Verzamelde opstellen. Bundel 8
(1905)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 91]
| |
[pagina 93]
| |
Hulde aan Jozef Israëls.
| |
[pagina 94]
| |
stemming van kleuren en tinten werd verkregen, waaruit de ons lief geworden afbeelding daar is ontstaan. Maar de kunst wordt om haar soort eerst belangrijk, na dat wij haar poëtische resultaten hebben gezien.
Jozef Israëls dan, is een dichter. Dit wordt hier niet bedoeld in den zin, waarin de zoogenaamde letterkundige zijde van het talent van den meester wel eens is geprezen, wanneer men hem, die veelal onderwerpen schilderde, dramatische of pathetische onderwerpen, daarom onderscheidde van de kunstenaars, die niet onderwerpen met in het onderwerp zelf reeds aanwezige ontroeringswaarde kozen. Niet wijl sommige schilders dichter-schilders en andere, overigens even groote kunstenaars, zuivere schilders zouden zijn, wordt Israëls een dichter genoemd; maar een dichter is hij zoo als de kunstenaars, die voortreffelijke kunst gaven, dat allen zijn, en zoo ook alle schilders, of zij bizondere onderwerpen dan wel alleen het leven in zijn algemeen voorkomen afbeeldden.
Jozef Israëls is een dichter en een Hollandsch dichter. Een der dingen, waardoor wij in de wereld nog iets beteekenen, is onze schilderkunst. Onze schilders in de zeventiende eeuw, hebben een poëzie uitgesproken, die de geheele wereld met ontzach heeft vervuld, - onze schilders in de negentiende eeuw hebben talenten getoond, waardoor zij het werk hunner voorvaders met eere voortzetten en ook zij spraken de internationale taal, die overal verstaan wordt waar naar schoonheid en gemoedsontroering begeerige menschenkinderen wonen. Overal kent men Jozef Israëls en ook overal kent men daarom Holland. Wonderlijk zijn toch de eigenschappen van ons, menschen. Daar leefde in Holland een man een klein en door niets opvallend leven, ‘kunstschilder’ was hij | |
[pagina 95]
| |
van beroep. Staatkundig verhoogde hij dus niet den bloei van zijn land, maar ook gaf hij op zijn doek niet weidsche afbeeldingen van historische gebeurtenissen. Hij had echter iets, dat hem, schoon niet onmiddellijk voor een elk zichtbaar, onderscheidde van zijn medemenschen: een buitengewone eenvoud en ontvankelijkheid van gemoed. Hij was buitengewoon eenvoudig, hij was een buitengewoon nederige van harte, en hierdoor was hij in staat het leven van de nederigen en kleinen zóo gevoel-vol te bekijken en weder te geven, dat wat hij uitsprak in alle landen werd verstaan. Dat is iets schoons, dat is het menschelijke bij uitnemendheid in ons. In fijne, teedere liederen van kleur zegt Israëls wat hij gezien heeft van het leven der geringen, der nederigen van geest, die wonen vlak aan den oever der onafzienbare zee.
Niet wijl de schoonheid van Hollandsche landschappen en steden op Israëls' doeken als zoodanig bizonder uitkomt, is het, dat hij de herinnering aan Holland onuitwischbaar maakt bij den vreemdeling die langs zijn schilderijen is gegaan, maar wel wijl de ontvankelijke mensch plotseling getroffen wordt door een stil spel van verwen in een kader daar voor hem, een spel van de schemering in ruige en warme tonen, - de voorstelling eener diep bedroefde vrouw in een arme visscherswoning - waarin hij die bizondere gemoedsinnigheid bespeurt, die hem fluisteren doet: ‘dat is mooi. Een mooi mensch, die dat heeft gemaakt. ... Wie is het? Israëls, de Hollander,’ en denken: ‘Een gelukkig, een rijk land, waar zoo eene menschelijke schoonheid woont’ ....
Hulde aan Jozef Israëls! |
|