| |
| |
| |
II. De donderdag.
| |
| |
De donderdag.
De Donderdag kwam, en was er. Willem trok s'n sondagsche pakkie ân met een schoon half hempie. In de ochtendlessen vroege z'n 'em waarom of-i d'r zoo mooi en opgepoetst uit-zag. Zijn neetoorigheid was heelemaal opgesmolten in een weeke goedaardigheid en hij vertelde aan zijn buurlui, dat hij van-daag bezoek kreeg. Hij was vreeselijk onoplettend en speelsch in de les en professor Mastert, de vet-roode, zeide: Kom, Tiessen, nog een uurtje geduld. Blijf nu rustig, ge zult genoeg genoegen hebben vandaag. Toen werd Willem weêr braaf, van deugdzame oplettendheid doordrongen, van een geheele voegzaamheid in de houding en de andwoorden.
Het werd tien uur. De klas liep uit. Willem wist niets van hoe laat, maar hij begon toch raar en duizelig te worden bij het neergooyen van zijn boeken in den lessenaar.
In den grooten korridor stond Joost de portier, en zijn hoofd ging heen en weer als een windwijzer, de voorbijgaande jongens aan- en afkijkend om er een te vinden. Met zijn dikke rechter wijsvingertje wenkte hij toen Willem, die bleekte en kwam. Willem verstond, dat Joost zei van den parloir, ja wel, 't was goed, en Willem voort in een hol door den zuider gang.
| |
| |
Stroomen gudsten wild van zijn maag naar zijn hoofd en te-rug, in windrukking scheerden de zware wittingen hem langs aan elken kant, en de gang kromp om hem heen als hem rakend, koudetjes rilden op zijn voorhoofd, door zijn haren, zijn oogen waren warm en blikloos boven zijn stompende pompende hart, zijn armen schokten op en neer aan de vuisten naar-voren, zijn voeten bestampten kletsend den steenen grond.
Het lage deurtje door met zijn open- en toeklepping, in het zwaar-betrapkastte voorportaal, rechts af voor de parloir-deur.
Daar bleef hij even staan, hijgend uit zijn wilderig gezicht, juist brak een zonnescheut af uit het lawaayend buiten door de stille ruiten, het hart plompte bonkend rusteloos. Hij timmerde met den rechter wijsvingermidden-knokkel tegen de deur, met zijn bloemende paneelrand-hoeken, die licht en doorschijnend van gehoorigheid leek. Binnen! zei de stem van zijn moeder. Die stem was hier! en hij hoorde haar vreemd van peilloze zaligheid in het mat en lief en heerlijk bruine portaalhout klinken.
Achter de deur was het onzichtbare geluk, niet aan zijn lijf, maar het zoû aan zijn lijf zijn. Hij gaf een handdruk aan de deurkruk, de deur ging op-zij: drie wezens: de direkteur, staande, recht, toelachend met beminnelijke tanden, zijn vader, staand, kijkend naar de geworden deuropening met de laatste woorden van zijn gesprek met den direkteur half verklankt en opgehouden in zijn mond, zijn moeder, zittend, met glinsterende oogjes in een reis-frisch gezicht, het zwarte valetje opgestreken rustend op het voorhoofd.
Zij waren vreemd, stadsch, van-buiten, groote-menschen in leeke-kleêren. Die gezichten, die gezichten van vroeger-altijd in zoo lang-lang niet gezien. In-ééns liepen al de groote leegten vol door wat hij zag, vol met de voelingen van erge liefde-tijdjes van vroeger, | |
| |
en die voelingen verhevigd door zoo lang te-ruggehouden te zijn geweest. Overvol van voeling, vreugdverdriet in de hersens, natte het uit zijn oogen in druppelend huilen. Hij zeî niks en zijn tong en verhemelte kleefden tegen mekaâr als zuiger en straatsteen.
- Dag, Willem, zei zijn moeder, liefde-lachend met erger glinsterende oogen, dag, jongetje, - zij had haar kleine armen voor-uit gestoken onder haar wit-bontgevoerden wintermantel.
Willem zei niets, maar ging schuin tegen-in de zachtbeschermende oud-vrouwelijkheid staan, rakend weêr aan iets bekends en liefs, dat hij vrij en heel mocht raken, hij liet zich gevallen-zijn tegen haar aan, zijn armen om haar hals heen over de zachte schouders, de zachte mantel tegen zijn zijden aan; hij stopte zijn snikkend gezicht tusschen haar schouders en wang, met het frommelend geritsel van de zijden hoed-keelebanden tegen zijn haar en de geur van het bont en het handschoenen-glacé in zijn neus. Hij voelde zijn onverzorgde schooljongens-handen goor aan mekaâr over het zuivere en erg gewasschene van haar gekleedde lijf. Met haar eene bloote kleine teêr gerimpelde hand, als van blank verdund jucht-leêr overtrokken, gaf de moeder zachte slagjes aan Willems rug en deed haar toen aan zijn wang met zachte kneepjes van den wijsen middenvinger: Wel jongetje, me jonge, ik ben óok zoo blij, dat ik je weêr te-rugzie. En Willem rook het poeyer aan de hand, die uit de nog nieuwe handschoen was gekomen en voelde zich plots aanzienlijk-gemeenzaam beschermd tegen den direkteur achter hem, waar hij, als in een begin van tarting, zijn hoofd niet naar omdraaide.
- En hoe heb je 't al die tijd gemaakt, zeker goed, hé, en heelemaal een flinke jonge geworde? Je bent groot geworden, hoor, je voelt stevig án. Noû, laat | |
| |
me je gezicht 'es zien, ik heb je nog niet eens goed gezien.
Willems hoofd ging nu achter-uit. De moedershanden omvatten zijn polsen. Hij stond aan haar schoot, keek, in een verlegenheid voor den direkteur, links af in den penantspiegel, zag zijn hals goor, zijn haar slecht gekamd, voelde zijn lijf pufferig.
- Nou, hoor, je bent groot geworde, en je ziet er gezonder uit als vroeger.
Toen, schuin-op, voor-bij Willems hoofd, naar den direkteur, die met en naast den vader die dicht glanslachte, open glim-lachte, de blikken schuin neêr van de hoog kinnende hoofden:
- Vind-u ook niet, meneer Stigge, dat-i d'r erg goed uit ziet?
De lippen van den direkteur spanden zich lachsprekend om de tanden aan en af:
- Ja zeker, mevrouw, er is geen betere lucht dan hier.
De hoofden van de moeder en van Willem bleven nu even op gelijke hoogte naar mekaâr toe staan, in een blink-blikkend lach-gestaar van mond tot mond en wangen tot wangen, zwijgend, met zachte goedigheidsgrom-lachinkjes in de keel van de moeder. Toen zei de moeder in haar gezelschapstoon van voorname kletserigheid om dat de direkteur er bij was:
- Nu, je vergeet vader, geloof ik, moet je die ook niet goeyen-dag-zeggen?
Willem zei al door niets om dat de direkteur er bij was, ging, los van het lijf, vast in den blik van zijn moeder, naar het hooge vaders-lichaam. Met een verrimpeling en een oogleden-gefladder in bedeesd-minzaamheids-vertrekkingen, kwam het bovenlijf van den koeleren vader zachtjes-aan neer, Willems hand in zijn rechter hand bergend, hoofd aan hoofd met hem snel-poozend, in dunne droog-zoenen tegen Willems van de eerste ontroering warme roode wangen, in tintelende stilte.
| |
| |
Toen, de blikken van de moeder over Willems rug, het hoofd van den vader bezig met Willems hoofd, kuchte de direkteur van een klein slijmgehaper in zijn keel, keek in de vierkantte, wreef de binnen-handen zoetjes-dik tegen mekaâr, zei ernstig-zacht-zwaar-minzaam: ja, ik heb nog 't een en ander te doen, ik zal u dan zoo met-een weêr komen vinden.
De vader hief het bovenlijf naar recht op het onbewegend onderlijf, had een moeilijkheid van andwoorden en haakte den duim van zijn bloote rechter hand boven in een broekzak.
De moeder, van meer dadelijke wél-op gevoedbehoorlijke omgangsmanieren, zei in een beleefdheidslach van haar stevig-gezette gezichje: Heel graâg, meneer, maar late we u toch vooral in 't minst niet deranzjeere.
- O neen, mevrouw, ik heb alles zoo geschikt, dat er niet 't minste deranzjement is.
Hij ging en was weg achter de deur, in groot bewegen boven een donker-dicht gestap. Willem, los, was in weifelgang weêr naar de zittende moeder gegaan, zijn heele lijfje, nu klein en alleen, in een rust van de samenzinkende leden, in een verontstrakking van maanden-lange gespannenheid, gevuld met het warme gemak van het weêr-gevonden-hebben, tegen de zuiver warm zacht gekleedde moederleden aan, haar maar zwijgend bekijkend, de zwarte japon en de, met, door krinkelende ribbetjes versierde, stof overtrokken, knoopen, en het gezicht jeugdig van bedaarde bejaardheid, de wangen ongerimpelde blond-rose kussentjes, waartegen het goed was teêre kusjes te geven.
| |
| |
De vader, zich vreemd en naar op reis voelend, in een vervelings-begin, met een vinger-verwondering zacht rondtastend aan zijn achter- en voorzakken met de ongewoonte van onbezige kantoor-handen, was naast de moeder gaan zitten, de ellebogen op de bovenbeenen, spelend met zijn handschoen, het hoofd hooggenekt, de blikken Willem bestreelend. Hij was niet gewoon zich erg met huiselijke of kinderlijke zaken te bemoeyen en daar naar nu vraagjes toch, de bovenoogleden neêr, zonder blikken.
Er was stilte, en de moeder, uit opvoederigheid na het weggaan van den direkteur de gemeenschap niet dadelijk willend verinnigen, zei naar Willem, haar stemvaart brekend op zijn gezicht:
- Zeg 'es, ventje, neem ook 'n stoel en kom hier bij ons zitte om ons alles te vertelle, en kijk 'es of je nergens een voetebankje voor me ziet.
In Willem begon het plezier te wennen, en de opwinding duurde gelijkmatig na de eerste geluksschrikken. In huppelsprongen van de eene voet op de andere, zocht hij; maar er was geen voetenbankje.
Toen naar den portier langs de deur, die hij van pret-drift tegen zijn lijf aan dicht deed. Hij kwam te-rug aan een kniellat uit de kerk, om dat er anders niets was.
In dien tijd was de vader anders gaan zitten, den romp naar achteren geleund tegen de tafel, waar de eene arm op uitgehoekt lag, de bloote vingers in mêkaar gevouwen voor den romp, het hoofd naar de schuine hoogte, om denkende tuur-blikjes boven-aan de vensters heen.
De moeder had de keele-banden los gemaakt, ook alle-bei de handschoenen uit. Willem schoof het voetenbankje naar onder de japon, de moeder haar voeten er op, en, nu heel op haar gemak, smeet zich een | |
| |
groote teêrheid naar de hoogte, door al haar leden heen, al de gedachtetjes die zij in de stad naar de verte waar Willem was, gehad had, leefden aan in een eindelijke voldoening, en zij pakte hem beet, haar zoontje, toen hij zich hief van haar voeten, nam hem binnen haar armenronding, haar voorarmen over zijn rug heen achter aan zijn schouders, en verknuffelde haar mond tegen zijn gezicht, dan losmondend en pratend warm aan zijn oor: och, me jongetje, och, wat ben ik blij, dat ik je weêr zie,... in 't begin dat je weg was, heb ik erg gehuild thuis, weet je dat wel? En om vier uur, half vijf, toen dacht ik: komt Willem niet haast uit school, en dan viel 't me in-eens in: O nee, hij is t'r niet.... Ik heb je dat, geloof ik, ook al geschreve....
Met korte zetjes drukte zij hem tegen zich aan, en Willem fluisterde: ik ben ook zoo blij, moeder, dat ik u te-rug zie.
- En zeg me'n 'es, zei de moeder, kan je 't hier nog al goed uithouwe, ben-je al een beetje gewend, kan je 't goed met de andere jonges vinde? Het is hier erg groot, en zoo mooi gelegen, hè?
Maar vóor Willem antwoordde, kwam dat andere weêr op, dat zij zoo graâg zeggen woû,: heb-je veel om me gedacht, zeg-'es, onder al die vriendjes, denk-je dan nog wel 'es om je moeder?
- Ja, moeder, heel veel, zei hij, vooral in 't begin.
- Zoo, later niet meer?
- Ja, later ook nog wel, later ook nog heel veel, maar in 't begin al-door, al-door.
Willems hals werd moe van 't áangebogen staan, en, langzaam ontwikkelend aan de omarming, kwam hij weêr los te staan. De moeder bekeek hem van boven naar beneden.
- Je bent al groot geworde in die drie maanden.
- Zoo, vindt u?, zei Willem, die daar maar een | |
| |
halve prettigheid van had, daar hij graâg al tijd groot geweest had willen zijn, al ging dat niet.
Er was een stilte, met het geschuifer der vingers van den vader om het noticie-boekje van zijn portefeuille, dat hij in zijn handen genomen had. Willem was op een stoel naast de moeder gaan zitten, de onderbeenen schuin-weg op de sport, en zijn hand in ziin moeders hand op haar schoot.
- Kom, nou mot je'n 'es 'n heeleboel van hier vertelle, zei de moeder.
- Nee, vertelt u eerst 'es 'n heeleboel van thuis, zei Willem.
- Goed, zei de moeder, rustig en uitgerust van de reis, en bekomen van de eerste felle vreugde, langzaam sprekend in het geluks-gemak van Willem zoo dicht hij haar te hebben....
- Hoe maakt Mietje 'n 'et?, vroeg Willem in de snelheid van zijn verwondering van dat niet eerder te hebben gevraagd.
- O, heel goed, je moet wel de komplimente van d'r hebbe, en ik moet je'n 'es flink voor d'r zoene.
Willem boog zittend aan, zijn wang ophoudend. De moeder zoende fiksch en frisch haar opdracht af, eerst op de eene wang, toen op de andere, Willems kin tusschen de toppen van haar twee handen houdend.
- Wacht, kom hier, nog twee zoenen van Ina hier op deze wang, en twee van Anton op die, en twee van Elise, die 't me geschreven heeft, weêr op deze, zeî de moeder, en haar zoenen, die zij luid losdrukte, klapten af door de hotellerige kamer.
- Ze maken 'et thuis allemaal goed, goddank, Anton is nu bij de heeren Brusse op 't kantoor, waar hij al een goed inkomen heeft. Ina is zoo als al tijd,... ze heeft veel plezier gehad van een liedje, dat zij bij oom en tante Jagdman gezongen heeft op den verjaardag van tante. En verder gaat alles thuis zijn gewone gang.
| |
| |
- O ja, moet Jules niet komme?, vroeg Willem in-éens.
- Ja, we hebben an de direkteur gevraagd om 'em na den ete te late roepe, om dat wij eerst graag wat met jouw alleen wouwe zijn. De direkteur heeft ons op zijn kamer ten ete gevraagd. Zie-je, dan na het ete, komt Jules. Kunne jullie 't nogal goed vinde same?
- O ja, heel goed, ze zijn alleen 'n beetje vervelend.
- Zoo, zijn ze vervelend, dat zal wel wenne, als je wat meer met hun zal hebben omgegaan, de direkteur heeft ons geschreve, dat je geen betere kameraadjes zoudt kunne vinde. Wie zijn d'r zoo nog al meer in jullie clubje?
Willem noemde ze op en vertelde wat hij van hun families wist. De moeder hoorde de namen, en sprak van andere menschen, die ook zoo heetten en die weêr met de dochter van je-weet-wel getrouwd waren, tegen den vader, die half luisterde en zei van dat dat wel kon wezen.
- Nee-maar, luister nou 's, August, zei de moeder, d'r woonde immers ook nog een jufvrouw Verhaage.... in dat plezier van bejaarde vrouwen om familie-betrekkingen op te rakelen.
Daarna sprak de moeder over Willems kleêren, met zorgelijk nagaan gevulde blikjes over zijn buisje en broek ooggooyend, slikkend achter van op-haar-gemak-zijn samengefronste lippen en knikkend van dat dit pakje zich erg goed hield, dat hij 't zeker ook weinig droeg, dat zij dat wel kon begrijpen.
Toen was er weêr een stilte. De moeder keek de kamer door, en dat het hier zooveel op de spreekkamer van een klooster leek. Ja, 't was hier ook eigenlijk een soort klooster. De moeder zei nog-eens de uitkomst van haar indrukken sinds ze het gebouw gezien had en was binnen gekomen: 't is toch wel | |
| |
heerlijk voor je om zoo hier te zijn, wat moet alles hier erg groot zijn, en zoo gezond gelegen, en dan met al die jongens. Wordt er op de slaapzaal ook gestookt, en in de eetzaal? Willem keek nu zijn moeders handen, kleine bejaarde handen, met fijne vellaag over trokken, met barstjes en rimpeltjes van strakke rozige teêrheid, met de brosse verbleekt-zilverige nagelranden, waar al het zwart zorgvuldig onder-uit was geschrapt.
Er werd van buiten tegen de deur geklopt, de moeder liet Willems hand los, zei: binnen!
Kijkend naar de deurreet, de vader, uit het gesprek weg, de oogen koel-ernstig in deftigen maatschappelijken omgang, stopte met magere handen zijn noticie-boekje in zijn binnen-jaszak, de provisor kwam binnen, het hoofd waggelkinnend op den buikzak, met kalm-beleefde gezegdetjes uit zijn goedige vet. Het samen-zijn, in de gemeenschaps-spanning tusschen de oogen, was nu heel vol in-eens met den verschen zitter.
Het groote weêrziens-plezier voor Willem was nu geweest, maar nu zoo met den provisor er bij, kwamen de voelingen op in zijn hersens: de provisor en de direkteur, och, dat waren vreemde menschen, daar hij nu niets bang meer voor was, die geen hand naar hem zouden durven uitsteken; maar wat waren zij toch een deftige geestelijken, en hij voelde zich van zijn vader en moeder groote-mensch-achtig vervreemd, als lid van een groot en zwaar menschen-gezelschap, waar zij met hun tweeën klein-alleen bij waren.
Toen de provisor met buiginkjes en mompelingen van ‘tot later’ de deur uit was gezakt, ging Willem dadelijk vertellen van alles hier, zijn heele hoofd liep door den mond óver van blufjok, met fellende oogen: o, 'et was hier vreeselijk groot alles, daar hadden ze | |
| |
zoo geen idee van, er waren over de vierhonderd jongens, vijftig professers, zestig knechts, honderdtwintig zalen, en moeder moest absoluut de kerk zien, vreeselijk oud en mooi.
Daarna vroeg de moeder naar Willems onder-goed, daar zoû wel veel kapots bij zijn, ja, zij wist hoe of dat ging onder de jongens, hij moest vooral alles goed meêbrengen met de vakancie, zijn hemden, zijn borstrokken, zijn onderbroeken en zijn kousen. Kon hij-zelf nu al een beetje te recht met het naaigereedschap, dat hij had meêgekregen? Anton had heel goed kunnen naayen, zoo goed als een vrouw, toen hij hier was.
Onder het hooren-spreken en het spreken over al die dingen, had er al lang een gedachte in Willem rondgedwarreld, de gedachte aan het iets, dat hij hoopte dat zijn vader en moeder voor hem meê zouden hebben gebracht.
Daar zei de moener het, langzaam begon zij, in goedig bedaarde verklaring, er van te spreken. Vader en zij hadden iets voor hem meêgebracht, een verrassing, zij zouden aan den direkteur permissie vragen of hij hen morgen in Meinrade mocht komen bezoeken, in het lozjement, dáar zou hij het dan krijgen.
In het afkoelende algemeene aangename, als een sfeer in Willems geest, kwam nu dit bijzonder aangename in een hoekje steken. Willem dacht aan een mooi zakpotloodje, aan koek, aan vijgen, aan een inktkoker. Deze gedachte haakte zich er aan een aan zijn amsterdamsche vriendjes vast. Hoe ging 't met hun? Hoorde zijn moeder nog wel eens iets van iemant van hun? Zoo, niet veel meer? Ja, dat begreep hij wel. De vader zei nu iets van den vader van vriendje Lemmers, die een fabriek liet bouwen bij den Amstel. Ja, zoo? zei Willem en zag de fabrieks-schoorsteenen van bij de Raampoort.
| |
| |
Een kort snel-geklop op de deur en te gelijk de kruk die bewoog en de deur die schuin binnende. Achter de deur de direkteur met een veel zwartgevlag van de toog boven de vloer. Met een ruk en een stoot was het prettige praten gedaan. Of zij hem nu het genoegen wilden doen van boven naar zijn vertrekken te komen.
De drie staand, met teuterende wachtingen van de direkteurs handen aan zijn zwarte horlozje-koordje, en de handen van den vader aan zijn hoed, die hij met de handschoenen opschuyerde, want de moeder, dik, deed alles langzaam om een hartkwaal, die rustig moest gehouden worden, zij wilde ook uit nette ordéntelijkheid haar stoel op zijn plaats zetten, en Willem neêrkruipend aan het voetenbankje en dat neêr gekrompen onder den stoel stommelend aan den wand.
De direkteur, uit een mond waarboven de oogen en het voorhoofd de besluiten over de verdere dag-doorbrenging bedachten, met den vader woordend over de hooge administratie en bijbouwing van het gesticht, en, zeker, juist zoo als de vader ópmerkte, dat grijze gebouw daar door de vensters heen te zien, dat was de aula, de komediezaal.
Toen de moeder klaar was met opstaan, met net gelijk-slaan van haar japon, het nemen van haar mof en paraplu, die de vader haar in van-zelf-sprekende beleefdheid weêr onthandde, en met het steken van haar handschoenen in de mof, in een duidelijke beleefdheidshaasting door haar gemak heen, - de vier naar boven.
De direkteur, zwaar wachtend staand onder-aan de trap, met in het stevig gevleesde aangezicht de bewustheid der wellevendheid, die hij zich als een tweede natuur ontwijfelbaar en zich nooit even vergissend had eigen gemaakt, tot de vader met hem de trap ópging, | |
| |
om dat men dames nooit het eerst een trap laat ópgaan, - de direkteur deed den aan zijn beurszaken denkenden vader het stappen verhaasten, om dat men ook niet zoo vlak vóor de dames moet blijven, besprekend den vragenden vader over den leeftijd van de trap en de hechtheid van deze gebouwen in 't algemeen, Willem naast de langzame moeder in getemperd prettige stilte achter.
Boven de moeder, eerst hijgend van het trap-beklim, toen uitend over de mooiheid van de kamer, de direkteur van haar mantel toch vooral afdoen, haar hoed afzetten, hij haar daar 'es meê helpen.
Het was hier lekker, en van een aanzienlijke en gezellige warmte, als Willem van geen tijden zich herinnerde.
In-eens in hem hevig en veel te-rugleven van het huis thuis, toen hij, zich keerend van de vensters, waar uit hij had geteuter-tuurd, de moeder in haar kamerkleeren op de kanapee zag zitten, zijn moeder met het beminde hoofd en de grijze haren, hoog in het midden aan de scheiding, laag naar de voorhoofdzijden glad op-zij gestreken en half over de ooren heen van achteren opgehouden, als kleine gordijntjes van zwaar dof zilveren stof; en de schouders en de armen smetteloos zwart, het heele lijf nu kleiner, inniger, gemeenzamer, de kleine handen haar japon lichtelijk schikkend over de kanapee-zitting.
Willem naast voor haar op een stoel, met zijn blikken haar broche liefkozend, vragend naar haar horlozje, schertsend over de doorborinkjes van haar oorlelletjes, waar zij in haar jeugd belletjes in had gedragen, in een aangenaam herleven van poeteloerig klein-knoeyerige gemeenzaamheidjes.
De direkteur liet aan den vader boeken over opvoeding zien, uit het groote rek; hoog voor de rompen, de aandachtige hoofden neêr.
| |
| |
De moeder aan Willem zachter aan 't spreken over zijn gezondheid, geen duizelingen meer? had hij nog neusbloedingen gehad? Neen, hij was éens erg verkouden geweest, anders niet. Nee, natuurlijk, zei de moeder, het blikloos geoog vooruit tegen den rug van den vader, in de vereering van haar ziekelijk lichaam voor gezondheidszaken en een dertig-jarig gedachte-verschil hierover met haar man, die nooit iets mankeerde en zoo niet geloofde aan de eene luchtstreek, die beter zoû zijn dan de andere.
De direkteur en de vader ook aan de tafel, en de drie groote bovenlijven voort met beleefdheidsbeminnelijkheden, gezegde-verklarende arm-hand-gebaren boven de tafel uit, en hoofde-knikkerijen.
De direkteur sprak, goed-gevoeld ernstig, van een glas likeur te nemen, toen glimlachend-aandringend. De vader, in zijn leer van beminnelijk-aanvaardend te moeten zijn, zeide van graâg, de moeder bedankte, zij gebruikte nooit een druppel wijn, likeur of zoo. De direkteur, de voorarmen op de tafel leunend, zich door wil prijs-gevend in de keuveling, sprak in onderdeelen van de gezondheid van mevrouw, op een fijn beschaafden, toch niet gemaakten toon, uit de zich weekverhoffelijkende gezichts-gezetheid. De direkteur nu schuin het glansjes verlachende groote hoofd, schuin naar Willem af, minzaam schertsend: Willem wilde ook wel een glaasje, niet-waar, een half glaasje zeker, anders was 't te veel, maar neen, zoo'n groote jongen, niet-waar, die kon wel een goed heel glas verdragen.
Terwijl langzaam zijn laching in het vroolijk-kalm blijvend vel verdoofde, stond hij op, zwaar en veel, ging in een achterkamer de likeur halen.
De vader vatte nu tusschen wrijvende wijsvingeren duimtoppen zijn neus, blies daarna de lippen en | |
| |
velvakjes er om heen bol uit, als een windkussentje onder den neus, liet daarna den ingehouden adem er uit ontvlieden in een zucht, en het vel slap te-rugvallen, van verveling.
De likeur was anizette, als tot stroopig water opgelost zilver in de glaasjes, die van keuvelkoutende deft dansten voor de donkere rompen. Willem dacht, achter het ingeschonken worden van zijn glaasje, dat de direkteur weêr een naar aardigheidje zoû zeggen, maar het kwam niet. De direkteur keek in schuinen aandacht, om niet te morsen, tegen het klefferig afgepegel, met heel-even-blikjes luisterend naar den vader naast. Hij zei nog naar de moeder: éen druppeltje, mevrouw, een énkel druppeltje, om op uw gezondheid te drinken.
Zij dineerden in den zachten kamerdag. Willem kreeg weêr een glas wijn, en nu kwam het geluksbewustzijn helderder in hem op, verhevigde, sloeg over in den vreugde-staat. De direkteur haalde uit: lekkere spijzen, schoon tafellinnen, mooi zilver, zoo als Willem er vreeselijk lang aan ontwend was. Willem morste wijn, de vader, die zoo veel van nette behandeling der dingen hield, morde. De direkteur gooide het in 't grof-aardige in zijn fijn-beschaafden tongval: Willem had zulke korte dikke handen, zei hij, dáardoor kon hij 't dan ook niet helpen, er ontbreekt maar een velletje tusschen de vingers om ze tot ganzenpootjes te maken.
Willem voelde een hitte van kwaadheid, wrevellachte, het gezicht aanroodend, de handen verkoudend. Maar de direkteur lachte met zijn knersend zwaar-zachten borstlach: hij meende het zoo erg niet. Willem kon toch wel een plagerijtje verdragen.
| |
| |
In den middag was de direkteur weg, die bezigheden had. De vader rechts, de moeder in 't midden, Willem links, wandelden, langs een van-voren-om-weg, dien Willem niet kende, naar het boskè, geleid door den portier.
De vader zijn hoed op, zijn duffelsche overjas aan, de moeder haar hoed op, haar bonten mantel aan, stadsch en kouwelijk door de kale boschmagerte, naast de bevroren knokingen der boomenstammen, onder de breede overbeendering der dorre takken, met de bros-drooge, bruin verkronkelde hard-huiverende bladeren aan lage takken als schimmetjes van vogels.
De vader stampte den als hout harden grond, de moeder duwde haar handen dichter in den mof, Willem blootshoofds, in zijn binnen-huis-pakje laag en naast, met een flinkheids-besef en een beminnen van z'n zijn hier, dat zacht in hem kwam.
Zij drentelden tot vlak bij de koerpoort, want de moeder om haar hartkwaal kon nooit gauw loopen, en juist begon de rekreatie van vóor hallef vijf. Hoor 'es, zei de moeder, wat ze'n 'n leve make! En Willem vond 't heerlijk, dat ze hem niet konden zien en dat hij hen zoo hoorde. Hij was nu in een andere wereld, en ze konden hem niets schelen.
Willem keek vreemd in het boskè rond, en herkende het niet, want hij was nog maar alleen door de groote laan gekomen en nù gingen ze de helling af door kleine laantjes allemaal, en zagen de vier dunnetjes toegevroren vijvers, terrasvormig in de heuvelhelling gemaakt, de eene telkens tien voet hooger dan de ander, en de weilanden aan d'overkant, wittig, als met suiker bestrooid van het nachtvriezen, en den boomgaard, met zijn dun opgewrongen stammen en laag neer-nettende uitgedorde boompruiken. En lief en | |
| |
lekker waren in de koû de moederwoordjes, uit het beminde naar den grond neêre hoofd, over hoe heerlijk hier de natuur 's zomers moest zijn. De moeder snoof door haar smalle neus de lucht aandachtig op, om haar te proeven, zeide van erg zuiver. Het werd tijd om naar binnen te-rug te gaan, want Jules zoû nu komen.
|
|