Verzamelde opstellen. Bundel 7
(1904)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 99]
| |||||||
[pagina 101]
| |||||||
Aanteekeningen.Het Tijdschrift ‘Onze Eeuw’. -De oprichting van het Tijdschrift ‘Onze Eeuw’ is verklaarbaar. Hoe kan, - dus las ik onlangs, dat een bespreker van het Tijdschrift De Gids vroeg, - hoe kan een redacteur van De Gids in zijn tijdschrift dulden de beschrijving van een allerlei vieze dingen doenden boer door Stijn Streuvels of de onzedelijkheden van Louis Couperus, als die redacteur toch in zijn keurig salon te Alblasserdam noch een viezen boer noch een met magiesch vergift bespoten naakte dame tot gezelschap zoû wenschen? Zeer juist, - het was de eerste maal dat ik iemant trof, die deze consequentie aan-durfde, - voegde deze bespreker in het zelfde artikel aan deze vergelijking de opmerking toe, dat men in de beschaafde-wereld wèl hoorde van een ‘prix de Rome’ maar niet van een ‘prix de Hollande’. Hier is dus eindelijk iemant, die de moeilijke houding verlaat van de Nederlandsche zeventiende-eeuwsche schilders en Brederoô te bewonderen, te gelijk de fransche en nederlandsche negentiende-eeuwsche naturalistische schrijvers afkeurende.
De vergelijking tusschen tijdschrift en salon - in verband met den ‘prix de Rome’ - is echter nog zoo zeker van algemeene juistheid niet; waarschijnlijk immers zoû de redacteur van de ‘De Gids’ nòg minder | |||||||
[pagina 102]
| |||||||
op zijn gemak zijn wanneer een profeet van Michel-Angelo of een Madonna van Raphaël op zijn divan had plaats genomen, dan met een boer van Stijn Streuvels. Men wenscht in een salon menschen, die reducties zijn van de personages der Italiaansche Renaissance;Ga naar voetnoot1) men wenscht die personages, maar flink gereduceerd, den profeet tot een rentenier en de madonna tot een nette fietseres. In-tusschen is de oprichting van het Tijdschrift Onze Eeuw verklaarbaar, en wel om dat: het begrijpen van een Tijdschrift als iets monumentaal-politiesch vermoedelijk even veel recht van bestaan heeft als de specifiek en eklektisch filosofico-artistische opvatting omtrent een tijdschrift. | |||||||
[pagina 103]
| |||||||
Doctor Juris.Nadere Aanteekening bij ‘Tobias Bolderman’. -Het Leven wordt gezien als een tooneelspel, dat is: aan de verbeelding van den auteur doet het Leven zich voor alsof het een tooneelspel ware, vandaar dat hij in het leven, als hij het zich voorstelt, zóo geconstruëerd hoort spreken als degene, die het leven zich zoo-genaamd naturalistisch of in eerste instantie voorstelt, dat niet hoort. Zoodra hij zich het leven verbeeldt, doet het zich als een tooneelspel voor, wijl de fotografische-plaatachtige inrichting, waarop het leven zich in 's menschen hoofd komt afdrukken, bij hem van te voren anders van hoedanigheid is dan die der meer direkte leven-afbeelders.
De taal volgt uit den aard van een tooneelspel zelf. Het is wijl het leven een schrijver als een tooneelspel omgeeft, dat is: wijl zijn geest op die plaats vertoeft, waar de werkelijkheid, door dat men het realistisch merken verlaat en de verhouding tusschen het Ik en de wereld dus wordt gewijzigd, het wezen van een vertooning aanneemt, - dat de schrijver zijn menschen hoort spreken alsof zij een tooneelspel vertoonden of een officieel openbaar gesprek voerden, dat is: zich voortdurend bewust zijnde van wat zij zeggen, en daarom voorbedachtelijk hun volzinnen samenstellend. De aard der beschouwing van den schrijver deelt zich van zelf aan zijn schepselen meê en ieder hunner leeft van de geestelijke atmosfeer waarin hij geboren werd. Van deze plaats uit, hoort men van de menschen | |||||||
[pagina 104]
| |||||||
zoo spreken, niet door het, overigens voldongen, feit dat men de gewone werkelijkheid niet duidelijk kan waarnemen, en men de menschen daarom maar de taal die men zich uit tooneelstukken herinnert zoû laten herhalen; - maar wijl de werkelijkheid, die wij geven, die van zelf dient om onze levensbeschouwing te verbeelden en te verdedigen, zelve doortrokken is met bewustzijn van de soort, welke aan onze beschouwing eigen is. Dit is de eigenaardigheid van de kategorie tooneelstukken, waartoe Tobias Bolderman behoort, in onderscheiding van de naturalistische. Dit is echter ook de wortel, waaruit alle, totaal verbasterde en levenloos geworden, tooneeltaal oorspronkelijk stamt. Naarmate nu, zijn eigenlijke oorsprong meer aan de taal te merken is, zal het tooneelspel hooger van stijl, van hooger graad in zijn soort, zijn. Het zelfde dus wat, daar op een heel enkele plaats voorkomend, een fout is in Heyermans, - het voorbedachtelijk opgestelde in de spreektaal - in de door hem bereikte qualiteit van dat zelfde is de verdienste van Doctor Juris.
De figuren van Doctor Juris hebben iets, alsof zij zelve weten, dat zij anders spreken dan de waarneming op de wijze van Heyermans in het gewone leven hoort spreken - juist zóó, als een redenaar, gedurende zijn rede, weet, dat hij anders spreekt dan te huis - en precies in de mate waarin zij dat hebben, - ‘dat’ is dus niet: het verschil van spreekwijze, maar: het weten van het verschil - zijn zij goed. De mate, waarin zij dàt hebben, is de mate van het onderscheid tusschen doode tooneeltaal en déze taal. Dit toch is het soortelijk leven zelf van het tooneelspel. | |||||||
[pagina 105]
| |||||||
G. van Hulzen.Amsterdam in Kroningsdagen, door G. van Hulzen, Amsterdam, 1901. -Een tegen-stelling met Getrouwd van den zelfden schrijver. Werd in Getrouwd weinig uitwendigs te zien en te hooren gegeven, hoorde men daar alleen, in het denk- en spreekgemurmel, het inwendig leven van twee menschenwezens, - eentonig maar goed door den graad zijner wezenlijkheid, - in dit latere werk wordt het kleurige en geluidrijke van een groot stadsfeest beschreven. De auteur keurt het feest goed, viert het mede door zijn manier van het te beschrijven, samen gevoelend met de vroolijke menigte. Bizonder opgemerkte plaatsen: Bladzijde 23: ‘Het volk van de straat joelt maar door en als dolle hansen dansen ze nu om de werklieden heen.’ Bladzijde 31: ‘Op tribunes... meisjes en vrouwen, plaats nemend, nu al uren te voren, in hun feestdos en benepen houding, als tentoongesteld en te pronk.’ Bladzijde 42 (in het IIe hoofdstuk over de ‘Aankomst’). ‘Als een komende wind zwelt aan het gerucht en sneller en sneller gaat het gewapper en gewuif, dat zoo gezien, lijkt een winderig gewemel, de zakdoeken als een stormvlaag van sneeuw. De geposteerde huzaren spitsen de sabel in eerebetoon - maar de weg blijft leeg, leeg in suisende komst. Nu breekt wat los uit het verschiet: de marechaussées te paard, kloek en groot - het begin van den stoet. | |||||||
[pagina 106]
| |||||||
In-eens groot zichtbaar als gevallen uit de lucht, komen ze daar, geen drommen volk, voorafgaande, die den aanblik verkleinen. Steigerend zwenken ze om den hoek, de paarden kort houdend bij den teugel. En dan dadelijk erop de huzaren, met het staal dat flitst tegen het grijs van de lucht, geleidelijk voortschokkend, en kadanseerend in korten stap de paarden die ingehouden worden door trekking aan leidsels, zich licht bewegend. Dan goudend-geel, geelend-goud van rijers, gluur-oogend door sluikzwart haar onder kolbak, zwierig in napoleontisch-rijke dracht van wel twintig-dubbel gesnoerd koord over de breede borst, indrukwekkend. De paarden in massaal beweeg, één met de mannen erop.’ Bladzijde 44: ‘Nu blinkt het lila van de Koningin-moeder, nu licht het wit van de kleine Vorstin. ‘Als in wervelwind gaan op en neer de zakdoeken, de hoeden, de handen. Het is of er een strooiïng van confetti dwarrelt, zoo gaan de handen heen en weer, of de lucht vol is van sneeuw-witte bruids-snippers’ Bladzijde 45: ‘Haar gezicht lacht als van een blij kind, stralend en vol aanminnigheid; ze weet zich niet meer in te houden. Ze gooit met volle handen haar groeten overal, overal, voor ieder, voor allen wat.’ Bladzijde 50: ‘De gansche weg een lange warande van hulde en ontroering.’ Bladzijde 93 (over het dansen op straat): ‘Dàn in nog korteren draai, de galop nu tot twee-pas, wijd flierend de rokken als waaiers.’
Het is: lyriesch-naturalistische impressie. | |||||||
[pagina 107]
| |||||||
Herman Robbers.De bruidstijd van Annie de Boogh, door Herman Robbers. Amsterdam, 1901. -Heel goed; het is even-wel tòch nog de vraag of Annie en Paul op den duur samen gelukkig zullen zijn. Dikwijls is het, - indien zoo beiden buitensporige of ongewone naturen zijn - wel heel echt, en erg, en heerlijk, maar niet duurzaam. Dat weten menschen van het soort van papa en mama De Boogh en die denken aan de mogelijke kindertjes, en wat daarvan moet worden als het nu niet duurzaam mocht zijn en of op die wijze de familie ten slotte niet wel eens tot de miserabelste slampamperigheid kon ontaarden. -
Een ietwat ploertige Beursheer is niet een edel schepsel. Neen, neen; maar een ietwat ploertige orgeldraayer even-min. Ik geef de voorkeur aan een ietwat ploertigen Beursheer boven een ietwat ploertigen orgeldraayer, om dat zij gelijk zijn wat aangaat de cynische levensopvatting en de schuine-moppen, maar de orgeldraayer boven-dien onwelriekend is en mij mijn hemdsknoopjes ontfutselen zal. En als het nu niet duurzaam is en alles even buitensporig of ongewoon toegaat, dan konden de kinderen of kleinkinderen wel eens ten slotte iets als ploertige orgeldraayers worden....
Maar mids het echt, en erg, en heerlijk zij, - laat het dan maar niet duurzaam zijn! Mij ook goed, het | |||||||
[pagina 108]
| |||||||
kòmt met de mogelijke kinderen wel te rècht. Als, ten gevolge van het buitensporige en ongewone in hen, Annie en Paul mochten scheiden, nu, dan worden de kinderen verdeeld, of er is éen kind en dat blijft bij Annie, of het wordt uitbesteed en heeft geen vader en moeder, - goed, het vindt dan toch wel speelkameraden en zoo, - dan is het niet zoo gelukkig als bij een vader en moeder, meent gij - kom! het vindt misschien een allerliefste verzorgster, terwijl zijn moeder misschien minder goed voor hem zoû zijn dan die verzorgster, - heeft het u ooit getroffen dat de Amsterdamsche weezen er allen lijdend en wanhopig uitzien? Het kind zal wellicht op zíjn beurt buitensporig of ongewoon van aard zijn en ook lotgevallen beleven....
Het gewone, dat van allen, is het akelige, grauwe leven, - en dit, dit tusschen Paul Holman, den schilder, en Annie de Boogh, is de liefde, de heerlijke liefde-hartstocht voor elkaâr.... Welaan, storten wij ons in het gelukzalig avontuur....
Volgens den roman van den Heer Herman Robbers is de wereld slecht; goed alleen zijn de in afzondering levende schilder en het fijne meisje, dat hem bemint. Het goede, mooye is in oppositie tot het algemeene. Het ware voorbarige indeeling dit gezicht op de wereld te kenschetsen als romantisch-naturalistisch. Want zoowel bij Dickens als in Eline Vere is de wereld níet slecht.
Het is opmerkelijk dat zoodra dat van Paul en Annie niet volstrekte uitzondering blijft, zoodra anderen het omgeven, die er meê instemmen, die anderen een ietsje beet krijgen van iets, dat erger is dan dat | |||||||
[pagina 109]
| |||||||
deftige gewone waarop het geval van Paul en Annie een uitzondering is. In tegen-stelling tot de wereld, zijn, behalve de in afzondering levende schilder en het fijne meisje, dat hem bemint, òok goed: enkele eenvoudige dorpslieden, zoo als de veearts Van Biesen en zijn vrouw. Zeer wel, de lezer gaat daarin met den schrijver mede: al die deftige stadsmenschen zijn akelig, de eenvoudige, stille dorpelingen, de Van Biesens, zijn aardig en goed. Maar, halt! Zoodra de Van Biesens, -die wèl Paul Holman reeds lang als een door-en-door goeden jongen kennen, maar die overigens niet verklaren kunnen de opzienbarende omstandigheid, die zich plotseling in hun stille woning voordoet, als hun commensaal Paul op de bruid van zijn broêr verliefd blijkt te zijn en deze bruid tot hun commensaal komt gevlucht en nachtverblijf bij hen moet hebben, - zoodra de Van Biesens zonder een spoor van afkeerige verwondering, ja eerder met ingenomenheid, met het geval meêgaan, - komt heel even de vraag bij den lezer op, of de Van Biesens misschien iets in hun verleden hebben, wat men niet achter zulke eenvoudige dorpelingen zoude zoeken, of zij misschien wel eens, lang geleden, in betrekking hebben gestaan tot een soort gesticht als dat op het Haringvliet te Rotterdam, dat Louis Holman, Pauls broêr, in zijn bruidsdagen nog bezoekt. De Van Biesens, in aanraking met de excentrieke gebeurtenis, kunnen alleen sympathiek zijn als zij over die gebeurtenis even zoo denken als de Heer en Mevrouw de Boogh en Louis Holman. Want, - een dorpsbevolking te verdeelen zijnde in de gewone fatsoenlijke lieden èn de ‘esprits forts’ - zoo zouden de Van Biesens - door het on-fatsoenlijke geval met een, van zeker wijsgeerig inzicht omtrent het al-omvattende louteringsvermogen van ‘de | |||||||
[pagina 110]
| |||||||
liefde’ afkomstige, redeneering te rechtvaardigen, - zouden de Van Biesens zich bij de antipathieke klasse der dorps-‘esprits-forts’ voegen. Het gedrag van Paul Holman en Annie de Boogh is onmaatschappelijk, - niet wijl de maatschappij van de ouders De Boogh en Louis Holman verkeerd is, maar wijl dit gedrag in wezen onmaatschappelijk is en dus even zeer onmaatschappelijk zoû zijn als de Van Biesens meer bepaald in maatschappij met andere dorpsbewoners samen leefden en het geval in dié maatschappij voorkwam. -
Het door den wind bewogen heideplantje, het schaap van de in eenzaamheid vertoevende kudde, de eenvoudige veearts in het afgelegen gehucht, zijn mij sympathiek, - de stads-koopmans-zoon is mij antipathiek. Waarom? - Dit is toe te schrijven aan mijne zwakte. Zoo de een mij antipathiek is, de anderen mij sympathiek zijn, komt dat wijl ik een groot onderscheid tusschen ze zie. Ik sta evenwel waarschijnlijk hooger, indien ik slechts een klein en gradueel onderscheid tusschen ze zie en niet een groot en zóo essentiëel, dat ik den eenen bemin en den ander verfoei. Ik mag de schapen gaarne, ook de rammen. Indien ik nu een ram zie, die wat verliefder is uitgevallen dan zijn kornuiten, zal ik hem daarom niet verfoeyen. En dáárom ware het beter zoo ik ook Louis Holman niet verfoeide, zelfs als hij in zijn bruidsdagen het gesticht op het Haringvliet bezoekt. Ik vind het aangenaam als ik merk dat mijn genegenheid voor een kind vermeerdert op het oogenblik waarin hij, en óm dát hij, iets norsch' of dwarsch' zegt, want ik weet, dat het niet van gelukkigheid is dat hij zoo leelijk is van zoo iets te zeggen. In de zelfde verhouding zoû ik wenschen tegenover Louis Holman te zijn als hij in zijn bruidsdagen het | |||||||
[pagina 111]
| |||||||
Haringvliet bezoekt, want hij doet het waarlijk niet uit intieme kennis van het gemoeds-genot der onthouding, dat zoo veel meer is.
Opmerkelijk voor dezen roman is de wankeling in den opzet tusschen de voorstelling, dat Annie de Boogh omgeven is van een bij uitstek nare, twistzieke familië, bij wie zij, goed en zacht schepsel, het niet langer kan uithouden, - èn de voorstelling, dat Annie een exceptioneel wezen van verfijnd mijmeringleven is, die het in een gewone koopmans-familië niet kan uithouden. De aard zijner kunst en de hoedanigheid van zijn gezicht op de dingen belette den schrijver een van karakter fel twist-zieke familië op te voeren. In-tegendeel, men vindt hier een in hoofdzaak algemeen geldend en normaal huishouden. Er moge iets meer krakeel zijn dan in de meeste huishoudens, - dit is een bijkomstig trekje, - de hoofdzaak der familië De Boogh is, dat men haar herkent als de met uitmuntende juistheid weêrgegeven gewone familië van die soort. De aard dezer kunst en de hoedanigheid van dit gezicht op de dingen belette echter even-eens Annie tot een exceptioneel wezen van verfijnd mijmeringleven te maken. Van daar het onzekere in dit voortreffelijk werk omtrent de reden, waarom het goede en zachte schepsel Annie het in deze normale familië niet uit kan houden.
Zomer, 1902. | |||||||
[pagina 112]
| |||||||
[M. Antink.]M. Antink. Van scheiding en dood. -Bij dezen bundel doet zich eeniger-mate de zelfde moeilijkheid voor als bij het boek ‘Catherine’ van de zelfde auteur. Zoo is het werk, dat daar ligt, van bladzijde 123, 3e regel van-onderen, af, tot bladzijde 155, 10e regel van-boven, toe, zonder twijfel arbeid van een zeer opmerkelijk talent. Maar wat is nu de inhoud, wat is de aard van den inhoud, dezer bladzijden?...: Een gezicht op de dingen van een op zekere wijze opgetogen kunstenaars-gemoed. In de novelle, waar deze mooye en lang-durige plaats voorkomt, wordt verhaald van een Sydneysch vrouwtje, die tot haar zieken broeder is over-gekomen naar Holland, daar zijn dood bijwoont, zijn zaken moet ordenen, na haar hôtel-verblijf eenigen tijd vertoeft bij vrienden van dien broeder. En nu is de verhouding tusschen de mooye en langdurige plaats en dit overige verhaal, niet goed. Want: zoo als het ons voor-gesteld wordt, is het: niet waar. Het is niet waar, dat de op-een-volging, schommeling en afwisseling van gebeurtenissen en gemoeds-gesteldheden bij dit vrouwtje, op zeker tijdstip het ontstaan en werken eener kunstenaars-natuur in haar zou veroorzaken. Maar, in weêrwil van dit gebrek dat alleen een gebrek in de uiterlijke samen-stelling is, zijn wij voor deze mooye bladzijden, die eerder getoond moesten worden als een lyriesch proza-gedicht zonder verband met iets anders, dankbaar. | |||||||
[pagina 113]
| |||||||
J. Everts Jr.J. Everts Jr. Eerste Werk. - 1901. -Zeven novellen, waarvan Winter-avond een buitengewoon goede in haar soort. Dit is een novelle, die men te recht ontwentelings-gezinde kunst kan noemen, niet ómwentelings-gezínde kunst, maar omwentelings-gezinde kúnst. De beschrijving van de dorps-straat-weduwe-met centen, warmpjes zelfzuchtig in haar kamer wonend op den winteravond, in tegen-stelling tot het mager, woest mannen-gezicht, dat, aan het einde van de schets, vergezeld van een rood glinsterende bijl, zich boven de stijve witte muts der oude verheft, - is een goed stukje. De dróom dezer ingeslapen vrekkige weduwe, die haar eigen armoedige kinderen niet helpen wil, komt mij eenigszins ontoepasselijk ingelascht voor, terwijl de beweging der weduwe van hare oogen in smeeking of dankbaarheid een enkele maal naar den Heer op te slaan, zoo als dit onderdeel daar staat, iets meer op letterkundige herinnering dan op natuur-studie gevestigd lijkt. Maar overigens is dit stuk zoo goed, om dat de auteur doet merken, dat hij dit soort vrouwen, of de zelfzucht in dit soort vrouwen, haat, zonder dien haat uit te spreken, maar op door volzin-ontleding bijna onnaspeurbare wijze zijne beschrijving met dien haat schakeerend. | |||||||
[pagina 114]
| |||||||
[Louis Couperus.]Louis Couperus, De kleine zielen. Amsterdam, 1902. -Een goede roman door Louis Couperus. Hierin is de schrijver weêr met zijn eigen aard merkbaar. Breeder en steviger, wat minder kleurig en fleurig, dan Eline Vere. Zoo een roman, die minder-soortig maar goed is, is toch misschien beter dan niets. Ik heb dezen roman heelemaal uitgelezen. Hij is mij onderhoudend voorgekomen, terwijl ik mij anders misschien aller-akeligst had verveeld. Zoo een roman doet wat men noemt den geest, het gemoed, de ziel, het hart, het verstand, niet aan. Hij is niet wiskunstige wijsbegeerte, niet een ballet van kleurige kunst. Hij verschaft het genoegen dat de ontmoeting van een landgenoot van goedenstand geeft aan iemand, die lang in de woestijn is geweest of maanden en maanden voor anthropologische studiën de Jordaan-buurt te Amsterdam heeft bewoond. Menschen van goeden kom-af hebben vanzelf een soort van adel in hun geheele gedrag, een eenvoudige wel-levendheid, die niet slechts in hun gedachten en woorden maar als 't ware ook in de kleur hunner handschoenen en den stevigheids-graad van hun handdruk merkbaar is. Ik heb eens maanden-lang met een echten baron dagelijks verkeerd. Nu, ofschoon wij samen, met verlof, de felste zotternijen doormaakten, - Alexander | |||||||
[pagina 115]
| |||||||
d.W.d.v.O., - zoo heette hij - verkeerde in allerlei slag van omgevingen - werden wij nooit gemeenzaam met elkaâr en die gehandhaafde hoffelijkheid tusschen ons was bizonder aangenaam. Ik kon den man zien, - en ik hèb den man gezien - in de meest delicate posities - eens kwam hij uit zijn bed op zijn bloote voeten mij zijn kamerdeur open maken met een pijpje, waaruit hij rookte, in den mond, wij bestegen samen zijn tafel en voerden daar, met de handen voor ons uit aan elkaâr vast, een zachten ochtend-dans - ik kon, zooals ik zeg, in de meest intime toestanden met den jongen-man verkeeren, - en tòch bleef tot het einde zonder onderbreking die zekere houding tusschen ons bewaard, die een prettige ver-houding te weeg bracht. Zoo iemand nu weêr eens te ontmoeten, op een stations-perron bij voorbeeld. - ‘Kijk, daar heb je wáárlijk d.W.d.v.O., - bonjour! hoe gáat 'et?’ - hij is niet geparfumeerd, maar je merkt dat hij verduiveld goed gewasschen is, hij riekt niet naar tabak, zijn gebit is verbazend goed onderhouden, hij is voorkomend en zéér gemakkelijk, hij heeft niets bizonders maar hij is een solide dier van goed ras en goede hoedanigheid, - zoo iemand te ontmoeten is een pleizier. Hetgene dat zoo iemand heeft, je kúnt het je niet aanwennen, het is zonder toeleg van hem in hem gekomen door zijn leven, van zijn prille jeugd af aan, in groote gezinnen, die zelf al van goeden kom-af waren. Gelijk aan zoo iemand is deze roman van Couperus. Niet alleen om de intime kennis waarmeê de Hagenaars van-goeden-huize er in worden beschreven, - hun praatmanier en al zoo meer - maar ook om den ‘stijl’ van den roman zelf. Als gij goed luistert, wordt het u niet alsof gij | |||||||
[pagina 116]
| |||||||
meêdeint op een onafzienbare licht-rijke deinende zee van dichterlijkheid, ook komt er niet een soort van helle kunst-koorts met levendig verbeeldings-bedrijf in u, - maar het blijft alles heel bedaard en wat gij verneemt heeft het behagelijke van het spreken van een wel-opgevoed man. | |||||||
[pagina 117]
| |||||||
Johan de Meester.Allerlei Menschen door J. de Meester. Amsterdam, 1902. -Voor mij is De Meester hoofdzakelijk: de dichter van Een Huwelijk (1890), en van Geertje, dat nu nog in den Nieuwen Gids verschijnt. Parijsche Schimmen, Deemoed en Zeven Vertellingen hálen dáar niet bij. In Een Huwelijk is de bloei der jeugd van dit gemoed neêrgelegd, in Geertje die van den rijperen leeftijd. Beiden hebben iets op elkaâr voor. Naast boeken van de beteekenis van Een Huwelijk en Geertje, is de bundel Allerlei Menschen, met zijn uitgebreiden en door verscheidenheid afwisselenden inhoud, als bijwerk te beschouwen. Dit boek bevat drie-en-twintig schetsen. De eerste is misschien wel de beste: Het Avontuur van David Zangvogel. Dit stuk verscheen eerst in het Tweemaandel. Tijdschrift. Zonder in een bepaalde, aanstonds duidelijk herkenbare, kunstsoort te zijn geschreven, heeft het Avontuur goede eigenschappen van verhaaltrant en samen-stelling. Het is geen beschrijving, maar: een vertelling, en als zoodanig houdt het zich uitmuntend in evenwicht binnen de door de gebeurtenis zelve aan het verhaal daarvan gestelde perken. De auteur heeft de kunst verstaan het geval zichzelf te laten meêdeelen, terwijl de grappigheid als het levens-sap van den inhoud zelf er uit filtert. Behalve de tweede schets, 's Zomers Buiten, die een niet bepaald gestyleerde, maar door natuurlijkheid bijblijvende, plastiek heeft, en een proeve van holland- | |||||||
[pagina 118]
| |||||||
schen humor is, - zijn de stukken verder levendig geschrevene, eigenlijk... psychologische impressies en korte karakteristieken. In enkele trekken wordt de hoofdzaak van een levensgeval, of -toestand, lach-wekkend of weemoedig aandoend, in een te gelijk vasten en vlotten trant verhaald. | |||||||
[pagina 119]
| |||||||
Frans Hulleman.Scheiding door Frans Hulleman. 1902. -Het boekje Scheiding van den heer Frans Hulleman bevat zes novellen: Scheiding, Een verzoening, Een sollicitatie, Een verlangen, De Hengelaars, Een Smart. Van deze novellen is die, getiteld De Hengelaars, in vergelijking met de andere vijf de beste en, op zich zelf afzonderlijk beschouwd, een voortréflijk schetsje. Daarna komt in rang: Een sollicitatie. De andere zijn minder, vooral de gevoel-volle of dweepende gedeelten. Het talent van dezen jongen auteur blijkt tot nu toe vooral uit opmerkingsgave en geestigheid te bestaan. In de gevoelvolle of dweepende gedeelten der novellen herkent men te veel de alom gangbare en in zwang zijnde nederlandsche letterkunde, zonder iets zeer persoonlijks er bij. Ook in de niet gevoel-volle of dweepende maar alleen kenschetsende levensafbeelding in Een sollicitatie zijn de modellen van den schrijver te zeer waarneembaar. Maar De Hengelaars is van aanvang tot slot voortreflijk. De auteur houde dit in herinnering en worde liever een zeer goede specialiteit in een beperkt genre dan iemand, die veel-soortig maar dun en slap is. Mocht de schrijver geneigd zijn juist opmerkingsgave en geestigheid voor iets minders dan gevoelvol-heid en dweeperij te houden, dat hij daarvan terugkome. In zijn Hengelaars is een degelijker genegenheid, is een beter gevoel, van den auteur zelf, en van den | |||||||
[pagina 120]
| |||||||
student die in de novelle voorkomt, jegens den knaap Appie, dan in de novelle Een Smart het gevoel van mevrouw Van Berkum voor haar pleegdochter Margaretha Frijlandt is. Frisch en lenig, uitmuntend, heeft de schrijver het jongens-karakter in Appie aangegeven, alleen door de woorden van den jongen zelf en door een enkel trekje van ken-schetsend vertellen: Appie's vreeselijk gewichtig vinden van iets als uit visschen te gaan met zijn vriend, den meneer, den student, zijn heerlijke heldenlust om, in weêrwil van den schijnbaar grooten afstand, toch, in alles wat bij het visschen al zoo te pas komt, de gelijke, ja, de meerdere, van den student te zijn, de uitingen zijner voort-durende opgetogenheid door zijn eensklapse luide uitroepen als, toch nog niet bepaald gevaarlijk dicht-bij, een boot verschijnt in hun roeiwater, of hij krijgt een geweldigen pretschok bij het zien van zoo iets opvallends en vernederends als een spin aan zijns grooten vriends hoed, wanneer Appie achter den student aan loopt. Er is maar éene kleine feil in dit heele opstel: dat de auteur het verrukkelijke motief van Appie die plotseling iets ziet en dan dat pijl-fel uitroept, 3 maal in plaats van slechts 2 maal heeft gebruikt. Dit tast er het verrassend behagende lichtelijk van aan. Overigens bevindt zich geen enkel gebrekje aan dit heldere kunst-werkje. | |||||||
[pagina 121]
| |||||||
Aanteekeningen bij het lezen van Bosboom-Toussaint en Van Lennep. -Majoor Frans.Interessante stijl. Lang niet zoo goed als Beets (Camera Obscura). De voorvallen, de gesprekken, - het heeft alles - in verhouding tot wat wij als norm van ‘werkelijk’ en ‘niet oppervlakkig’ aannemen - het heeft alles iets onwerkelijks en iets oppervlakkigs. Zulk werk heeft echter een zekere breedte en kracht van voordracht, die zeer verdienstelijk is. Het tafereel, in het begin, der Dames, die over Majoor Frans kwaad spreken, beteekent ‘plastisch’ niets, bevat ook geen caricatuur, ook volstrekt geen humor, geen fijne psychologische trekjes; het is alleen een soort van vrij bleeke karakteristiek; maar dáárin in een van die dingen, is aan ook niet de aard dezer literatuur. Het tafereel behelst een zekere, met kracht volgehouden, levendigheid van conversatie. En hierin, - in de breedte en heldere stelligheid der volzinnen, waarmede de deelnemers aan het gesprek elkaâr antwoorden. - is de aard dezer kunst. Het is kunst, - er is een zeker dun en duidelijk, zij 't vrij grof, rhythme in. De gesprekken hebben niet de soort van natuurgetrouwheid van die van Herman Heyermans Jr. Zij zijn daarentegen verre achterneven van de gesprekken van Molière. De zaak is in 't kort deze: | |||||||
[pagina 122]
| |||||||
Zulk soort literatuur bezit iets dat misschien opweegt tegen hetgeen wij er in missen.
Dus geen plastiek, geen psychologie, het overspringen van den greppel door Leopold van Zonshoven om bij Majoor Frans te komen, bij hun eerste ontmoeting, is niet ‘symbolisch’...; máár: het boek is geschreven in een zeker soort ‘taal’, de volzin-samenstelling is er eene van eene zekere soort, en de soort nu, waarvan deze volzin-samenstelling is, is er eene, die genot geeft bij het lezen.
In zekeren zin is deze soort kunst inhoudloos en bestaat alleen uit voordracht, uit vormelijkheid. Maar de copie van een antieken tempel is ook louter vormelijkheid. Schoone vormen, of ook maar alleen goede vormen, zijn óok iets. Alleen de vorm dus geeft hier een geestelijk genoegen.
(Gevorderd tot blz. 104:) Het is toch in zijn soort nog al min....
(Ik heb het boek uit:) Het laatste gedeelte, - daar waar het meer gemouvementeerd wordt en niet meer uit breede, langzame, karakter-schetsen bestaat - is minder goed. Op zich zelf zijn ook alle ‘tooneelen’, alle plaatsen met heftige gemoedsbewegingen, waaraan meerdere personen deel nemen, mislukt. Het hartstochtelijke is overal belachelijk in plaats van verheven. | |||||||
Ferdinand Huyck.Evenals die van Bosboom-Toussaint, treft deze schrijfwijze, - in vergelijking met den stijl van 1880-1900 - door iets oppervlakkigs en iets onwerkelijks. | |||||||
[pagina 123]
| |||||||
En zij heeft bijna niets op den stijl van 1880-1900 vóor. Het is echter in zijn soort uitstekend werk. De beschrijvingen zijn op een enkele plaats onevenredig uitvoerig - die der heeren Blaek bij hun komst aan den tuinkoepel b.v. - Zij zijn daarom wel onderhoudend, maar zij houden den lezer de handeling te veel op.
Het hooger pathetische moment van Ferdinands samenzijn met zijn moeder na zijn terugkomst thuis, is mislukt.
Het is niet wijsgeerig als Beets. Het is niet zoo breed van voordracht als Bosboom-Toussaint. Het is verbeeldings-voorstelling en zeer goede geestigheid. Om een geschiedenis in een boek te geven, zoo als die in Ferdinand Huyck te lezen is, iets, wat den lezer met nieuwsgierigheid den afloop van zekere gebeurtenissen of verwikkelingen doet te gemoet zien, - daartoe is ongetwijfeld een zeker talent of vermogen noodig, - maar dit talent of vermogen behoort niet tot de hoogere talenten of vermogens. De geschiedenis als zoodanig, - dat is: het dramatische - in Ferdinand Huyck, - hoe zeer ook een betere litterator tot het maken van zoo iets wellicht onbekwaam ware - behoort litterair gesproken, tot het zwakste wat er bestaat. Immers vertoont deze niet alleen geen spoor van wijsbegeerte of zielkunde, maar spot als 't ware met de meest oppervlakkige waarschijnlijkheid. Het samenbrengen, telkens, van personen, op plaatsen waar een dergelijke ontmoeting het minst verwacht zou kunnen worden, greschiedt dermate zonder zorg voor de waarschijnlijkheid, dat de lezer onwille- | |||||||
[pagina 124]
| |||||||
keurig lacht, even als bij de scherts in het boek, - dus alsof het den auteur er om te doen ware geweest door zijn roman-samen-stelling met roman-samen-stelling van dien aard den spot te drijven.
De verdienste van Ferdinand Huyck daarentegen wordt gevonden in de levendigheid van afbeelding, de grappigheid hier, en de geestigheid daar, van zoo menige passage, in de gracelijkheid, het gemoedszwierige bewegen op een enkele plaats.
De waarde als afbeelding van het dagelijksch leven, - door levendigheid van verbeeldings-voorstelling, door geestigheid en door gemoed - is dus de eenige waarde van dit werk. | |||||||
De Pleegzoon.Het verschil tusschen een ‘naturalistischen’ dialoog en sommige andere dialogen in romans is, dat de laatste den geest of aard van het gesprek wedergeven zoo als of de schrijver dat aan zijne lezers verhaalde, en dat dan onder het voorkomen van een gesprek. Deze dialogen geven dus niet precies den vorm der gesprekken, zooals die in de natuur voorkomt; maar zij geven den geest of aard dier gesprekken, in een zekeren vorm gefatsoeneerd.
De vraag voor den schrijver is niet of de gesprekken woordelijk overeenkomen met de gesprekken in de natuur. Maar of zij geest of aard der gesprekken in de natuur wedergeven en dat in een aangenamen vorm. | |||||||
[pagina 125]
| |||||||
In het 9e hoofdstuk van den Pleegzoon wordt beschreven het gedrag van den jongen Joan na het voorval met de domineesvrouw Raesfelt. Joan zal straf krijgen, zal op den zolder opgesloten worden, om dat hij aan de domineesvrouw niet vergiffenis wil vragen. Hij wil dit niet en terecht, want Joan, en niet de domineesvrouw, heeft gelijk. Waarom zegt hij het dan niet? Waarom verhaalt hij de toedracht zijner ontmoeting met de domineesvrouw niet geheel naar waarheid aan zijn vader, die hem ondervraagt? Er geschiedde iets in Joan's binnenste, waarom hij dit niet doet. Te zeggen wat daar geschiedt, is de taak der psychologie. Daar de schrijver de psychologie, in dezen zin, niet verstaat, blijft Joan's houding onverklaard. Deze leegte blijft niet onbemerkt door den overvloed van elkaâr opvolgende kleinere en grootere voorvallen, - in tegendeel,: door de onverklaarbaarheid van Joan's gedrag wordt het gedrag, dus de reeks voorvallen, waaruit het bestaat of waarmeê het samengaat, onwaarschijnlijk. Het is nu net of de schrijver Joan op onverklaarbare wijze zijn gedrag laat verzwijgen, alleen om in de gelegenheid te komen, verdere aardige tafereelen (zijn held opgesloten in het torenhok enz.) te vertoonen. | |||||||
De Taal.Deze Taal heeft een zekere en niet geringe deugdelijkheid. Men leze maar eens onmiddellijk na bladzijden uit Ferdinand Huyck of den Pleegzoon het een of ander Hollandsch dat niet tot de literatuur behoort, en men | |||||||
[pagina 126]
| |||||||
zal bespeuren, dat Van Lennep ons toespreekt in een zekeren toon, die aangenaam en behagelijk is, die prettig aandoende hoedanigheden heeft in zijn wezen en beweging, in tegenstelling tot het hortende en stootende van ordinair, on-literair, proza. | |||||||
Beste gedeelten.Tot de beste gedeelten in het werk van Van Lennep behooren:
Dit is zeer goed. |
|