Verzamelde opstellen. Bundel 8
(1905)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 97]
| |
[pagina 99]
| |
Gysbreght van Aemstel.Het is een genoegen in den Stads-schouwburg op het Leidsche Plein te Amsterdam een voorstelling van Vondel's Gysbreght van Aemstel bij te wonen, gegeven door het Tooneelgezelschap, de Koninklijke Vereeniging Het Nederlandsch Tooneel. De localiteiten in den schouwburg, die de zaal omringen, zijn zeer ruim en goed verlicht en de zaal zelf is gezellig en maakt door zijn behagelijke, hooge rijke vormen, in goed een gehéél vormende samenstelling, den indruk van een Instituut, bestemd voor aanzienlijke bezoekers, die tevens vrij veel eischende kunstliefhebbers zijn. Dit is misschien niet de indruk dien de zaalbouw geeft, getoetst aan een Ideaal van schouwburgzaal-bouw, maar wel de indruk, dien een eenvoudige vergelijking met de schouwburgen van het Buitenland doet ontstaan. Bij de derde voorstelling van Gysbreght was de zaal vol, en er werd aandachtig geluisterd. Meerdere bezoekers volgden het voorgestelde gedicht in een medegebracht boek, met ernst en genegenheid. Dit alles te zamen maakt deze, jaarlijks wederkeerende, voorstelling tot eene gebeurtenis, waarvan het nationale een der grootste bestanddeelen is. Deze menigte menschen, deze menigte Nederlanders, is daar bijeen en luistert met aanhoudende belang- | |
[pagina 100]
| |
stelling naar het gedicht, naar het over hun eigen land, over hun hoofdstad in zijn vroegste gedaante, voor hun eigen land, voor hun hoofdstad in zijn grootste historische bloeitijdperk, door den grooten landsdichter in de eigen taal tot een schoon gedicht geschreven verhaal. Een Nederlander zal meer van Nederlanders houden dan van Buitenlanders om de zelfde reden als waarom gij meer van uw eigen familieleden houdt dan van anderer familieleden. En daarom is het niet alleen, misschien zelfs niet in de eerste plaats, een ‘artistieke’, maar is het tevens eene politische voldoening, die de Gysbreght ons geeft. Wanneer wij hooren tot hoe schoone vormen het Hollandsch hier is opgebloeid, maakt dit schoone ons nog meer blijde omdat het Hollandsch is, dan even schoon Duitsch en Fransch ons maakt omdat het schóón is.
De Kunst van Vondel moet men waardeeren in haar eigen karakter. En zoo dus ook den Gysbreght in 't bizonder. Ieder-een kan weten, dat de Gysbreght niet een tooneelspel is met intrige of actie, ook niet een in beeld gebrachte geschiedenis met de verblindende levendigheid van voorstelling der oude Engelsche dramaschrijvers, maar alleen is: een reeks van recitatieven en tableaux vivants. Iets, wat wij op het tooneel zien vertoonen behoeft niet te zijn een tooneelspel in den dikwijls als den eenig geldenden aangenomen zin van dat woord. Er behoeft niet zielkundige verwikkeling, er behoeft niet strijd van hartstochten bij te pas te komen. Het behoeft zelfs niet eene geschiedenis te zijn. De vraag is hier niet: wat het wezen van een Drama is of aan welke wetten de structuur eener Tragedie, naar ideaal model, behoort te gehoorzamen. De vraag is alleen | |
[pagina 101]
| |
wàt redelijker wijze: op het Tooneel vertoond kan worden. En indien wij dan den Gysbreght van Aemstel beschouwen als een gedicht dat, met behulp der bewegende beeldhouwkunst en der reciteer-kunst, die samen de tooneelspeelkunst vormen, tot zijn volledigste uitdrukking wordt gebracht, - zullen wij, na dit in de practijk te hebben gezien, moeten toestemmen, dat een dergelijk in-beeld-brengen, een dergelijk tot plastisch en muzikaal leven brengen, tot de meest gewenschte verrichtingen van het schouwtooneel gerekend moet worden. De Gysbreght is plechtig en kalm als een orgelspel en wil niet drama-leven, maar alleen, zoo plastisch mogelijk, gedicht-schoonheid te kennen geven. De Gysbreght is een lyrisch verhalend gedicht even als de Geboortclock b.v., in den vorm van een reeks alleenspraken en tweespraken geschreven en wil geen andere deugden hebben dan zulk een gedicht heeft. Het gedicht wordt slechts meer tot leven gebracht door de aanschouwelijke en aanhoorbare voorstelling. Het zijn de verbeeldings-voorstellingen van Vondel, die bij de lectuur ieder lezer min of meer sterk in zich reproduceert, die ons hier buiten ons, volledig op het tooneel geprojecteerd en geboetseerd, te aanschouwen worden gegeven. Vóor alles is dus de voorstelling van dit treurspel: gedicht. De rekenschap die wij ons geven van de voorvallende geschiedenis, van het verloop der gebeurtenissen, draagt er toe bij om ons het gedicht, in elk zijner deelen, dat de verschillende monologen en dialogen zijn, te doen waardeeren, ook de omgevingen der personen, die het tooneel voorstelt, de landschappen, de vertrekken, de kasteelpleinen, vervolledigen het kunstgeheel, zoo als ook de costumen, de houdingen en bewegingen der spelers; maar dit alles zijn slechts | |
[pagina 102]
| |
toevoegselen, om de hoofdzaak des te beter te doen uitkomen, die is: het gezegde, het in melodieus reciteeren op nieuw tot leven gebrachte, gedicht. De hoofdzakelijke taak van den tooneelspeler in Gysbreght is: de schoonheid van Vondel's dichtkunst door zijn wijze van zeggen zoo goed mogelijk te doen uitkomen. Hij moet Vondel's dichtkunst als zoodanig zooveel mogelijk begrijpen en dat begrip door zijn wedergeving doen blijken. Vondel's ‘geluid’ moet herleven in het geluid van den tooneelspeler. De klanken van Vondel's regels moeten een voor een opgenomen worden in de bezielde stem van den speler en, door deze stem gedragen, als even zoo vele bloemen van poëzie aan zijn mond ontbloeien. Al het overige is uitmuntend en onontbeerlijk, maar bijzaak. De speler in den Gysbreght zal er zich dus niet in de eerste plaats op toe te leggen hebben: dramatische gemoedsbewegingen duidelijk weêr te geven; maar: dichtkunst tot haar recht te doen komen. Het is een quaestie van spreek-kunst, en spreken is zingen: het is dus een quaestie van muziek.
Het geheele tooneelspel zal in één stijl gespeeld moeten worden. Het zal niet voor de helft realistisch spel en voor de andere helft eene tentoonstelling van declamatie-opvattingen mogen zijn. Het spelende gezelschap zal zich gezamentlijk tot taak stellen ééne bepaalde speelwijze te volgen, zoo dat ieder het voor hem best passende deel vertegenwoordige in een harmonische spel-mozaïek. En ik houd het er voor dat, wat den Gysbreght aangaat, de spelers, die hun rollen, welke het ook zijn, begrijpen zóo alsof het min of meer Rey-rollen waren, de ware opvatting hebben. Er is een ‘Rey van Amsterdamsche Maeghden,’ een mannelijke en een vrouwelijke ‘Rey van Edelinghen,’ er is een ‘Rey van Burghzaten’ en er is ‘Rafaël, een | |
[pagina 103]
| |
der seven Enghelen,’ die alle hun clausen plechtig en eenigermate onbewegelijk reciteeren, zoo dat het gedicht, de muziek van het gedicht, uitmuntend tot zijn recht kan komen. De ware opvatting voor de overige spelers, wier rollen van zelf meer beweeglijkheid medebrengen, schijnt mij toe meer naar het spel der Reyen dan naar modern realistisch spel te moeten neigen. Prachtig realistisch spel, op zich zelf en in zijn soort voortreffelijke kunst, zondert zich - ik zoû haast zeggen méér naarmate het voortreffelijker is - van het geheel van het tooneelspel af omdat het met den stijl er van strijdt, en vormt er een tegenstelling toe in plaats van een overeenstemming er meê. Het moet alles plechtige, min of meer strak gehouden, declamatie zijn, in één stijl, maar, binnen dien stijl, naar de rollen en naar de individuën genuanceerd. Als voorbeeld hoe in kleinigheden de lyrische aard van het geheele tooneelwerk zich kenbaar maakt, is een enkele passage in het verhaal van den Bode (Ve Bedrijf) in herinnering te brengen. Het is bij de beschrijving door den Bode van Haamsteê's woeden in de kloosterkapel en het vermoorden van de nonnen en den Bisschop van Aemstel: De vijand stond versuft, en deisde om deze zaak:
Maar 't aanzien van Klaris beweegde 't hart tot wraak,
En bracht hem in den zin den moord van zijnen vader,
En dat zij d'afkomst was van Velzen den verrader.
Hij blaakte, en kreeg een koorts, en door de koortse dorst
Na haar en Aemstels bloed, en stiet eerst door de borst
Met zijn bemorste pook dan d'eene non dan d'ander.
Zij vielen overhoop, en lagen bij malkander
In 't rond, gelijk een krans van rozen wit en rood.
En vervolgens: Klarisse viel 'er bij, doen zij haar beste dede,
En hiel hem even sterk om zijnen hals gevat,
En scheen gevormd albast, met purper overspat
| |
[pagina 104]
| |
Het verhaal, zoo als de meeste regels het geven, is, in dichtvorm gebracht, het verhaal, zoo als een Bode het zoû doen. Maar de vergelijking van den ‘krans van rozen’ en die van het ‘gevormd albast’ zouden bij den Bode niet opkomen. Immers ziet niet een Bode maar alleen een lyrisch dichter aldus zijne herinnerings-voorstellingen. Het is de ontroering over de schoonheid van het vreeselijke dat hij in herinnering ziet, die deze vergelijkingen doet opwellen.
Na de vermelding van het een en ander, dat aldus bij een bezoeker der Gysbreght-voorstelling kon opkomen, blijft ten laatste de herinnering over aan die voorstelling als aan een der opmerkelijke en bekorende gebeurtenissen van ons nationaal bestaan. Wij zijn nu Twintigste-Eeuwers èn wij zijn Nederlanders. Terwijl wij over onze gedempte burgwallen, van stations komende en langs bazaars gaande, met den electrischen tram ijlings naar het Leidsche Plein glijden, blijven onze ongedempte grachten om bewonderend langs te wandelen, praalt jeugdig frisch onze oude schilderkunst in de Muséa en houdt Vondel's woordmuziek, die ons ten minste één maal 's jaars tegenklinkt, ons in verbinding met den oorsprong van ons volksbestaan. |
|