Verzamelde opstellen. Bundel 7
(1904)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 89]
| |
[pagina 91]
| |
Een goed Tooneelstuk.Op hoop van zegen. Spel van de zee in 4 bedrijven door Herm. Heijermans Jr., Amsterdam 1901. -Het is merkwaardig zoo volstrekt als in dit Tooneelspel de fout der twee vorige van den zelfden schrijver, Ghetto en Het Zevende Gebod, om leerstelligheid aangaande maatschappelijke vraagstukken te mengen in eene kunst, wier aard alleen levens-afbeelding toelaat, is vermeden. Maar nu is het dan ook niet alleen niet een ‘socialistisch’, maar zelfs niet een omwentelings-gezind tooneelstuk. Het is niet socialistisch, wijl, zoo het al omwentelings-gezind ware, het dit alleen negatief zoû zijn, de meening behelzend, dat de wereld niet blijven kan zoo als die nu is, zonder blijk of de schrijver een socialistische of een anarchistische wereld de tegenwoordige wenscht te zien vervangen. En het is niet omwentelings-gezind, wijl, zoo er al uit volge, dat de schrijver de wereld niet goed vindt, toch niet in het tooneelstuk bemerkt wordt dat hij verandering mogelijk, en dus wenschelijk, acht. In-tegendeel, het tooneelstuk geeft den indruk, dat het Leven onvermijdelijk is zoo als het is en hier wordt voorgehouden, en dat om verandering te hebben, het Leven zelf zoû moeten ophouden. | |
[pagina 92]
| |
Door den reeder Bos, zijn dochter en vrouw, zoo onpartijdig weêr te geven, heeft de schrijver zijne staatkunde gescheiden van zijn kunst.
* * *
De schrijver meent, dat wij, lezers of toeschouwers, den reeder Bos een slecht mensch vinden en hij ons dus tégen dien reeder maakt. 't Is een vergissing, want door zijn onpartijdige volledigheid, geeft hij den reeder, voor-eerst, niet een-zijdig hard en ruw, terwijl, waar wij den reeder - als hij Geert, den jongen visscher, het zingen van oproer-liedjes in Geert's eigen huis verbiedt, of Kaps, zijn boekhouder, wat afsnauwt, - te barsch vinden, - dit gevoelen zich voegt in den, ons door den aard van het tooneelstuk gegeven, geest, die is van op-prijs-stelling der bizonderheden als beeldende karakteristiek en van begrijpen der bizonderheden als noodlottige, noodzakelijke levensonderdeelen, wat het menschkundig of wijsgeerig inzicht betreft. Indien er medelijden is, richt zich dit niet tot de visschers en tégen Bos en de zijnen, maar omvat het even zeer de levensongelukken der visschers als de scherpe karakterkanten der reeders-familië, daar het tooneelstuk geschreven is in een beschouwing buiten de levens-partijen, die het geheele leven als noodlottig ongelukkig overziet.
Ik weet dat de schrijver meent, dat wij den reeder Bos een slecht mensch vinden, door hetgeen ik gevonden heb in het Zestiende Tooneel van het Vierde Bedrijf, waar, nu de logger Op Hoop van Zegen vergaan is en de dronken scheepmakersknecht Simon aan Bos, aan Bos' dochter Clémentine en zijn boekhouder Kaps, herinnert, dat hij hun voor den wrakken toestand van | |
[pagina 93]
| |
het vaartuig gewaarschuwd had, Clémentine het volgende zegt:
‘....Vader, ik vraag mezelf af (barst in snikken uit) hoe 'k òoit weer achting voor jóu - ooit weer achting voor mezelf zal krijgen...’ ‘(af).’
Deze volzin heeft een gelijksoortig gebrek als de uitdrukking ‘Braaf zoo lieve dokter’ in het vorig tooneelstuk van den schrijver, Het Zevende Gebod. Het is misschien de eenige volzin, die de natuurlijkheid mist, waardoor het werk uitmunt. Zóo wordt namelijk niet gesproken, ten zij in een voorbedachtelijk fraai samengestelde redevoering. De tweeledige samenstelling, met de rust achter het eerste lid, waarvan de voltooying, tot meerder zwier van volzinbouw, tot na het tweede lid wordt uit-gesteld, met de telkens tot een ander doel leidende aanloop ‘ooit weer achting’, - ‘hoe 'k oòit weer achting voor jóu - ooit weer achting voor mezelf, zal krijgen’ - deze samenstelling, - - met de aangegeven klemtoon-teekens op ‘oòit’ en ‘jóu’ en het woord ‘achting’ ontbreekt er niets meer aan, veel malen heb ik in tooneelstukken, wier schrijvers de kracht misten zich ín hun figuren te verplaatsen en die figuren van buiten af bekeken, een dergelijke passage gehoord, waarop het applaus pleegt te volgen, dat de moraal maar niet de kunst geldt, - - deze samenstelling ontstaat door dat de auteur hier buiten den band zijner onpartijdigheid springt om Clémentine's meening goed te keuren. Terwijl hij Clémentine haar meening zoû doen uiten, heeft hij te gelijk gedacht, op dat tijdstip dus niet ín, maar buiten zijn tooneelspel-figuur zijnde -: | |
[pagina 94]
| |
‘dát is goed gesproken, Clémentine, ik kan me bèst begrijpen dat je dát nu tegen je vader zegt’.Ga naar voetnoot1) Op deze wijze ont-dekt ons deze volzin dus de meening van den schrijver over den reeder Bos. En als hij zelf dien een slecht mensch vindt, zoo als hij zelf hem samengesteld heeft, moet hij wel meenen ook ons den reeder als een slecht mensch te hebben voorgesteld.
En dat is niet zoo.
De dronken scheepmakersknecht Simon heeft den reeder eens, waar diens dochter en boekhouder bij waren, gezegd, dat hij het schip wrak vond. Van erge wrakheid schijnt Simon evenwel niet diep overtuigd te zijn geweest, althands heeft hij, toen hij wist dat het schip moest uitvaren, tot geen van zijn dorpsgenoten, die meê moesten, er over gesproken behalve tot Barend; en geen enkele der meêvarenden heeft zelf iets van de wrakheid bemerkt. Daarentegen is het schip onderzocht door de deskundigen der Verzekering-maatschappij, die er zelve belang bij had, en deze hebben den logger zeewaardig en verzekerbaar gekeurd. En nu komt het ons, lezers of toeschouwers, voor, dat daarop de reeder gewoon, - niet uiterst gevoelvol of zeldzaam voorzichtig, maar ook niet roekeloos - heeft gehandeld door het schip te laten uitvaren. Waarom moest hij den dronken scheepmakersknecht eerder dan de keuring der Verzekering-maatschappij gelooven? Van een vooraf aanwezige neiging van wrevel tegen | |
[pagina 95]
| |
menschen als den reeder uit bezien, - welk gevoel dikwijls de begrippen van staatkundig omwentelings-gezinden vergezelt - is Bos' minachten van Simon's woorden tot een groote onmenschelijkheid uit te dijen; maar den geheel open, onbevooroordeelden indrukken-ontvanger schijnt het gedrag van den reeder normaal.
* * *
Uit ons aldus rond-tasten in de door den auteur zelf geschapen wereld, die hij even gemakkelijk ánders had kunnen maken, blijkt in elk geval, dat de slechtheid van den reeder betwijfeld kan worden. En dan vragen wij dus: waarom? Waarom heeft de auteur van den reeder niet vol-uit een schurk gemaakt, waarom van den scheepmakersknecht juist iemand, wiens getuigenis weinig waarde heeft? Wij meenen: om dat hij niet een bizonder geval, een uitzondering, heeft willen geven, maar de wereld in haar algemeen voorkomen. Indien de auteur - overigens binnen de grenzen dézer afbeeldingswijze (waar binnen een misdadigers-figuur met groote psychische elementen niet zoû behooren) - van den reeder duidelijk een verre-gaanden schurk had gemaakt, zoû hij het karakter van zijn tooneelspel als tooneelspel verkleind hebben tot de behandeling in tooneelen van het een of ander opzichtig geval; terwijl nu de volkomenheid in zijn kunst door hem is bereikt juist door dat zijn figuren al wat zij zeggen en doen met hun talrijke soortgenoten gemeen hebben, waardoor zij typen zijn geworden.
* * *
En de omwentelings-gezinde bedoeling, welke de auteur nu niet in het stuk heeft gebracht, - door, | |
[pagina 96]
| |
in een buiten den aard van het tooneelstuk vallende taal, tegen de bestaande orde te doen pleiten, zoo als in Ghetto, of door te toonen de buiten de orde levende personen gaarne te mógen, zoo als in Het Zevende Gebod - de omwentelings-gezinde bedoeling, welke. áchter het tooneelstuk in den auteursgeest verscholen, haar aanwezigheid slechts even verraadt in de woorden van Clémentine, gelijk wij zagen, in Op Hoop van Zegen, - deze omwentelings-gezinde bedoeling noodzaakte tevens tot het geven van algemeene typen, want nu kunnen wij, lezers en toeschouwers, - zoo als bij de vertooning van een uitzonderings-gebeurtenis het geval zoû zijn - niet zeggen: ‘nu ja, zoo doet dìe reeder, maar zoo zijn de reeders in 't algemeen niet.’ Wij zijn nu genoodzaakt te zeggen: ‘ja, zoo ìs de wereld; zóo zìjn de reeders.’
* * *
Wijl nu - naar wij uit zijne staatkundige meeningen weten, - dezen auteur een neiging van afkeer jegens menschen zoo als reeders (of jegens het volgens hem verkéerde ín de reeders, wat hier geen verschil maakt) eigen is, acht hij het gedrag van reeder Bos zeer slecht, en meent dus: hier, in mijn tooneelspel Op Hoop van Zegen, geef ik u, zonder eenige overdrijving en in 't minst niet als uitzondering, den reeder zoo als hij is, en zie nu eens hoe slecht zulk een mensch is. Maar wij, lezers of toeschouwers, die niet een voor-op-gezette neiging tegen reeders hebben, vinden zulk een mensch nìet slecht.
Ten gevolge zijner vooraf aanwezige neiging meent de auteur, dat hij, door het onpartijdige weêrgeven van het leven, in het tooneelspel aantoont, wat hij | |
[pagina 97]
| |
zoû móéten aantoonen om bij ons dezelfde neiging te doen ontstaan, maar wat hij ons, die deze neiging niet reeds hebben, niet kán aantoonen zonder van de onpartijdige weêrgeving van het leven af te wijken.
Dit tooneelstuk, geschreven met een omwentelings-gezinde bedoeling, zoû als kunst met een fout zijn geweest, indien die bedoeling bleek als bestand-deel van het tooneelstuk zelf; nu de bedoeling niet aldus blijkt, is het stuk als kunst zonder fout, maar is nu dan ook niet omwentelings-gezind, daar de omwentelings-gezinde bedoeling niet tot zijn bestand-deelen behoort, dat is: er niet in is. |
|