maar de kenner ziet toch in deze schets schemeren een poëtische opwelling, een melancholie namelijk, van een soort, die alleen in de aller-fijnste Nederlandsche en Fransche dichtkunst der laatste twintig jaar nog wel een enkelen keer wordt aangetroffen (b.v. Gorter, Aan Zee, Henri de Règnier, La Côte Verte). Het is weêr door het op zekere wijze samen-stellen van hoofdzaken - in afwijking van de bekende verschillende naturalistische en impressionistische kunstwijzen of stijl-categoriën - dat Erens er in slaagt even hier de bedoelde sentiment-essence te doen dóor-tintelen, althands dóor-tinten. De elementen der melancholie: het droeve leven om het jeugdig-blijde, dat er nauwelijks nog even door henen gaat, heen, zijn aanwezig: Na den ‘grijzenden dag, die wegsmelt naar boven in de bleekende lucht’ volgt onmiddellijk het jeugdige en naïef gevormde: | |
[pagina 289]
| |
‘In vollen draf de broodkar rijdt; hoog op zit de knecht, die laat draven de hit.’
Maar dadelijk hierna komt het monotone, volwassen Leven weêr op met het rijtuig, dat rolt:
‘In langzamen draf, met regelmatig geklets, de hoefslag van 't paard voor 't rijtuig dat rolt.’
En de droefheid herneemt ten slotte den boventoon, waar de ‘ruischende zij’ der voorbijgaande vrouwen met den regen samenkomt. Nog eens: dit zóó fijn bedoelde komt mij voor niet geheel verwerkelijkt te zijn. De stijl-vorm, waarin van den broodkar voorkomt, past ook niet in het overige. Maar welk een fijne Intelligentie moest het zijn, die zoo lang vóor de vereering der Primitieve schilders en de nieuwe fransche zoo-genaamde naïeve schilderwijze opkwam, de waarde van zulke stijl-vormen in-zag. Deze stijl-vorm, intelligent gevonden en op zich zelf goed zijnde, is hier toch niet goed wijl die, met behoud van zijn dracht, zóo gewend had moeten worden, dat hij zich voegde in den algemeenen trant van het werkje.
Vonden wij in de eerste schets Vreugde en Angst, híer is het Weemoed, die ons wordt gegeven, in beide schetsen dus verschillende Bewegingen van het Gemoed tegenover het Leven.
Weemoed is ook het motief in de derde en in de vierde schets: Zeedijk en Amstelveld. Het is alles: reikingen naar het heel hoog dichterlijke, niet tot vormen wordende uit-wasemingen van een allerfijnst-bewogen gemoed, als avond-geuren uit ròzen in de zomer-schemering. | |
[pagina 290]
| |
III.
| |
[pagina 291]
| |
het woord ‘zee,’ komt nu volledig op, hij ziet nu den oever in zijne gedachte en herhaalt ‘buigend zacht,’ en schrijft: ‘buigend zacht als waaiend riet.’ De synthetische bedoeling is duidelijk: de dichter wil ons zijne gemoedsbeweging weêrgeven in een beeld of vergelijking, dat is te zeggen, niet door de werkelijkheid met iets te vergelijken, zoo dat men twee, van elkaâr afgescheiden, voorstellingen ziet, maar hij tracht de vergelijkings-voorstelling zóo met de werkelijkheids-voorstelling te vereenigen, dat men de vergelijkings-voorstelling in de werkelijkheids-voorstelling zelve ziet. Hij wil ons de teêre slanke meid in het verschrikkelijke danshuis doen zien zóo, dat wij die zien als iets bloemig wits, fel bewogen in iets vreeselijk stormend en brandend nachtelijks, zien, wel te verstaan, precies zóó, met díen graad van waarlijkheid of waarachtigheid, als de realistische beschrijving ons het danshuis zelf zoû doen zien.
Indien ik u verhaal: Daar liep een teêr, blank meisje. Zij was gelijk een lelie,... en zoo voort, begrijpt gij, dat ik U niet het meisje en de lelie als identiek wil doen beseffen. En díe identiteit is het nu juist, welke Frans Erens bij zijn interessante pogingen zocht. Dit is schijnbaar slechts een klein artistiek verschil. Maar in waarheid bevindt er zich een afgrond van wijsgeerig verschil onder. Dit kleine artistieke verschil is niets meer of minder dan drager der stelling, dat er niet een zintuiglijk waarneembare objectieve werkelijkheid bestaat, maar dat er alleen bestaat een subject, Geest of Ziel, voor wie de werkelijkheid anders wordt naar gelang zij zelve telkens anders is, wijl die werkelijkheid niet anders is dan de verzichtbaring van de eigen gesteldheden of bewegingen dier Ziel. | |
[pagina 292]
| |
Ten eerste nu, heeft deze stelling zich in de kunst nog op andere wijze vertoond dan in de kunst-soort van Erens. Ten tweede, is het niet de bedoeling te zeggen, dat elk streven naar déze identiteit elken ‘vergelijkings’-vorm zoû overtreffen, evenmin als alle nietrealisme alle realisme zoû overtreffen of omgekeerd. Maar wel is de bedoeling te zeggen, dat Erens, te midden zijner Nederlandsche tijdgenooten, de eenige vertegenwoordiger was van het streven om deze wijsgeerige stelling door dit kunstbegrip in verbeeldingsvoorstellingen om te zetten. - Het opmerkelijke is dat het de Ziele- of Gemoedsbewogenheid is, waardoor de werkelijkheid in de schets, - en natuurlijk onmerkbaar - van aard verandert, en dat de verééniging van werkelijkheids-voorkomen en fantasie-voorstelling bestreefd wordt door niet het beeld van de lelie te noemen, maar door de gedachte aan de lelie, door aanwending der naderende woorden van ‘buigend zacht’, ‘waayend riet’, ‘leliewit’, de schets te doen doorspelen.
De schets wordt van het begin naar het einde steeds luider en voller, de korte taalstooten hijgen als 't ware van het gedans en gestamp, en het einde is:
‘In het flets gelach, in het dijgewieg, in het slaperige geil-gelach der blinkende gezichten.’ ‘In het goudgestof, in den lampenschijn, in het vioolgespeel vloog bleek en licht, in guirlandenzwaai het slichte wicht.’ Hoe merkwaardig is deze volzin-wending, hoe sterk de werking der korte volzin-deelen na elkaâr: de eerste volzin, waar maar staat: in dat, in dat, was het, zonder vermelding in den zelfden volzin van wát daarin was. En dadelijk daarna de tweede volzin, beginnend: ‘In het goudgestof, in den lampenschijn....’ | |
[pagina 293]
| |
Men komt fel in aanraking met het voorgestelde terwijl men den weemoed en de klacht hoort drijven in de klanken zelf, die meêwerken om ons zoo zeer het voorgestelde te doen bijwonen. | |
IV.Ook in de schets Amstelveld is iets prachtigs onvoldragen neêrgelegen. De aangevingen daarin zijn eenvoudig verbázend zoo delikaat. Ik, door routine, door een oude letterkundige rat te zijn, zie wat die heerlijke Erens wíl, en dat het er níet stáát zóó als zoû moeten om dicht-werk te zijn, en dat het om te huilen is. Deze schets is weêr heel anders. Ik schrijf de eerste helft af.
‘Met plassen ligt het Amstelveld; 't schijnt dat je er door henen kijkt, door den grond, als door een versleten stuk tapijt.’ ‘De plassen spiegelen 't gouden licht der stijgende zon, stijgend achter de huizenrij van de Prinsengracht.’ * * * ‘Zie daar gaat een lange meid. Haar schaduw dooft de plassen in het gaan. Zij loopt vóór: de schaduw volgt: dat weet ze niet.’ ‘Voor de scholen is het nu de tijd, daar komt het meisje met den fermen stap. Onder de japon van wit katoen werpt zij zware beenen ruw vooruit. Haar blinkend haar in vollen zwaai hangt op den rug in bruine pracht, in vuurgeglim in vlamgekrul en zijig zacht... terwijl’ de borst opspringt in den kloeken | |
[pagina 294]
| |
stap. Zij gaat naar school. De boeken houdt ze in de hand. 't Is nu nog een reine meid.’ ‘Haar wangen rood en wit zijn vol van jeugd en de groote oogen schitteren hel als de plassen van het Amstelveld.’
Feitelijk zijn dit niet anders dan eerste aanteekeningen, die tot een kunstwerkje zouden kúnnen leiden; maar het belang-rijke is, dat er uit blijkt, dat de geest van den kunstenaar een kunstwerkje voorziet, vóor zich ziet, bijna onvergelijkelijk fijn van aard. Het belangrijke is, dat juist dít hem trof, dat hij juist déze aanteekeningen maakte, die wel tot niets, maar onmogelijk tot iets ordinairs, of zeer bekends, kunnen voeren. Kunst behoeft niet uit eens of meermalen omgewerkte aanteekeningen te worden gemaakt. Er is altijd, en er wordt ook nu nog, kunst gemaakt, die zoo maar, zonder voorbereiding, zonder éénige omwerking, in ééns in haar voltooiden vorm wordt opgeschreven. Andere kunst, daarentegen, is de uitkomst van veelvuldige omwerking. Men kan niet van een dezer twee vooraf en in 't algemeen zeggen, dat zij beter is dan de andere. Het hangt alles af van de verhoudingen en hoedanigheden in het gegeven kunstwerk zelf. Voor zeer goede kunst zal altijd het verschijnsel, dat men wel ‘inspiratie’ noemt, aanwezig moeten zijn; maar bij den een zal de ‘inspiratie’ áanstonds bij het schrijven tegenwoordig en daarbij van een aard zijn, dat zij als 't ware alle meer technische vermogens door haar werking in beweging brengt en mede doet werken; bij een ander zal zij, - de ‘inspiratie’ zelve - werkelijk eerst bij de laatste omwerking zich voordoen. Er is wel zwaar bewerkte kunst, waarin de inspiratie ontbreekt, maar er bestaat ook zeer bewerkte kunst, waar feitelijk bij de laatste bewerking de inspiratie | |
[pagina 295]
| |
pas zich aan is komen geven. De kunst is het voortbrengsel eener verrichting van den menschengeest welke uit bestanddeelen of samen-stellende werkingen ontstaat, die nu eens op déze dan op gene wijze samenkomen, dán plotseling en volledig, dán langzaamaan en onvolledig, of omgekeerd, zonder dat de vaste wetten daarvan, die er toch zijn, ons geheel bekend zijn.
Het mooiste ware wel, zoo wij in de kunst-wetenschap ver genoeg gevorderd waren, om ten allen tijde onzen geest zóo te stellen dat die aan de inspiratie zóó nabij kwam, dat deze nagenoeg gedwóngen werd neder te dalen. Maar meestal zullen wij dán, wanneer wij in de hier bedoelde, op ont-leding berustende, wetenschap, vorderingen hebben gemaakt, de van zelf opwellende bedrijvigheid, die voor kunst-voortbrenging noodig is, juist missen, en zal eerst later het in den ont-ledingstijd door ons verkregene gedijen, na dat het lang verzonken en onzichtbaar is geweest, nu plotseling, op voor ons verborgen blijvende wijze, te voorschijn bloeyend, in de lang verlangde rezultaten.
De volzinnen der laatste aangehaalde stukjes van Frans Erens doen blijken, dat hij een zeldzame kunst, in toestand van opvatting of begrip, in zich had. Wie was er in Nederland die, in den ontstaanstijd dezer stukjes, er aan dacht, aldus samengetrokken tot tot enkele hoofdzaken van het aspect, alleen het essentiëele te noteeren van een indruk, alleen dát van het uiterlijke te geven, dat dáarom het voornaamste is, wijl dit alleen de voorstelling is van wat het gemoed heeft getroffen! Het is duidelijk, dat de enkele volzinnetjes, waarin de kunstbedoeling te bespeuren is, hier samenstaan met zinnen, die zelfs niet een áanteekening voor kunst | |
[pagina 296]
| |
genoemd kunnen worden en die dus minder zijn dan het minst geslaagde impressionisme. Om dat de wèl kunst-bedoeling inhoudende volzinnen hier met die geheel niets-zeggende samen zijn tot geheeltjes van volzinnen-bouw, èn omdat de wèl kunstbedoeling inhoudende volzinnen die kunst toch ook maar in geringen graad realizeeren, dáárom ís het niet: kunst; maar de blijkende bedoeling is even fijn als, zoo niet fijner dan, het fijnste impressionisme.
De volzinnen:
‘Voor de scholen is het nu de tijd, daar komt het meisje met den fermen stap. Onder de japon van wit katoen werpt zij zware beenen ruw vooruit...’
zijn niets, wijl zij wél zonder de impressionistische gebrokene-gevoeligheid zijn maar niet nu ook een meer essentie-bevattend en hoofdzaak-inhoudend kunstdeel geven.
Maar op déze volzinnen, volgen zonder onderbreking die, aan welke de kunst-bedoeling te merken is. De schrijver is ontroerd, daar hij hier aan de kunst is, die hij wil. Hier zal hij, die niet een in kleine onderdeelen de voorstellingen afbeeldenden schrijf-stijl wil maar alleen met enkele halen de hoofdzaak, wraarin dát uiterlijk wordt gegeven, dat het zinnebeeld is van des kunstenaars gemoeds-gedachte betreffende zijn onderwerp, - hier zal hij zijn hoogen toeleg kenbaar maken. De schrijver is ontroerd, daardoor verandert de volzin bij hem eensklaps van aard, en wordt van nuchter onbeduidend in eens te gelijk lyriesch en samengedrongen, zoo dat er een bijna heraldische figuur ontstaat,:
‘Haar blinkend haar in vollen zwaai hangt op den' | |
[pagina 297]
| |
rug in bruine pracht in vuurgeglim in vlamgekrul en zijig zacht...’
Dit is het beste stukje. Later volgt dan nog dit, mindere, maar waar toch nog iets in is:
’... Haar wangen rood en wit zijn vol van jeugd en de groote oogen schitteren hel als de plassen van het Amstelveld.’
Dit plekje over het haar is van kunst-strekking niets minder dan een motief, gelijk aan die, welke in het beste symbolisme zijn gebruikt. Er blijkt uit dezen volzin, dat de schrijver de symbolische visie tóén reeds heeft begrepen. Niet anders dan dat echter, want de lyriek in dezen volzin, in verband met de hieraan voorafgaande en hierop volgende zinnen, verheft zich niet hooger dan tot de in kunst omgezette vreugde over het verstandelijk begrijpen dier zienswijze, terwijl in den geest helaas niet aanwezig is iets van de sensitieve extaze en extatische bedrijvigheid, waarvan de werkelijk tot symbolische kúnst geworden volzinnen het rezultaat zijn. Laat onze waardeering voor Erens hierom niet verminderen. Om nú een stukje met een dergelijk motief er in te maken, daar is niets aan, nu men dit en nu men het buitenlandsche symbolisme kent, maar ten tijde dat deze stukjes werden geschreven, was het iets buìten-gewoons.
De inhoud van het stukje is, dat de wereld zoo helder en ontroebel er uit ziet, nu de kunstenaar naar buiten kijkt, dat je haar als 't ware door en door ziet, en door die wereld gaat het reine kind, met de heldere, ontroebele inborst en de blijde vurigheid, wier wezen zich afbeeldt in heur prachtig haar. |
|