Verzamelde opstellen. Bundel 7
(1904)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 127]
| |
Proza-gedichten.Kind-Leven. | |
[pagina 129]
| |
[pagina 131]
| |
I. Wakker worden.1. In Bed.Adriaan lag in zijn bed, zijn hoofd, bleek-blank van vel, zonder wangenrood, en met een nietig snor-begin, met de bruine wenkbrauwen, oogharen en stijve hoofdharen, midden tusschen de lakens en het kussen, met hun witte opkruivingen en zwarte, licht-zwart begrensde, schaduw-holletjes en schaduwgroeven, als een vogeltje in een open gebarsten ei. | |
2. Het Ledikant.Zijn ledikant was van donker geverfd hout en smal. Een vierkante stok stond, er aan vast-geschroefd, midden aan de achterzijde opwaarts en vormde daar een driehoek met een korteren stok, die hoog boven het bed in de lucht lag, met een ronden glimmenden bruinig zwarten bal tot uit-einde in de kamer. | |
[pagina 132]
| |
3. Het Gordijn.Over deze stelling hing het gordijn naar alle zijden neêr. Het was van katoen, dun en onverscheurbaar stijf. Het was bleek paarsch van tint, met een langen baan licht-groene strepen, die van boven kwam, om en om met een baan waar licht blauwe ruikertjes waren op den paarschig bleeken grond. Het hing geheel onbewegelijk in de stilte van de kamer, naar beide zijden over de schotten aan hoofden- en voeteneind van den hoogen stok ruim afhangend. Aan den kant, waar het bed tegen den muur stond, krinkelde het gordijn in vele staande plooien, als orgelpijpen, aan weêrskante van den rechten stok, en aan den vóor-kant, waar het open hing, als een kleine tent-opening, als geweken om iemand te laten kijken, en waar door heen een licht lag, schuin over de onderste helft van zijn gezicht, naast de licht-paarsche schaduw over de bovenste helft, - daar waren ook weêr, naast de effener deelen, krinkels en die bovendien minder glad waren dan die van-achteren, maar vermurwd en met vele rimpels en indrukseltjes en fletser van tint. | |
4. Om het kamertje heen.Hoog in den muur van het kamertje, aan den kant tegenover Adriaan's hoofd, van hem gescheiden door het bed-gordijn, was een ronde zwarte lucht-koker. Als die open ging, stervormig, kon men de blauwe of | |
[pagina 133]
| |
witte lucht er door zien en het, ver weg en hoog, vreemd spelen van den Dam-toren er door hooren. Want het kamertje had geen in de buitenlucht uitkomend venster, maar, staande open gaand, met de vreemde zwarte spangen, bolletjes, bochten en krullen van een, halverwege het glas beschuttend, ijzeren hek, er achter, - een raam, dat uit-kwam op drie door enkele treden met elkaâr verbonden portaaltjes van de huistrap, boven in het huis, waar het breed en héel hoog was en met sneeuw-witte muren, waar een levens-groot, halverwege uit-komend, wit beeld tot aan het middel, van de Moeder Gods met haar Kind in de muur was, en waar boven een glazen-dak was, waardoor men een groot stuk van het blauw van de lucht kon zien, en waar de wind vreeselijk tegen kon razen en aan rukken. | |
5. De buitengeluiden.Buiten rumoerde de stad al lang terwijl Adriaan nog sliep. Onduidelijk rij-gerucht, verdofd spelen en slaan van klokken, was aan den gesloten lucht-koker, en, van den anderen kant, door het geopende zolderluik het huis binnen komend, drong, door de zolderdeur en het gesloten kamertjes-raam heen, het geluid van het kleeden-uitkloppen op de straat, terwijl binnen in huis de voordeur-schel en korte geluiden van deuren-sluiten en een trap-afgeslof even, naar boven klonk, waar hij hoog, als in een groote scheepskooi, te slapen lag. | |
[pagina 134]
| |
6. De Sprei.De sprei van Adriaan was wit, dik en bobbelig van maaksel te vergelijken met servetten en handdoeken, maar daarop lagen nog figuren van kleine witte bobbeltjes, zoo groot als kogeltjes, in rechte lijnen allemaal, zonder rondingen of krullen, je kon niet zien wat zij eigenlijk voorstelden, niet bloemen of zoo, maar het waren toch bepaald expres zoo gemaakte figuren. | |
7. Wakker worden.Adriaan was even wakker geweest en had zijn handen op het dek gelegd. Los om zijn polsen was zijn nachthemd gesloten met door effen wit katoen glad overtrokken knoopjes, die twee heele kleine koper-omrandde gaatjes vlak naast elkaâr in 't midden hadden. De smalle boordjes aan het ondereind der mouwen, waarin die knoopjes waren, stonden slap en verfonfaaid, achteloos zoo gelaten, om de kleine beetjes lichte schaduw boven het als met een teêren gloed doortrokken vaalbruine blank der nog smalle polsen. Zijn handen, in kleine losse vuisten half open liggend, waren groezelig en zijn gezicht had iets vreemd volstrekt blanks, dat onschuld scheen uit te drukken door dat er een lichte sliert van onafgewasschen morsigheid schuin over-heen was. Hij werd wakker en terwijl zijn oogen de flauw | |
[pagina 135]
| |
verlichtte ròze donkerte der gesloten oogleden zagen, kwam er met zijn hoorbaar wordenden adem en een uit zijn hart, dat als aangeraakt werd, opstijgend gevoel, de gedachte aan iets prettigs in zijn hoofd, als een mooi donker vogeltje in wijden blanken dageraad. | |
8. Je gedachten spelen....Hij vond het heerlijk te liggen denken in bed, dat een bizondere gezelligheid vlak bij hem maakte. Het dek in lange, zacht vervormbare, opbollingen om hem heen, met het zwart en wit van de lakens als ruige zeedijken in de sneeuw, en zich dan te verkneuteren om dat het weêr een dag was, met het licht van dien dag op de witte vlaktetjes met de massa heele kleine puntjes en knoestjes van het laken-weefsel, zoo als een besneeuwde akker heeft, vlak bij je neus. En de deken, die het afwisselde, lager op, achter het van boven er om heen geslagen laken, met zijn roode streepen en licht geele streepen naast elkaâr, waar de krullende haartjes op óp-staan, sommige als glans-spiertjes, en vraagteekens en zilveren rook-krinkelingetjes. Je speelt als met een ander en die er toch niet is. Wat een zwarte diepte als je het dek hoog op zet een eind van je gezicht af, waar het den besneeuwden rand van een afgrond maakt. Echt als van een sneeuwmorgen, als de zon nog niet is opgegaan, is de kleur van den afgrond-rand. En daar-onder, in de diepte bij je beenen zoo-wat, daar is een héele ruimte, je kan er je hand in op houën zonder dat die iets raakt. En dan moet je, - je kunt het wel even doen want dáarná ga je toch híer weêr meê door - je duim even goed nat | |
[pagina 136]
| |
maken en dan ophouden buiten het dek, kijk, die is warm en rood en die rookt, die rookt als een rood vuur bij de Indianen 's nachts en als de brandstapel van Jeanne d'Arc, als je hem 's avonds tegen het lamplicht houdt kan je al het bloed er prachtig lichtrood in zien, als door iets van albast of zoo, zoo als bij oudere menschen niet. Heerlijk koel is het kussen als je hoofd wat warm is. | |
9. Je gevoel en je gehoor spelen.Het dek is trouw en makkelijk te verleggen, het gaat met je meê. Het is heel stil en zacht. Als je op je andere zij gaat liggen, is het weêr heel iets anders. Dan ben je in eens vlak bij het gordijn. Het is daar, het is er en het is heel dicht bij je. Je kan zoo verkneukeld blijven liggen, met je borst smaller en ingetrokken, met je armen er over heen gedrukt langs je kin, die je naar voren duwt zoo dat hij tegen je pols aan ligt, en je hoort je adem gaan met een fluister-geluid en je voelt je adem warmtetjes maken op je hand, en dan kan je zoo heel langzaam met de top van je vinger streekjes geven tegen het gordijn. Je voelt het dan. Het is aan je vinger, en je hóort het héele kleine geluid. | |
[pagina 137]
| |
10. In het vreemd en heerlijk Heelal.Adriaan schoof maar op zijn rug. Daar leg je goed op om alles heel rustig te zien. Boven je is het schuin afhangende gordijn. Bij je hoofd is het eigenlijk laag en ongedacht dicht bij je, maar dan wijkt het verder af, met zijn banen de hoogte in, waar het onbekend wordt en met rare zwarte schaduw-wriemeling daar bij den stok. Als hij zoo bleef liggen, kon hij het heel ver nog raken. Hij strekte zijn arm op en kwam nog aan dàt boeketje. Hooger ging het niet. Ja, hij deê zijn lijf naar de hoogte, steunend op zijn linker arm, kon hij ook nog tot aan het volgende boeketje pieken. Maar daar was niks ân, want het was alleen hoe hoog je komme kon als je legge bleef. Als een recht-op openstaande doos deê hij zijn handen voor zijn mond, en terwijl hij er in neêrzag, de oogen naar elkaâr toe, met strakken aandacht, zonder toch naar iets bepaald te kijken, ademde hij er in, maar weêr vlug deed hij zijn oogen toe en zijn dicht-gestrekte handen met de duimen tegen zijn mond en luisterde nog eens naar zijn adem. Toen keek hij zijn kamertje in, door de tent-opening, langs de plooyen. Dit scheen toen lichter en heel goed en stil te zijn. | |
[pagina 138]
| |
11. Opstaan.Plotseling sloeg hij het gordijn ter zijde aan het hoofdeneinde tot achter het hoogere ledikant-schot, dat achter zijn hoofd zichtbaar werd met zijn ronde rolvormige stok, als siervorm waarin het ledikant eindigde, er boven op, en het voorschot kwam nu ook bloot, en bleek met zijn bies van verbleekt oranje, waarmeê zijn zwart-bruine kleur was af-gezet, zoo wat als een schuitje van het lage midden uit naar boven te gaan naar de hoofden- en voeten-eind-schotten. Het gordijn was nu vreeselijk samen-gefrommeld daar-boven, onherkenbaar en vol zwarte wriemeling uit zijn plooyen. Adriaan, op zijn linker zij, wiens blank gezicht bleek verzilverde, door het meerdere licht, den arm met nu ledige hand nog naar boven onder het schuin afwaarts er op neêrgeneigde hoofd naar het weg-geschoven gordijn toe, keek als zag hij door en door een heerlijkheid, die vast was aan wat hij dacht en waar hij dadelijk op af woû. | |
12. In het Kamertje.Hij lichtte zijn dek op en sprong uit het bed. Een koelte kwam prikkelend om zijne bloote beenen. Hij zag, schuin achter in zijn oogen, dat alles er nog was goed en gewoon en dat hij daar niet eens over hoefde te denken: het geele en bruine zwart-befiguurde slappe gordijn onder den grijs houten kap, waar zijn kleeren hingen, links achter hem, de kleine gladde en kantige | |
[pagina 139]
| |
waschtafel, laag, rechts van hem, met de wit glimmende kan en kom, waar in een plek van de daarom heen doezelige kan bleek licht weêrspiegelde het kamer-venster met al wat daar achter was. En het behangsel, en de zoldering met zijn groote grijze, hier en daar een klein beetje glimmende, balken, daar je zoo nooit op lette. | |
13. Hij zelf.Het wit zijner oogen was zilver-glansig. Daarin waren de zwart-bruine balletjes, waarin een soort van gestolten glans was als een diamanten vlies, dat een onzichtbaar iets, dat alleen uit klaar geluk bestond, scheen te weêrspiegelen, en de balletjes zelf waren van een soort donkere water-klaarheid, die door zijn aard zelf onbevlekbaar scheen. Over de balletjes en het oog-wit samen heen, en ook in den fijnen uit-schijn van het gezicht er om heen, lag nog de óp-glans van een, die iets onuitsprekelijks heeft zien opengaan. Zijn voeten stonden op het harde-en-zachte kleed, zij waren alles-behalve schoon, zijn nachthemd en zijn borstrok stonden van boven met een achteloze opening, waar een stukje van zijn mat-blanke borst was. Hij deed gaauw zijn onderbroek en zijn kousen en zijn bovenbroek, die er al lang een lange was, aan, en zijn schoenen, vreeselijke gewone, nog al harde, maar ze zaten hem door heel vertrouwelijk rakend te zijn, zacht. Toen woû hij vlug, - maar hij bleef toch nog even staan, zijn armen met de ellebogen hoog óp, als een vrouw die een waterkan draagt, maar dan néêr | |
[pagina 140]
| |
naar tegen zijn achterhoofd. Zoo bleef hij nog even, met langzame bochten van het eene been voor het andere op de teenen en dan den voet eindelijk plat-uit, peinzend dralen in een soort héel langzamen en stillen dans. | |
14. Aan het Doen.Tóén, keek hij toe op de voorwerpen, schonk het water uit de gladde witte kan neêr in de kom, met den zilverigen klaren worp-bocht en het opkrullen in de kom van water uit een jonge-leeuwenkop in een fontein-bekken. En hij begon te zingen met een sterke en helle stem, terwijl hij aan de waschtafel wendde en er tastte, met de oogleden oplettend knippend bij zijn vlug bewegen, maar daar achter toch in het bruine kristal zijner oogen iets anders onbewegelijks van denken behoudend, als was zijn doen maar spelevaren op een zwart-donker tot aan den bodem door en door klaar en onbewegelijk meer. | |
15. Zingen, bepareld met water-dauw.Hij vatte den hand-doek en wiesch, met een gedweeë snelheid zijner armen, met de door het water paarschbleeke handdoek-punt zijn boven de kom gebogen gezicht, en, achterom, zijn hals, even uitkijkend onder den handdoek, in de richting van het behangsel, zonder | |
[pagina 141]
| |
daarnaar te zien, als om zich iets te herinneren. Hij zong maar bleef midden in een woord, toen de natte handdoek over zijn mond ging, en zong het laatste stuk van het woord uit toen de handdoek voorbij was. Het water biggelde in klare druppelen voorbij zijn oor en lag in waterblaârtjes op zijn voorhoofd en wangkussentjes onder de oogen. | |
16. Andere en laatste dingen.Daarna droogde hij zich af met een ander stuk van den zelfden hand-doek. Toen wiesch hij zijn handen en speelde wat met de zeep, die als een schuitje door het water opjoepte uit zijn knijpende hand, recht op staand voor de waschtafel en kijkend daarop neêr. Boven de waschtafel hing een spiegel, ovaal in lijst van éen zwarten en éen vergulden band naast elkaâr. De wind ging achter het behangsel en de spiegel bewoog langzaam met het haar-hoofd en de neêr-geslagen oogen van Adriaan er in. Hij schuierde zijn haar zoo wat, met saâm getrokken aandacht, als spottend ernstig, ongeduldig in den spiegel kijkend. Hij deed zijn halve-hempje en strikje, zijn klein vest en het volkomen jasje met de twee rijen knoopen aan, en zijn losse, nog kleine, manchetten, en heel hard zingend, deed hij de ook met behangselpapier overtrokken deur van zijn kamertje, met de ovale licht-bruine deurknop in zijn linker vuist, open, en liet zijn kamertje leêg en alleen. |
|