| |
| |
| |
II. Willem emancipeert zich.
| |
| |
Willem emancipeert zich.
Op het perronnetje weekte Willems denken in vervriendelijking, van al de kleine kennissen, die hij zag.
De familie Meerel stapte met Willems vader in een rijtuig, en Willem moest op de bok. Meneer Meerel zei wel van Arthuur, maar Willems vader zei, dat er geen quaestie van was, dat Willem op de bok moest.
De koetsier slobberig in een bultige jas, de hals weg in flardige dassen, een gemeen verweerd hoedje op z'n hoofd, zwenkte hevig met z'n armen, sloeg uitheemsche schreeuwgeluiden uit.
Het paard, met duivelig zwart lomp-zwaar tuig en een stijf hoog ding op den voor-rug, was akeliger dan de amsterdamsche vizjelante-paarden. En Willem zat zoo alleen, schuin boven de andere menschen, daar hij niet tegen spreken kon.
Maar toen ze in het dorp waren, stond hoog de berg daar vóor hem, met groen-knoppig ontbottende boomen-bosschen, en links hoog de muren en torens van de school. En de lucht licht-tintelde van schitterdoorsijpelde gedrevene wolkjes, en in zware wemelmistgolven kwam de blijdschap van het weêrzien af over den weg. Willem verlangde; hier was het leven, waar hij in was gelijfd; hier hoorde hij, het andere was vreemd geworden. Hij zoû weêr wezen in de | |
| |
groote holten der zalen en gangen, op de platte vlakten buiten, en met de jongens, zoo groot als hij en maar een beetje grooter, zonder groezelige harigheid op de gezichten, met gemeene woorden in de monden en ondeftige manieren.
Het rijtuig schokte en leuterde onder hem en hij moest zich aan het lage leuningstangetje vast houden.
Hij dacht niet aan zijn vader, die daar onder zat, hij zoû Bloemen en Saalwijn en Verhaage te-rug zien en aanraken in het handen-geven, hij zoû Van Miersen te-rug zien. Zij reden tegen den lentewind in, die in een vaart van zwoelheid zijn hoofd wikkelde. Een zaligheid, als een bizondere bewustheid, was in Willems bovenbeenen. Hij deed de knieën tegen mekaâr om het goed te voelen, in een gezelligheid van eenzame vreugde.
In het voorportaal kwam de direkteur die het rijtuig gehoord had, op zijn zwaar schoengetippel de trapping af, en boven de waschmanden en zwarte kisten, grofkeizerlijk onder zijn barret, groette hij rumoerig de familie Meerel en nam Arthuurs twee handen in de zijne.
Arthuur, lief als een schoothondje, keurig in de kleêren, gaf zich in de zwarte hoede, op-lachend, kussende vraagjes mondend.
Maar de direkteur besprak over zijn hoofd heen mevrouw Meerel, die van de mooye omstreken zei.
Toen gingen ze op de trappen en waren in de direkteur z'n kamer. Gedurende het eerste uur werd Willem boos, dat de direkteur zich niet met hem bemoeide. Toen begon hij er op te letten dat de direkteur veel meer sprak met meneer en mevrouw Meerel dan met zijn vader. Toen hoorde hij beneden aan den voorgevel een heele troep jongens aankomen.
De stem van Hoeffel joeg hoog op voor de vensters achter Willems rug. De direkteur lachte tegen de | |
| |
Meerels over het leven, dat de jongens maakten, waardoor hun gesprek even afbrak, daarna maakte de direkteur het weêr vast, en bij éen te gelijk, spraken ze, kalm en klaar, binnen de rood-bruine omwanding.
Maar Willem hoorde ze niet meer, in zich zelf heen, samenstellend hoe hij zoû doen om met Hoeffel of zoo te loopen in 't vervolg, want van Jules en die had hij nu genoeg.
Den volgenden dag regende het schrikkelijk. Willem had heel goed geslapen en voelde zich thuis. Hij keek uit naar de vreemde gezichten, zocht naar overal heen om nieuwen te ontdekken. Zijn hoofd stond niet stil in de speeltijden, al tijd naar links, naar rechts, naar achteren, of hoog opkinnend om boven den schouder van een ander heen te zien, afhalzend naar op-zij om tusschen twee jongens door te kijken.
Na het dinee zag hij Verhaage in de korridors, die met een vreemden jongen liep. Willem en Verhaage pakten elkaârs rechter handen en deden die op en neêr om te groeten, en, te gelijk, lachspraken ze: zoo, hoe gaat 't... goed, dank-je... wel, en is de vakancie plezierig geweest?...
- Jules komt van-daag pas, hè, vroeg Verhaage, en weet-je wie dát is? hij wees met zijn kin op den nieuwen naast hem, dat is Hortsek uit den Bosch, een ouwe vriend van me, die nu ook hier is.
Hortsek en Willem kniklachten tegen mekaâr, voor Verhaages borst heen. De vensterruitjes huiverden van woeste wind-regen-smeten. Willem keek voor zich uit. Toen zei Hortsek zachtjes iets tegen Verhaage om aan 't spreken te zijn.
- Ja, zei Verhaage, maar 't zal nu toch wel gauw beter worde.
- Wát zeit Hortsek? vroeg Willem.
- Dat 't zoo regent, zei Verhaage.
| |
| |
- Ja, zei Willem, maar onder-weg op reis was 't mooi weêr.
Toen vertelde Verhaage, die in een gezellig humeur was om dat hij zoo tusschen die twee was, die mekaâr niet kenden en daar-i vriendjes van woû maken, van zijn reisje naar Haarlem en hoe hij daar bloemkweekerijen had gezien. Maar hij hield het hoofd te veel naar Hortsek gewend, dan vroeg Willem: wat zeg je, dat laatste heb ik niet verstaan. Toen hield hij 't hoofd weêr te veel naar Willem, en Hortsek vroeg: wat zeg je toch?
Willem werd zachtjes-aan kriegel. En in-éens zag hij, boven het regelmatig loopgestap van zijn beenen door, ter wijl zijn hooren langzaam verstierf uit het gesprek, het reisgevoel weêr, de wachtkamer hevig vol pratende en wacht-rondkijkende menschen en de open-rinkinkende en dicht-klets-rammelende deuren en het koortsig gezit in de spoor, en toen besloot hij nu, vóor dat de speeltijd óm was, tegen Verhaage te zeggen wáar 't op stond. Hij luisterde. Juist hielden allebei zich stil. Zoû hij 't nu zeggen? Zijn hart begon te kloppen. Ja, het moest nu maar.
- En, beê-jij nergens naar toe geweest in de vakancie?, vroeg Verhaage.
- Nee, nergens bizonders.
- Was alles nog bij het oude, thuis?
- Ja, alles bij het oude. En nú ging Willem door:
- Zeg, Verhaage, ik heb iets te zegge.
- Nou, zeg maar op.
- Nee, ik zoû 't je graâg alléen zegge.
- Wel, wel, geheimen? Och, Hortsek, wilde-gij ons niet even alleen laten?
- Alleen laten? ja wel, maar wáar mot ik dan na toe? vroeg Hortsek in die angst van alle nieuwen om ook maar even alleen te zijn.
| |
| |
- Nou, loop maar even tegen de rijen in, als je ons dan weêr tegen komt, mag je weêr bij ons komen.
Hortsek, bedeesd en gehoorzaam, ging achter hen om en was weg.
- Wat is 'et nou? vroeg Verhaage.
Willem keek voor neêr, tegen de billen-broekspleet van den jongen vóor hem, waar stap om stap een plooi-gleuf rechts verdween en links ópkwam en links verdween en rechts ópkwam.
- Hoor 'es, Verhaage, ik kan 't alleen zegge as jij voor-uit zeit dat je niet boos zal worde.
- Boos worde? Wat is 'et dan?
- Zeg eerst, dat je niet boos zal worde.
- Nou goed, ik zal niet boos worde.
- Stellig niet?
- Nee, stellig niet.
- Nou, dan woû ik je zegge, dat ik geloot, dat 'et beter is, dat ik niet meer met jullie loop in 't vervolg.
- Zoo, hee, daar was ik niet op verdacht, en waaróm niet?
- Ja, dat is moeyelijk te zegge, ik zal je zegge, ik geloof, dat mijn karakter zoo heelemaal anders is als jullie karakter....
Verhaage, eerst te verrast, was nu kwaad geworden, voelde zich vernederd.
- Nou, ge mot 't zelf wete, hoor. Ik zal oe niet an de jas vasthouwe as ge weg gaat. Heb-de ge d'r ân Jules al over gesproke in de vakancie?
- Nee, maar 't is dan goed hè, we gaan als goeye vrinde van mekaâr?
- Ja ja, mijn goed, doe maar wâ de wilt, hoor-de.
Verhaage z'n gezicht was als plots vermagerd om de neus, met schaduwtjes van misnoegdheid. Ze liepen zwijgend voort. Daar stond Hortsek tegen de muur | |
| |
op de zelfde plaats, waar hij van hen van-daan was gegaan.
- Hee, Hortsek, riep Verhaage, ge kunt wel weêr kommen, hoor-de.
Hortsek kwam weêr aan Verhaages anderen kant en dadelijk ging Verhaage hevig met hem spreken. Willem liep nog meê, al tijd meê, aarzelend hoe zich los te maken van hun gang. Zij liepen, liepen. Toen werd Willem wrevelig tegen Verhaage. Zij liepen, en hij behaagde zich in zijn steeds vermeerderenden wrevel. Zij liepen, Willem voelde zijn denken koortsig verward worden, klam aan de binnen-handen en slapen. Verhaages hoofd was al-door schuin naar Hortsek gewend. Toen, aan een gangenhoek, in een warmte in de linker borst en een propperigheid in de keel, ging Willem dóen, en doezelde zijn denken weg, de gangwand rukte wit voort, de vloer verschoof:
- Nou, bonzjoer, zei Willem, zijn gezicht van hen af, zijn lijf draaide naar rechts en met een verdriet in zijn gezicht en een valgevoel door zijn beenen, was hij alleen, loopend naast tegen de rijen in.
De zware lijvenrijen gingen in schrijdenden voortgang van beenentred, met het schoffelkletsend voortvoeten onder de kuitenwrongen, en de flabberende broeken onder de wiegelend vlaggende jassen; - voort de omvleeschde gebeenten, verkalmd in den gewoontegang onder de ongevoeld schurkende kleêren, met de hoofden recht op er uit op, hoofden naast hoofden, hoofden voor hoofden, gedragen door de romping van breed en van dik, met de zwenkende armen en de tjilpende lippen en de donzende haarhoofden om het fronsend en rimpelend snoetenbewegen met het gestoltene vocht van de wiebelende oogen en uitgeluidend éen doffe rumoerige drommengromming uit de hoofden van trotsch spreek-plezier.
| |
| |
Toen voelde Willem zich verdrietig-rillerig klein tegen de bedaarde vaart van het zwarte bewegen. En de angst-gedachten zetten in hem op onder de welving van effene witheid en het ondoorboorbaar gesteente van de pletter-hard roerloos zolder-huivende en lijk-achtig ijl ommewandende gangen.
Had hij niet te gauw dat tegen Verhaage gezeid, kon hij bij de anderen zeker te recht? Hij wist 't niet en hij zag ze niet. Hij keek in de onverschillige rijen, die langs hem marcheerden, maar de nieuwe amsterdammers waren er niet bij.
Toen ging hij ze zoeken in de hoeken en uitbouwsels bij de eetzalen, in het gangetje, in de zaal van de infirmerie, toen liep hij en zocht ze in de studiezalen, in de speelzaal, maar zij waren er niet, hij ging op naar zijn slaapzaal, maar vond ze daar niet; hij ging stil in de kerk, maar de kerk was leeg.
En, vreeselijk zoo zonder iemant, nu zijn vader al weêr weg was, herleefde hij het gevoel van den eersten tijd van den vorigen winter. Hij verlangde niet naar huis terug, want hij had de vakancie gehad en er genoeg van gehad, hij verlangde ook niet hier te zijn want een vriend had hij niet. Hij verlangde ook niet ergens anders naar toe te gaan, want hij voelde wel, dat 't nergens was wat hij woû, en hij wist niet wat hij woû. Een oneindige bangheid voor hij wist niet wat kwam in hem. Zijn verstand werkte en herinnerde hem een voor een, ze zettend in zijn verbeelding, zijn moeder, zijn vader zijn broêr, den direkteur, Jules, Bloemen, Verhaage, Hoeffel, en met Hoeffel die anderen. Maar aan geen van die voorstellingen ging zijn gevoel vast. Toen huiverden de leegten in hem op als strekkende armen. En, het hoofd neêr in de kerkstilte, ging hij op zijn oude plaats.
Toen dacht zijn verstand Jezus, hij wilde den naam in zich hooren zeggen en hoorde den naam zeggen. | |
| |
En, zich herstellend, niet dood-gaand in waanzin, pakten de voelingen Jezus, den inwendigen vriend. En dadelijk, uitgekoortst, voelde hij gerustheid. Wat kon hem zijn alleenheid schelen, want Jezus was in hem. De genade was neêrgedaald. Als een dauw, zeeën de professers in de preêken, ja, als een dauw, hij voelde het wel. Toen, met een groote zachtheid in zijn denken, maakte hij zijn voornemens voor dezen zomer. O, die vakancie, hij voelde haar als een wereldsch en goddeloos feest in zijn verleden, maar neen, daarin was hij zich zelf niet geweest. Hier in de stilte, hier in de gehoorzaamheid, zoû hij goed en braaf worden en gelukkig zijn in dat stille en rustige geluk, dat je alleen krijgt als je 's avonds weet, dat je over-dag je plicht hebt gedaan.
Den volgenden middag in den grooten speeltijd liepen Hoeffel, De Blauw, Waayman en Baster gemakkelijk drentelend op het koerpad.
Hoeffel droeg een nieuw licht grijs pak om zijn mollige leden en een frisch-roode das onder zijn hoog uitstekende honnig dik, room blanke, hoofdje van donzige wangenkussentjes, met een lichten kwijnschijn van bessensaprood doormarmerd, en, over de hoofden van zijn vriendenrijtje heen, bekeek hij links en rechts verre vreemde jongens, als een vet-blanke boerin zonder borst en rokken, in langzaam-behagelijke verdraayingen van het effen kinnevleesch, in een kleine schaamteloosheid van onbangheid voor plagen, niet alleen-nieuw tusschen ouden, maar vol zekerheid tusschen zijn vrienden, niemant noodig-hebbend.
De Blauw had een nog-nieuw zwart-en-wit vlekgeweven pak aan, niet een heerenpak zoo als Hoeffel, maar een kiel met sintuur en een smal liggend boordje, | |
| |
week wit, aan de kielhals vastgenaaid, en met een frisch blauw strikje er voor-onder.
Baster en Waayman waren grooter dan De Blauw en kleiner dan Hoeffel, Baster met een bruinige sproetensnoet, stijf en lodderig met doffe klaas-vaak-oogen, de neus stakig dun mager afgepunt vooruit, het haar stokkerig op, de kin spits af, zonder ronding. Waayman heelemaal stadsig kantoor-bediendig, een leuk en rumoerig strak vaal gezicht met groote bleek-blauwe oogen, het kinnevleesch rechts weggemoet in een lidteeken, de haren dun krullerig op van een knoeyerig ziekelijk vaal-zwart-bruin.
Zij gingen, de een den ander nadoend in een luye gewendheid-voorwendende laten-gaan-zwabbering van de leden, meerder en rentenierend, mekaâr van andere koerjongens zeggend en die dan met weeke mondjes zachtjes en goedig bespot-lachend.
Zij bewogen midden in het geel licht van een leuk en afploeterend lente-zonnetje, en de groote boomen, hoog geschaard bij de mattessen, hoog geschaard bij de schietbaan, en de kleine boomen lang uitgerijd achter-naast en voornaast, het pad afpalend, stoeiden hun roerloze buyen jeugdige groening in de fladderlachjes van het zoele windje boven de oogenloze haarschedels.
|
|