| |
| |
| |
III. Een dagje uit.
| |
| |
Een dagje uit.
Den volgenden ochtend na het ontbijt mocht Willem gaan. Het duffelsche overjasje, dat drie maanden voor niks in zijn kast had gehangen, deed hij nu aan op zijn kamertje, nádenkend over het plezierig ontbijt tusschen de jongens, die hij minder gelukkig dan hij en ook vriendschappelijker tegen hem gevoeld had dan anders. Toen hij, bij zijn wegstappen uit de eetzaal, langs de groote hollandsche kompanjie was gekomen, had Kramer hem zachtjes tegengehouden aan zijn arm.
- Zeg, je heb bezoek, hè? Je pa en moe zijn hier, hè?
En Toenders, naast Kramer, draaide zich ook half aan, zoo dat er een ovale opening vol vriendelijke blikken tusschen hen was, hij zeî: prettig, hè?
En Goeddag, met de blonde haren donker-nat-omhoog, zei, van den anderen tafelkant, belang-stellend: Zeg, die meneer Tiessen, die in koffie doet in Rotterdam, is dat geen familie van je?
- Ja, een oom, zei Willem.
En geen-een van hun die lachte of zoo, allemaal verstandig en verteederd in een toenadering van volwassenen-omgang, denkend en doend zoo als hun eigen oudere familieleden thuis, om dat Willems familie nu zoo hier was.
| |
| |
Willem liet die gezegdes zich in hem herhalen, allerprettigst in zijn hoofd, terwijl zijn armen achter zijn rug zich stroef in de mouwen duwden van de overjas, die half áan was. Eindelijk was hij aangeheschen, de kraag nog óp tegen den hals. Hij was te nauw geworden, want Willem was erg gegroeid in dien tijd.
Heerlijk nu vooruit, weg, met zijn pet op, die ook nog heel nieuw zag, een paar wollen handschoentjes, die heel vreemd over zijn verruwde handen streken, aan, nog even, heel even, gauw den direkteur gesproken, die lichtelijk onaangenaam was, door hem het uiterlijke uur van te-rug-moeten-zijn te herinneren, als of zijn ouders niet almachtig waren en hem bij hun konden houden zoo lang zij verkozen, en pats! daar kletste de deur dicht, en stond hij, alleen, op het voorplein, met de breede gevelmuur rustig en goedig achter hem, die hem los had gelaten. De grond was hard en zuiver, de lucht was grijs, de koû was pikkend. Hij had een oprisping uit de maag van koffie en brood, maar over zijn wangen en in zijn neus een gevoel, als van iemand die fijne waren heeft gegeten. Het dribbelde aan over den gelig-grijzen grond en joeg als met wring-buigende opklotsende ademgolven om zijn beenen op, warrelend tegen zijn lijf. Daar rechts was de aula, wel zeker, zoo mooi geschilderd, niet waar, hij had onder-tusschen scheit aan de aula, scheit aan al de gebouwen met alles wat er in en bij was, achter zijn rug. Hij stak het puntje van zijn tong uit zijn linker mondhoek tegen de heeleboel in 't algemeen en tegen de aula in 't bizonder uit, links, half-bang dat de aula 't te veel zien zoû als hij 't rechts deed.
Met de oogen neêr in zich zelf gelachen hebbend van plezier, zag hij, bij het opslaan, in-éens professor Gerritsen hem tegen komen, die al dicht-bij was. Een angst gaf een zwaarte in zijn maag en keel, ritselde | |
| |
op onder zijn pet aan de slapen, dat de professor 't gezien zoû hebben en hij 't later bezuren zoû, maar dadelijk verkalmde de angst in gerustheid, want niemant kon bewijzen, dat hij 't niet gedaan had alleen om zijn mondhoekje schoon te likken, als hij dát zei.
Maar professor Gerritsen had niets gezien en knikte in een vreemd-ópkijkerigen ernst goeyen-dag, toen Willem hem zoo stadsch gekleed voorbij ging en zijn pet af nam.
De poort onder-door, de breede laan uit, den rijksweg schuin over en het pad beloopen van een kwartier lang, dat zich van den rijksweg tot midden-in Meinrade reepte.
Dat pad was over de hoogvlakte, de school was heelemaal weg achter boomen en muren, niemant van dáár die hem meer zien kon, en heerlijk beliep Willem hoog het pad, met den killen winterwind, dien hij alleen frisch vond, in zijn gezicht, zijn handen lekker warm met de handschoenen in de jaszakken, overal naast hem heen, voor hem uit, verre vrijheidsgezichten.
Hij zoû links hebben kunnen gaan als hij woû, zonder door den blik van een overste te worden ingehouden als een paard door een leisel, zonder voor een muur te komen, waar hij te-rug moest, hij zoû hebben kunnen hollen als een gek en heel hard hollandsch spreken en hollandsch zingen, en al-door zijn tong uitsteken en piessen tegen boompies, zonder er dadelijk drukkende narigheden van te hebben.
En hij zuchtte het binnen-jubelen van zijn lijf uit, voelde heerlijk aan zijn achter-hoofd en overal de vrijheid suizen. De prefekt en de klas en de regel en de plicht en de tijd, dat was allemaal ver weg achter hem. Na het zuchten begon hij een deuntje te fluiten, maar er kwam een man aan en hij hield zich weêr stil.
In het lozjement vond hij den vader aan een tafeltje zitten met een krant, die hem flauwtjes goeye-morgen | |
| |
zoende als deed hij dat elken ochtend zoo. Aan een tafeltje achter zijn vaders rug voor een venster in het schuin-gieregerige en waggeligerige vertrek met krakende vloer, was voor drie gedekt. De vader was omgeschoven en verveelde zich met slappe wangen in het grijze vensterlicht; zij hadden mekaâr niets te zeggen.
De moeder kwam beneden, haar hoed op, zonder mantel. Zij had zich lang gewasschen, zoo als elken morgen, was erg koud met rooderige neus, waterige oogen en blauwerige handen, want in die dorpslozjementen kan je geen vuur op je slaapkamer krijgen. De moeder gaf Willem een zoen, langs haar bovenneus-wandjes naar de ontbijttafel glurend.
- Wat bent u koud, zei Willem, die de neuspunt tegen zijn wang had gehad.
De moeder daarna, zich voelend vergezelligen door den damp van het theewater, begon erg over de koû. Nee maar, 't was vreeselijk, vader had een uur en meer nog wakker gelegen van de koû, hij, die anders dadelijk insliep; ze hadden nog een deken gevraagd, maar de dekens waren klein en dun, te kort ook vooral voor vader, die den heelen nacht door aan koude voeten had geleden.
De moeder ging zitten achter het theeblad, maar zij vroeg om een voetenbankje. Willem moest er een gaan vragen aan de hotel-jufvrouw, die hem niet begreep. Eindelijk kwam er een voor den dag, een tuin-voetenbankje.
De thee smaakte als kamille met lauw water. De vader, die door het gevoel in zijn mond en zijn maag van het half-zachte eitje en het brood met den te stijven boter vergemoedelijkte, zeî aardigheidjes over de thee, en dat zij hier in de buurt thee alleen voor een zieken-drank hielden, maar hij had 's ochtends altijd behoefte om een lekkere gezelligheid door zijn | |
| |
lijf te krijgen en dronk drie groote koppen van het slappe goed.
De moeder, haar batisten zakdoekje als een gaaswolkje op haar zwarte schoot, at en dronk met aanzienlijk zindelijke handen-netheden, na elk slokje haar mond afvegend, na elk broodreepje dat in den mond was gebracht, de vingertjes schoon-wrijvend.
Willem had geen trek, om dat hij al ontbeten had, maar voor de gezelligheid kreeg hij een kopje thee.
De lozjementhoudster kwam vragen of alles in orde was, lacherig met drie tanden ver van mekaâr onder een zwarte muts.
Achter de lozjementhoudster kwam een groote witte poedel binnen, die in de kamer druilerig bleef staan kijken, toen zijn jufvrouw al weêr weg was. De poedel kwam naast de sporten van Willems stoel staan, langzaam kwispelstaartend. Willem had in geen drie maanden een hond gezien en vond 't plezierig. Hij deed melk op een schoteltje en hield het boven den poedelkop, die naar boven keek met een wipneus. Toen kreeg hij het treiterplezier om langzaam van het schoteltje de melk op de neus van den hond te storten.
- Doe dat niet, Willem, zei de moeder.
- Waarom niet? vroeg Willem.
- Och, dat is met mooi, om dat arme beest zoo te plage, zet liever het schoteltje op de grond, dat-i 't op kan drinke.
Maar Willem ging door en liet weêr een heel plasje op het gezicht van den poedel vallen. De vader zei nu streng:
- Hoor-je met wat moeder zeidt? Zet dadelijk het schoteltje op den grond.
Willen schudde van nee en zette het schoteltje ruw op de tafel, dat er nog melk over heen viel. Willem | |
| |
voelde een tot barstens spannende woede in zich dijen. Hij bleef bewegingloos zitten, de oogleden neêr, hij voelde een vijandelijkheid in de stilte van den vader en moeder, die met misnoegde gezichten voort-ontbeten. Knorrig hoorde het theestraaltje aan, toen de moeder zich een laatste kopje inschonk. Willem had iets kapot willen slaan, zich stompen tegen zijn eigen hoofd, een kracht doen losbreken, die woedend in hem gezwollen was.
Het ontbijt was gedaan door dat de vader en moeder baden om te danken met in mekaâr gevingerde handen op den tafelrand en makend samen vier maal het teeken-des-kruises. De moeder stond op en haar stoel schoof kners-steunend naar achteren, de moeder ging langzaam naar de plee, de vader nam de krant weêr en stak een sigaar op. Hij dacht er niet aan Willem ook een sigaar te geven, want hij was nog veel te jong.
Toen de moeder na zeven minuten te-rug was bij de deur en Willem haar hoorde, keek hij onverschillig om. Haar wijsvinger wenkte hem bij haar te komen, en zij zachtjes tegen hem terwijl hij de odekolonje rook in haar zakdoek:
- Vraag vader vergeving, anders zal 't vandaag den heelen dag zoo naar zijn.
- Waarvoor? vroeg Willem in een te-rugspartelende halsstarrigheid van den rug tot het achterhoofd, ik heb niets gedáan!
- Ja wel, je weet heel goed, dat je vader veel verdriet heb gedaan, daar-zóo.
- Nee, zei Willem, de oogleden neêr, dat weet ik niet.
De drie zwegen vijf minuten, de vader met zijn krant, de moeder door het venster kijkend, Willem | |
| |
de afhanging van het tafelservet tusschen zijn vingers verkreukelend. De moeder in een tot gewonen ernst getemperde verstoordheid:
- Nou, Auguust, wat moet er nu gebeuren? Gaan we of niet?
De vader, al over zijn knorrigheid heen:
- Zeker, maak-je maar vast klaar, het rijtuig zal zoo met-éen komen.
Het viel van hoog-schuin in Willems hoofd, hij keek vermoedend schuin naar de moeder die hem nádenkend áankeek.
- Wij woûen van-daag naar Aken gaan, zei de moeder, want hier is er niets, en Aken is vlak-bij, met de spoor ben-je-d'r in twintig minuten.
Even stilte. Toen Willem, de oogleden op, naar den vader die met de oogleden neêr zat: vader, wil u me vergeve, dat ik daar-zoó zoo naar tegen u geweest ben?
De vader, zich aankeerend, met plooyen van vriendelijkheid in zijn vest en broek en een dicht-lach over het gezicht en zijn hand tegen Willems hoofd: wel zeker, jongen, ik was 't al weêr vergeten.
De moeder ging toen nog eerst halen wat ze voor hem meê hadden gebracht, het was geen chocola of zoo, maar een mooye schrijfmap om zijn postpapier in te bewaren en zijn brieven er op te schrijven, op het zacht-roode vloei, dat er in vast zat.
Dien avond om zeven uur ging Willem te-rug over het pad van de hoog-vlakte, donker en klein in gauwen loop om de koû, dicht-bij den lagen zwaar nachtenden hemel. Hij had hun goeye-reis gewenscht en zoû ze niet te-rug zien in langen tijd.
Met groote bulten klemde zich zijn duister overjasje | |
| |
om zijn lijf, want al de zakken zaten vol met zakjes lekkers uit Aken. En hij huilde er boven, met lauwe traantjes, die langs zijn kouwe neus vielen en jeukten op de wangen.
Hij zag den nacht warrelen en bij donker-smeulende scheuten verschieten voor hem uit, tot zwart in de donker-grijze duisternis de vastheden der gestichtgebouwen stonden, de lichtloze daken en muren.
|
|