stellig niet met hen te zullen gaan loopen en dat-i maar met Arthuur Meerel zoû gaan.
Tegen-over de deur van de groote studiezaal, in den donkerigen gang, was het witte hokje, met een hoog raam naar de instituut-binnenplaats, waar Lambert de kok het haar van de jongens knipte.
Lambert was een wit-mooye man, met een kuif van zwart glimmend haar, blauwe oogen, banket-bakkerig geschoren en kort-af met een snibbende hoovaardigheid in de korte effen bakkebaardjes.
Een jongen werd er geholpen, op een stoel middenin het kale kamertje, drie stonden er te wachten, gekheidjes-praatlachend tegen den jongen die zat.
- Och, wat komt-i d'r kaal af!... Net 'n schaap, riepen ze, nou, doe maar 'es blè, blè.
Willem kende den jongen niet van achterhoofd, hij schreed meer naar den raamkant en zag dat 't Arthuur Meerel zelf was.
Arthuur begon dadelijk een leuk-schertsend praatje:
- Zoo, Tiessen, kom jij je ook late kortwieke, je heb gelijk, hoor, je frischt er wát van op. En meneer Lambert kan 't wat goed.
Willem was verwonderd, dat Arthuur, nieuw, zoo vrijmoedig dorst te spreken daar die anderen bij stonden, en vond hem vleyerig tegen Lambert.
- Ken-je die heere? vroeg Arthuur, en hij wees met zijn hoofd, dat even vrij was, naar die andere jongens.
- Nee, zei Willem.
- O, nou, dat zijn de heere Poganoff, poolsche edelen uit Leeuwarden, mijn vrinde, van mijn kompanjie, begrijp je?
De oudste Poganoff, heelemaal een klein meneertje met koffiehuis-manieren, lachte en liet, tusschen breede