Verzamelde opstellen. Bundel 8
(1905)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 79]
| |
[pagina 81]
| |
De onschuld van den socialist Van der Goes.I.Het staat bij mij vast, dat de socialist Van der Goes niet rechtmatig strafbaar is, indien een der vereischten voor de strafbaarheid van zijn bedrijf is, dat hij met het uitspreken der hem ten laste gelegde woorden in de volksvergadering van 23 Februari 1903, de bedoeling, de bewuste, opzettelijke, bedoeling, hebbe gehad, de door hem toen toegesprokenen, voor zoover het miliciens waren, tot ongehoorzaamheid aan de bevelen hunner officieren aan te zetten. De waarheid is dat Van der Goes deze bedoeling niet heeft gehad; maar er is een sterke schijn tegen hem. Wij zullen dus wellicht beleven, dat hij veroordeeld wordt. Hij zal wellicht veroordeeld worden, en dat terwijl alle bij dit geval betrokkenen geheel ter goeder trouw zijn; en dat, alleen: wijl de waarheid van zijn onschuld - die op letterkundige ontlediging zijner toespraak berust - niet tot het begrip der rechters zoude kunnen doordringen.
De vraag is thans niet of het ‘socialisme’ in 't alge meen een opvatting is, die uit een lofwaardige wijsbe- | |
[pagina 82]
| |
geerte is voortgekomen, en zelve een goed staathuishoudkundig stelsel is. De vraag is ook niet of het socialisme in 't bizonder bij de jongste gebeurtenissen in Nederland zich op zijn schoonst heeft doen kennen. Sedert ik in 1891 een strijd tegen het socialisme en tegen Van der Goes als socialist voerde, is mijn overtuiging, dat het socialisme een verkeerd inzicht en een verkeerde levensrichting is, versterkt. En de wijze, waarop het socialisme nu juist in Nederland is opgetreden, lijkt mij niet goed te keuren.
Maar niet slechts deze globale overwegingen doen hier niet ter zake. Neen, ook een alleen op het bizonder geval dat ons bezig houdt betrekking hebbende, vraag, mag niet in aanmerking komen. Die vraag luidt: Was het aller-gevaarlijkst in deze omstandigheden en voor het gehoor der volksvergadering van 23 Februari uitdrukkingen te bezigen als die van Van der Goes over de militairen, - ja of neen? Was het aller-onhandigst om indien men niet begeerde dat bij deze gelegenheid desertie en z.v. zoû worden gepleegd, woorden als die van Van der Goes over de militairen te gebruiken, - ja of neen? Het antwoord op deze vragen kan niet anders dan bevestigend zijn. En indien men nu nog deze andere vraag zoû laten volgen: is het dan niet wenschelijk, dat aan iemand, die zich zóó gevaarlijk en zóó onhandig gedraagt, door een harde les een dergelijk gedrag voor het vervolg worde verleerd, - dan zou men ook misschien ja! zeggen.
Máár: de harde les mag niet veranderen in een harde stráf: indien in Nederland zonder aanzien des | |
[pagina 83]
| |
persoons en in alle omstandigheden gestraft wordt volgens de Wet, die de opzettelijke bedoeling om het strafbaar feit te plegen als een vereischte voor de strafbaarheid stelt, - de harde les mag niet veranderen in een harde stráf, in het geval dat die bedoeling niet kan worden aangetoond en de afwezigheid dier bedoeling juist duidelijk blijkt. Het is daarom, dat de vraag of het aller-gevaarlijkst en aller-onhandigst was, hier niet in aanmerking komt. | |
II.Ik ben van meening, niet alleen, dat Van der Goes gevaarlijk en onhandig heeft gesproken, maar zelfs, dat, in de genoemde volksvergadering van 23 Februari, door de geïncrimineerde woorden van den beklaagde, het feit van opruiïng tot dadelijke militaire insubordinatie heeft plaats gehad. Dit feit heeft m.i. plaats gehad, daar ongetwijfeld, in deze omstandigheden, de door Van der Goes gesproken woorden op miliciens, - indien die onder zijn gehoor geweest waren - de uitwerking zoû hebben gehad, dat zij zich geneigd gevoelden tot onmiddellijke ongehoorzaamheid aan de bevelen hunner officieren. Ik neem aan dat er weinigen onder het gehoor geweest zijn, die de woorden niet als een aanhitsing tot verzet in deze dagen tegen militaire bevelen hebben begrepen. In zoo verre heeft dus het feit der opruiïng plaats gehad, - dat is: wat de hoorders betreft. Het feit der opruiïng heeft echter niet plaats gehad voor zoo verre dit feit den spreker betreft. Om dat de spreker niet de bedoeling had van op te ruiïen. En daarom is hij niet strafbaar. In de Gerechtszitting van 24 April heeft de Officier | |
[pagina 84]
| |
van Justitie gezegd, dat de strafbare opruiïng bleef bestaan ook al heeft die opruiïng geen gevolgen gehad. Ik meen, dat deze uitspraak omgekeerd moet worden en wel in de volgende termen: deze opruiïng zou niet strafbaar zijn zelfs al had zij gevolgen gehad. Deze opruiïng zoû ook dan niet strafbaar zijn om dat het gevorderde bestand-deel der bewuste opzettelijkheid of bedoeling aan deze opruiïng ontbreekt. | |
III.Van der Goes heeft, in een tijd en bij een gelegenheid, die daarvoor aller-minst geschikt waren, een leerstellig socialistisch betoog gehouden, eene uit-een-zetting der socialistische theoriën gegeven. En wijl dit in populairen vorm moest gebeuren, heeft hij iets gegeven dat op een enkele plaats sprekend een oproerige of opruiende rede gelijkt.
Toen ik eerst alleen de, van de overige redevoering afgescheiden, passage betreffende het schieten en niet schieten, zoo als die in de dagblad-verslagen voorkomt, had gelezen, meende ik ook, dat Van der Goes willens en wetens had opgeruid; maar zoodra ik een volledig verslag der redevoering kende, wist ik met volkomen zekerheid, dat dit een uit-een-zetting van theoriën, van socialistische leerstellingen, was, en dat de spreker geen oogenblik de bedoeling had gehad de daar vóór hem in de zaal aanwezige personen tot ongehoorzaamheid aan hun meerderen op een der toen eerst-volgende dagen aan te sporen.
Zoo een redevoering is dan toch ten slotte een letterkundig product, het is een stuk proza, het is een bladzijde betoog met deze en gene hoedanigheden, en | |
[pagina 85]
| |
het onderzoek er van behoort tot het werk der letterkundige, en van geen andere, kritiek.
Als de eene boosdoener tot den anderen zegt: ‘steek die vrouw dood’, - dat is het licht mogelijk dat hij wegens aanzetting tot een misdrijf veroordeeld wordt, al heeft hij die woorden op ironischen toon gesproken en juist met de bedoeling zijn kameraad van den moord terug te houden, om dat er wel een getuige was, die de woorden heeft opgevangen, maar geen getuige, die tevens een menschenkenner en doordringend opmerker was en den beteekenis-gevenden toon heeft waargenomen, waarop de woorden werden gezegd. Maar laat dit zelfde nu toch niet mogelijk zijn, nu het niet een voor altijd tot het verledene behoorende stem-klank, maar nu het een gedrukt en daar voor ons liggend geschrift is, waarvan ‘de toon’ moet beslissen of het misdadig is of niet. Het is alleen wijl de letterkundige kritiek nog niet genoegzaam als wetenschap bestaat en erkend is, dat de rechter van instructie zich niet tot den letterkundigen criticus als tot een expert wendt om te weten wat het karakter is van een geschrift: een theoretisch betoog of een toespraak die onmiddellijk op de practijk doelt. Indien bij een rechts-zaak, die een diamanten-diefstal betreft, een bekend deskundige onder eede verklaart, dat zekere gestolen en door sommigen echt gewaande diamanten, zoogenaamde chemische diamanten waren, zal zijn getuigenis van invloed op het oordeel des rechters zijn. En waarom dan niet, als het er op aan komt den waren aard van zekere bladzijden betoogend of uiteen-zettend proza vast te stellen? Wat is hier de vraag? Deze: Is de op 23 Februari door Van der Goes gehouden rede een uit-een-zetting | |
[pagina 86]
| |
van een politiek en economisch systeem in een populairen vorm, met hier en daar zoo slecht gekozen uitdrukkingen van vergelijking, dat die op direct gemeende oproer-kreten lijken, òf is zij waarlijk een oproerige of opruiende toespraak? De vraag is dus: Wat is het karakter, wat is de aard van die rede? En wie zal dat beter kunnen beoordeelen dan de letterkundige criticus, die gewoon is de geschreven voortbrengselen van den menschengeest te ontleden, te keuren en te kenschetsen naar hun aard, gewoon de bewegingen van den menschengeest in het geschrift na te speuren, het geschrift dat den afdruk bevat van hetgeen in den geest heeft plaats gehad?
De rede van Van der Goes, zoo als die gekend wordt uit de dagbladverslagen, bevat een, op min of meer lyrischen, verheerlijkenden toon gesproken, uit-een-zetting der socialistische inzichten. En de passage betreffende het schieten en niet schieten der militairen moet begrepen worden als of er stond:
‘En nu vraagt gij wellicht, mijne hoorders, wat onze denkbeelden zijn betreffende de militaire macht? Welnu, wij zijn van meening dat ook het leger deel moet uitmaken van de eenheid van het proletariaat. Wij zijn van meening dat wanneer eenmaal tengevolge van het Algemeen Stemrecht de meerderheid der Volksvertegenwoordiging sociaal-democratisch zal zijn en het proletariaat dus de Regeering zal vormen, het leger ook aan die wettige Regeering zal moeten gehoorzamen, en niet, - zoo als in Frankrijk tijdens de Dreyfus-zaak bij voorbeeld - het leger tegenover de Regeering zal moeten staan.’ ‘Wij, socialisten, zijn niet voor de Algemeene Ontwapening, zooals Bertha von Suttner en anderen, | |
[pagina 87]
| |
om dat wij het leger wellicht noodig zullen hebben in dienst van onze zaak, namelijk om de wettig door ons verkregen Regeering en Regeer-macht te beschermen tegen een poging der toekomstige minderheid, der dan tot een minderheid teruggebrachte “bourgeoisie”, om op onwettige wijze haar Regeering en Gezag te herstellen.’ ‘Dus is onze leus dan ook niet: “de wapens neêr!” maar dus is onze leuze: “de wapens hier!”’ ‘Daarom is onze spreuk niet: ‘schiet niet!’ maar: ‘schiet in de richting, waarin (volgens de wet) geschoten moet worden.’
Zonderlinger wijze, konden dus, tengevolge zijner meer genoemde onbehendigheid - de woorden van den spreker dienst doen als een opwekking aan miliciens om bij deze gelegenheid vooral toch op eventueel oproerige werkstakers te schieten. | |
IV.Voor mij bestaat de volkomen zekerheid dat Van der Goes onschuldig is, om dat hij niet de bedoeling heeft gehad tot militaire insubordinatie aan te zetten. De geïncrimineerde plaats in zijn redevoering zoude van aard kunnen zijn: een min of meer vergelijkend of gedachte-samentrekkend rhetorisch versiersel in een theoretisch betoog; òf een dadelijk op de practijk betrekking hebbende toeroeping. Aangezien de text niet in alle onderdeelen woordelijk te kennen is, berust mijn overtuiging, dat de geïncrimineerde plaats het eerstgenoemde en niet het in de tweede plaats genoemde is, op de kennis van den geest of aard der geheele rede, zoo als die zelfs in de couranten-verslagen duidelijk herkenbaar is. Kan men dus al waarschijnlijk maken dat Van der | |
[pagina 88]
| |
Goes het rhetorisch versiersel en niet de dadelijke toeroeping bedoeld heeft, door er op te wijzen, dat de dadelijke toeroeping in strijd zoude zijn met zijn leer zelf, met zijn karakter, met al zijn vroegere uitingen en handelingen, - voor mij ligt het bewijs van de onschuld zonne-klaar in den aard van de redevoering als zoodanig, die het spiegelbeeld is van den geest en de bedoeling, die den spreker gedurende het spreken bezielden. Geest en bedoeling ken ik uit den aard van het geheel der rede, en nu er twijfel bestaat aangaande de precize bewoordingen van den geïncrimineerden passus, weet ik voor mij zeker, welke van twee aangegeven uitdrukkingen de gebezigde uitdrukking geweest is. De eenig mogelijke is die, welke met den geest der geheele rede over-een-stemt. Die geest toch, heeft de uitdrukkingen ingegeven.
Maar overigens ook, zou het mij, als staatsburger, vreemd lijken indien iemand in dit geval veroordeeld kon worden om dat hij bij zekere gelegenheid zekere bepaalde woorden gebruikt heeft of wel - zoo als de dagvaarding luidt - andere, van gelijke beteekenis en strekking als de genoemde. Men legt dan niet meer het gebruik van bepaalde uitdrukkingen ten laste, en de beschuldiging komt eigenlijk hierop neêr, dat de beklaagde woorden heeft gezegd, die op enkele politie-ambtenaren en dagbladverslaggevers minder of meer den indruk hebben gemaakt van opruiend te zijn. Indien nu tegenover den indruk van een enkelen met letterkundige wendingen niet bekenden politie-ambtenaar en van met den min of meer ingewikkelden stijl van den beklaagde niet vertrouwde verslaggevers, - de getuigenis staat van een ouder en meer ervaren verslaggever, die ook bij de redevoering aanwezig was | |
[pagina 89]
| |
en overigens een speciaal tegenstander van den spreker is (den Heer Berckenhoff), vervolgens de indruk door een letterkundige, Mr. J.N. van Hall, door het courantenverslag van de redevoering gekregen, en eindelijk, de getuigenis van een met den stijl van den beklaagde in 't bizonder vertrouwde als den ondergeteekende, - dan moet, naar wij hopen mogen, de kans op vrijspraak voor dezen beklaagde, niet gering zijn. |
|