| |
| |
| |
Verandering van kompanjie. I. Nieuwe jongens.
| |
| |
Nieuwe jongens.
Tusschen Venlo en Gladbach, den zestienden April, den dag, dat zij van de Paasch-vakancie te-rug moesten zijn, zwenkte de trein door het snelle rijden juist links schuin als helde de weg, toen Willem schuin onder zijn roodend hoofd zijn rechter hand in de gladde handschoenhand van Arthuur Meerel gaf om vriendschap met hem aan te gaan, en op de bank tegenover hen stillachte mevrouw Meerel, die daarom gevraagd had, zegenend.
- Nu moet je hem maar goed alles wijzen, Willem, en hem voorthelpen, hoor, zei mevrouw, jij bent er nu al goed thuis.
- Ja, mevrouw, zei Willem, maar ik ben d'r óok pas een half jaar.
- Nu ja, maar je zal toch al vrij wel gewend zijn, in zes maanden! 't Is t'r toch zoo naar niet, wel? en Arthuur zal óok wel wennen, niet?
- O ja, mevrouw, 't gaat heel makkelijk, zei Willem, in wien in-eens zijn meerderheid ontbotte, met een wending in het hoofd als naderde zijn lijf de mevrouw.
Meneer Meerel zat achter-uit te rijden tusschen zijn vrouw en Willems vader, pratend met meneer Tiessen | |
| |
uit zijn tegen de rood trijpen kussening leunende hoofd, de jongens reden vóor-uit, in verlegen vriendschappelijkheid naar mekaâr zit-levend voor-onder de aanmoedigende blik-knippingen van de klein uit-schijnende oogjes in mevrouws bolligen kop.
Meneer Tiessen en meneer Meerel waren groetkennissen van uit de stad. In Utrecht waren ze zoo bij mekaâr komen te zitten en was de gemeenschap begonnen.
Willem had de vakancie-dingen in zijn denken, als een hevig pas-verleden, te erg om zacht-zoete herinnering te zijn in het reis-rumoer. In spijt-vlagen leefde het op, in het worstelen van den overgang zelf, dikzittend in de keel en dan weêr weggedrukt onder de hoofdkoorts van het spreekleven met die vreemden....
Hij was thuis gekomen met zijn vader, met Anton en Ina van het station af, die hem alle-drie waren komen halen. In het portaal achter den gang, bij de trap, was Mietje gekomen uit de keuken met een lampeglas, dat zij schoon maakte, in haar hand. Mietje, was zij het wel? Was zij dan kleiner geworden? En wat was de trap klein en dicht-bij, wat was het portaal nauw. God, had hij gezeid, wat is alles hier vreeselijk klein! En Mietje, Mie, heb je wat gemankeerd, dat je zooveel kleiner bent geworden. Maar ter-wijl dat hij zich bukte om haar te zoenen, had zij gezeid: wel nee, maar jij bent zoo veel grooter geworden.
Jongen, jongen, had zijn moeder gezeid, die de tràp af kwam, wat beê-je gegroeid! En 't was waar, hij had 't toen zelf gemerkt, in een verwonderend getuur naar beneden over zijn leden, hij was wel een kop grooter geworden.
Toen was hij naar boven-gegaan, natuurlijk achter de anderen, want al was hij nu de gevierde van 't huis, hij bleef toch de minste en een kleine-jongen. | |
| |
Alleen Anton had hem uit gekheid vóor zich de trap laten oploopen.
Toen had hij de achterkamer gezien, waar het eten klaar stond. Die was ook klein, maar innig met het donkere licht en de zachte gezinnigheid van de tapijten en gordijnen.
Daarna zijn kamertje boven, o, wat een klein-klein kamertje, maar alles was zoo netjes en helder, zonder stof en kreukels. Hij had gehuild van de prettige gezelligheid.
Hij was eens 's ochtends bij Anton op z'n kamer gekomen, die daar naast was, maar Anton had geroepen: verdomd! om dat-i in z'n hemd stond. Daar was Willem vreeselijk van geschrokken. Verdomd! Ze zeiën 't op de kostschool ook wel, maar hier in huis!
Hij was 's nachts eens wakker geworden, het moest al heel laat zijn geweest, door dat Anton zingend langs zijn kamertje liep. Het was een liedje daar een vrouw bij te pas kwam, met je vous adore, dat verstond hij nu wel, want hij kende nu fransch, zeker wel!
Langzaam was hij gaan merken, dat Anton zoo iemant was als de oudere vrienden, waar Van Miersen al die slechte dingen van had gehoord. Later was hij eens 's middags op Anton z'n kamer gekomen, en die had portretjes van vrouwen uit z'n kast gehaald, gekleurde, ze een voor een voor hem op tafel gooyend, vrouwen met bloote halzen, waar je de sleutelbeenen van kon zien. Enfin, Anton had er verder niets van willen zeggen, maar 't waren zeker van die rare vrouwen geweest.
Hij was op straat gaan wandelen met vriendjes van vroeger, voornamelijk Jan Suys, maar och heer, wat een klein en nietig jongetje was dat, zoo alleen, zonder een hoop jongens om hem heen, zooals op de kostschool.
Willem wandelde met zijn horlozje, dat-i nu dragen mocht, met de ketting zoo mooi op z'n kiel, maar dat | |
| |
was nog niks. Maar bij Staffers, den kleêremaker, was een blauw en groen geruit pakkie van Anton voor hem vermaakt, en toen-i dat voor 't eerst ân had, met de horlozjeketting op het vest en gouwe knoopjes in 't halve-hempie en een gekleurd strikje, toen was-i eenvoudig een meneer geweest. Alle menschen schenen ten minste te kijken, en Suys was jaloersch geweest.
Maar de groote gebeurtenis, dat was geweest, dat-i voor 't eerst in de stad-zelf in een koffiehuis was geweest, ja, met Suys op 'n middag, in 'n klein koffiehuissie op 't Damrak, daar waren ze achter in gaan zitten en hadden een massa konjakkies gedronken. Suys had eerst niet gedurfd, maar Willem, nu eenmaal een bereisde en groote-jongen, had hem er in getrokken. Ze hadden gedamd, om wat te doen, en telkens had Willem gezeid: kom Suys, drink je glaasje leêg, en dan was Willem zelf aan 't buffet versche glaasjes gaan halen, want dien meneer roepen, dat dorsten ze zoo maar niet. Toen had die meneer gezeid, dat ze maar moesten roepen, dat hij ze zelf dan wel brengen zoû, want dat-i dat zoo gewoon was. Nou, dat hadden ze toen ook gedaan, maar ze waren nog meer glaasjes gaan drinken om dien meneer voor z'n moeite te beloonen. Dronken thuis en gauw naar bed dien avond, ja, maar vader en moeder hadden toch niks gemerkt.
De vakancie was in-eens óm geweest. Hij voelde de school nu in de verte, in de vlak-bij-toekomst. Maar 't was lang niet zoo akelig als de eerste keer. Hij zoû nu alles te-rug zien wat-i al kende, en er zouwen nieuwen zijn met eerbied voor hem als oudere. O, wat verlangde hij naar die nieuwen, als ze hem eens zouden vragen waar ze moesten wezen, waar de trap naar de slaapzaal was, waar die en die professer woonde, ernstig, met ontzach voor zijn in-gewendheid en plaatskennis.
| |
| |
Hij keek Arthuur Meerel tegen de rechter zijde van Arthuurs hoofd. Wat zoû die Arthuur vreemd zijn en zich on-thuis voelen daar-ginter. Want hij was bizonder netjes gekleed en gewoon aan lekkere plezierige dingen. Maar Arthuur was niet nederig tegen hem, want hij had zijn ouders bij zich, hij was ouder dan Willem en voelde zich netter en rijker. Wat zoû 't heerlijk geweest zijn als Arthuur wél nederig was en hem naar allerlei dingen gevraagd had en Willem hem dankbaar en vriend-lief gemerkt had om dat-i hem overal de weg wees. O, dat hebben van een jongen die zich minder erkende en daarom lief was, dat was iets heerlijks. Maar Arthuur was trotsch, met zijn glacé-handschoenen, en sprak maar tegen zijn moeder, die hij mama noemde.
De trein ging maar voort met raampjes-gekneutergrom en het heesche onderstel-gekreun. In Gladbach moesten ze in de wachtkamer van het station tot de andere trein kwam. Het buffet stond glinster-rijk met spiegel-achterwanden, waarin de groene, gele, bruine en roode likeuren zich bekeken, en met lekkere vleeschwaren en gebakjes op den toonbank.
Mevrouw Meerel onthaalde de kinderen op twee groote roomsoezen ieder, ze in wendingen van haar korte armen en een verwijding van den grooten mantel op bordjes van het buffet nemend en ze op de midden-tafel zettend en de kinderen met zachte duwtjes neêr-zettend op stoelen achter de bordjes. Willem merkte warme weelderigheid in de dikke mevrouw en hij at het lekkere gulzig-gauw op, zich vóorveinzend dat er haast was.
Hij had 't op en zat, woelend met den dichten mond en de tong, na te proeven, toen hij bij de vensterdeur in-eens een heel troepje amsterdamsche jongens zag, die stellig ook naar de school gingen, zonder dat-i er iets van wist of ze in de vakancie gezien had. | |
| |
Twee zagen hem ook en knikten met de hoofden met petten, lachloos welmeenend. Maar Willem stond en zijn stoel bleef leeg onder het nagekijk van zijn vader, meneer en mevrouw Meerel en Arthuur. Hij was al bij het troepje:
- Zoo komme jullie ook daar op school,... Herman,... Adriaan,... Daniël,... en jij ook, Baster,... dag Hoeffel en De Blauw, in geen eeuwige tijd gezien, hè? Hee, daar staat Waayman ook. Wel, 't lijkt wel of heel Amsterdam komt.
- Jij bent daar-ginter al tijd met je neef, hè, vroeg Herman,... Kop-en-Kont, 'n suffert.
- Hoe weet jij dat? vroeg Willem.
- O, dat hebben we in Amsterdam al gehoord, zei Hoeffel.
- Maar zeg, vroeg Willem, jullie konne mekaâr toch niet in Amsterdam, wel?
- Nee, zei Hoeffel, ik, Waayman en De Blauw, die wáren al vrinde, maar met hier, de de Vrijen, Herman, Adriaan en Daniël, hebben we onder-weg kennis gemaakt. En hier, dit is Schüver, mag ik jullie voorstelle, meneer Tiessen, meneer Schüver, zei de lange en mollige Hoeffel, lachend in zijn zoet gezicht, dat boven al de anderen stond.
- Nou, we zien mekaâr van-avond dan nog wel, zei Willem, een stap te-ruggaand naar de tafel, met zijn gezicht nog naar hen toe.
- Jij reist zeker eerste klas?
- Ja, ik ben met mijn vader en de familie Meerel.
- Ja ja, deftig hoor, sjiek! zei Hoeffel en deed zijn mondhoeken naar beneden, en keerde zich af in een gemeesmuil van het groepje.
De trein, aan den anderen kant van het station, kwam voor de vensters, de wachtkamer met een bewegenden donker-schijn vullend, als een schaduw over de oogen van de buffet-jufvrouwen, hun oogvlakjes | |
| |
verontglansend. De deuren werden kletterend naar-binnen geduwd, en een praat- en staplawaai druischte binnen.
In den trein was Willems denken vroolijk vol met bepeinzingen van de nieuw ontmoetten. Dadelijk, in onophoudende zinnen, sprak hij er tegen Arthuur van, en mevrouw, van d' overkant, lachte hun stil toe, zonder te hooren, hen voort-durend aankijkend en toen in-eens Willem vragend waar hij die mooye veldflesch had gekocht, die aan een groen koord naast zijn heup stond op de bank, als spraken Arthuur en hij over zúlke dingen. Maar Willem vroeg Arthuur of hij een van die jongens kende. Arthuur kende er geen-een van.
- Waar beê-jij eigelijk op school geweest, vroeg Willem.
Toen hoorde mevrouw 'et.
- Hij is niet op school geweest, zei ze, hij heeft een goeverneur gehad.
- O, das prettig hè, vroeg Willem.
- Nee, zei Arthuur, ik zoû liever op school zijn geweest.
- Hè nee, zei Willem, ik had veel liever een goeverneur gehad.
- Och, je weet niet wat 't is, zei Arthuur, al tijd nagezete te worde, geen oogenblik vrij te zijn!
Mevrouw was meer naar hen toe komen zitten en sprak weêr:
- Was je geen oogenblik vrij, arme jongen, zei ze klankloos snik-lachend, dat was jammer, hè?
- Ja, zeker jammer, mama, en als ik ondeugend ben geweest, kwam 't juist dáar door, ik kón dat op 't laatst niet uithoude, en zóo kwam 'et.
- Wat heî-je dan gedaan? vroeg Willem, nu op zijn gemak door de verterende roomsoezen.
- Ik? ik heb niets bizonders gedaan, maar ik was wel-'es stout zoo as ieder-een.
| |
| |
- Nou, Arthuur, zei mevrouw, ik zou me geheime nu maar voor me houde. Willem zal ook wel eens stout zijn geweest, niet-waar, Willem, maar, als dat voorbij is, dan is 't voorbij, en wordt er niet meer over gesproke.
- Och, mama, u heeft mij en ons allemaal heelemaal verkeerd opgevoed, en als....
- Tuut, tuut, zei meneer Meerel uit de andere waggon-helft, weê-je wel 'es niet zoo brutaal zijn, blijf ten minste fatsoenlijk in gezelschap.
- Och, papa, u,...
- Zwijg, spreek over iets anders.
Maar Arthuur stampte met zijn linker been op het vloerkleedje:
- Nee, ik wil niet zwijge, zei hij, ik mag net zoo goed spreke as ieder ander....
Arthuur hield in en begon snikkend te huilen, meneer Meerel had zijn hoofd hoog weggedraaid en sprak weêr zijn gesprek met meneer Tiessen, die zijn hoofd naar meneer Meerel toe draaide, waarmeê hij door het venstertje was gaan kijken.
- Hier heb-je 'n 'n zakdoek, zei mevrouw, wees bedaard, kind-lief, je bent zenuwachtig om dat je naar school gaat.
Naar en beschaamd van 'et huilen, zocht Arthuur in zich naar het vorig gesprek om daarmeê weêr voort te gaan, en hij zei naar Willem, ter wijl zijn hoofd naar links en naar rechts keerde, zijn oogen tegen den onbewegelijk gehouden zakdoek afwrijvend, in een huilerig-dreinzige stem:
- ... maar Jules, die ken ik wel, je neet.
Dadelijk nam mevrouw dit over:
- O ja, wij kenne de heele familie van Jules heel goed, en Arthuur woû zich ook bij Jules aansluite, om met Jules z'n club om te gaan, zie je. We hebben al gekeke of we hem niet zage aan 't station in Amsterdam, maar hij was 'r niet.
| |
| |
- Nee, zei Willem, hij mag een dag later komme, om dat zijn vader van-daag jarig is.
Na een half uur zenuwachtig gezeur, waar-tusschendoor de trein van voren floot en met een hortenstooten zijn gang verlangzaamde en de hoofden zich naar de raampjes wendden als was er iets bizonders te zien en de portieren openlamden en er repen kale grond naar-boven binnen schenen vlak onder beenengeloop, en de ruimten van stukken lichte muur en verre hagen gevuld werden met de roepen van de konduukteurs, en het gepraat der stations-beambten bij de wachtkamerdeuren vreemd-stevig klonk als op staal in de wind-verwikkende lucht naast het doffe wagon-binnengepraat, en die duitsche station-bedienden zich als generaals hielden, allen met breede borsten, allen met fier geheven hoofden, allen met vlekkeloze uniformen, - in het wagon-dommelend voortgehol van den trein, bolde meneer Meerel zijn buik naar voren, lichtte zijn horlozje uit zijn vest en zei: we zijn er haast. Toen knikte langzaam Arthuurs hoofd af over de borst, hij begon te snikken, tranen daalden in druppelslierten zijn wangvakjes af en lekten op de handschoenen, biggelend. Zijn lijf kromp in met een hijgend geruchten, de hals dook lager in het boordjesopen, de knieën bibberden, de bovenbeenen aan den buik douwden dieper tegen den bankrug.
- Nou jonge, zei mevrouw, 't is immers niets, we gaan in alle geval nú nog niet van-mekaâr af.
- Och mama, zei hij, laat u me maar. Ik kan er tóch niets aan doen.
Meneer Meerel stootte een groote zucht los en praatte toen weêr door met meneer Tiessen, zwaarzacht, als zoetjes diep-weg gepompt water.
Willem zat schuin-heen te kijken naar Arthuur, weg in de aanschouwing, met een gezicht dat om zich zelf | |
| |
niet dacht, als ging zijn denken over in het huilende nieuwe vriendje.
Toen keek hij naar mevrouw om te zien of die óok huilde. Mevrouws gezicht lachte met een medelijdend schuingewend van het hoofd, en de linker oogleden wenkten, den blik stukknippend, naar Willem, gauw, en weêr open. Over Arthuurs gezicht streek een vlaag van schamende moedeloosheid, als een windje dat zijn oogleden neêr woei en door het wangenvel afhuiverde.
Toen deed Willem zijn gezicht af en keek door het raampje heen, zijn achter-hoofd naar Arthuur. En de grondvlakten naast den trein, onbewegelijk in de verte als door de torentjes vastgeprikt in de lucht, draaiden, breed schuivend langs den wagon, telkens aan met lappen heide, waarin de landwegen opreepten, men wist niet van waar, men wist niet waar heen.
Eindelijk werden de telegraafpalen langzamer. Inéens stond de trein stil, al de lijven schokten tegen de bankenruggen, met een kreunend gereutelbonk onder de wagens, een hel tendergeklang en een rommelend dof gestommel van wagen tot wagen tot heel achter aan den trein, waar het afbeukte in de leêge lucht.
Meneer Meerel keek in het buiten, dook het hoofd te-rug, zeggend: we zijn er.
- Hee, zei mevrouw, ik zie toch geen station.
- Ja, het station is verder op, de trein is zoo lang, maar wij moeten er hier uit.
|
|