| |
| |
| |
Ouders-bezoek. I. De Brief.
| |
| |
De brief.
In den vrijen-tijd van tien uur 's ochtends, was dat al tijd een heel hoop-genoegen van-binnen, die nooit gezeid werd tegen anderen, want in de klas mocht je niet spreken, die in geen glimlachjes het gezicht verplooide, want de jongens zouden gevraagd hebben of je hén uitlachte en de professer zoû gezeid hebben, dat het niet te pas kwam om te lachen durende de les, maar die heelemaal heerlijk werd binnengehouden, binnen-in het hoofd, zoodat niemant er iets van zien kon, en die een rustig genot gaf boven de stugge latijnsche boeken heen, het hoop-genoegen, dat duurde van het laatste kwartier van de latijnsche les, en erger werd boven het gauwe boeken-geberg na de les, en meêgedragen werd boven dans-huppelend loopen door de gangen, over de trappen, in de slaapzaal, - de gedachte, dat er misschien een brief zoû gekomen zijn en op het bed zoû liggen, met zijn vriendelijk geschreven adres, zijn zacht blauwe postzegeltje en zijn drukke buiten-wereldachtige poststempels.
Er was maar éen post per dag, die den vorigen avond kwam, en dan vond je om tien uur, heerlijk en als geheimzinnig daar gekómen, de brieven liggen op je bed, wittig, lekker nieuw en vreemd op de groen en roode deken van het opgemaakte bed.
| |
| |
Willem had Dinsdag een brief gevonden, en, nee maar, hij begon heelemaal te beven achter een verbleeking van zijn handen, want het was een brief van moeder, en er stond in, met de duidelijke ronde letters, dat vader en zij hem kwamen bezoeken, en niet over maanden, niet over weken, maar over zes dagen, over zes dagen zouden zij hier zijn!
Het was ontzachlijk erg heerlijk.
Er kwam een proestende warmte van alle kanten door zijn heele hoofd. In zijn dichten mond, achter de achter-aan zijn onder-tanden peuterende tong, was een lachgekreun uit zijn keel, dat hem zelf vreemd áanhoorde. Hij begon zwaar te glimlachen boven den brief, hij griende zacht en veegde met koude vingertoppen zijn oogen droog.
In rondgespannen sidderende koorden van waseming, wiegelden zijn kamertjes-kleuren om hem heen om dat het geluk uit zijn oogen er in heen scheen. Het heele kamertje was vol aarzel-bewegingen als verspringschemerende wit en zwart stippelende lichtinkjes. Het heele kamertje was vol van een onaanvoelbare warmte, en zijn lijf stond er klam-koel in.
Om hij wist niet wat keek hij in eens buiten het gordijn, of er ook iemant liep, als om zijn geluk in de wijder ruimte te luchten. Daarna stapte hij van het gordijn naar het kastje, van het kastje naar het gordijn, uit vreugde voor de aardigheid telkens maar éen heel wijden stap makend, met een felle vooruitduwing dan van het linker, dan van het rechter been, zoodat hij het voelde aan zijn liezen.
Hij stelde zich nog niet voor hoe en waar het wezen zoû, maar hij duizelde van geluk, in zijn maag, in zijn mond, in zijn bovenhoofd, door al zijn gezichtsvel.
Toen ging hij op het bed zitten, de voeten schuin over mekaâr en den brief nog eens herlezen woord | |
| |
voor woord, heelemaal afgekokerd van de omgeving, recht in den brief neer, langzaam oog-proevend de duidelijk geschreven woorden.
Toen wilde hij iets dat het aangename minder maakte zoeken in de gekozen woorden van moeder. Want al tijd als moeder vroeger iets prettigs zei, dan zei ze het zoo wijs of zoo vermanend, dat het minder prettig werd, maar hij vond nu niets op die manier, en hij dacht, dat 't zeker kwam om dat hij nu zooveel grooter was en zijn moeder meer als tegen een groot mensch tegen hem kon spreken.
Hij stopte den brief in zijn borstzak, een smal wit randje piepte er boven uit. Toen ging hij boven op zijn bed liggen om te denken in de bolle sussende vreugde.
Eerst dacht hij aan zijn moeder, die had hij in vreeselijk lang niet gezien. Dus zij kwam hier, afgevreemd van thuis, en hij zag haar met rukken van verschijnen en verdwijnen in 't zwart voor de dikke witte muren heen. Zij was niet dood, zij was niet weg, zij leefde nog, zij zoû bij hem zijn.
Toen verdonker-hardden zijn gedachten op Jules en op Verhaage, of die ook bij zijn moeder en vader komen als zijn vrienden, wat ze zeggen zouden.
Toen dacht hij verder op Jules en Verhaage door, of die niet iets geks aan zijn vader of moeder zouden vinden en dat zeggen met lachjes, later, daar hij bij was of zonder dat hij er bij was.
Toen dacht hij in een droomkwijning van zijn blikken zonder dat hij wist waaraan.
Toen ging plots het gordijn op-zij en de opzichter keek en zei: Kom, wat is dat nu, 't is nu geen tijd om te slapen.
Willem sprong schuin op den grond met een bonk in zijn denken zwaar-naar, maar het witte riggeltje lichttintte op van-onderen in zijn zien, hij voelde den | |
| |
heelen brief in zijn zakstijfte en het zwaar-nare verdween in de jubelend-stippelende blijdschap in zijn verbeelden.
Toen hij beneden was, kwam hij tegen Verhaage, en samen gingen ze de ontdooyende koer op. Verhaage keek naar Willems borstzak en vroeg met-een: heb-de 'nen brief gekregen?
- Ja, zei Willem.
- Van huis?
- Ja.
- Wel, en is t'r nieuws?
- Och nee, nies bizonders, zei Willem, die bang was, dat Verhaage er over zoû gaan spreken as-i 'et vertelde en veel liever onder de onverschilligheid van de gewone horizonten en de gewone sprekerijen zijn innig-warme vreugde stil voor zich alleen in zijn binnenste-ik hield nog wat.
Jules kwam al gauw van de slaapzaal en met hun meê loopen. Jules en Verhaage begonnen te spreken over een paar kapotte schoenen van Verhaage, die, op-zij van voren, op de plaats waar de muizen der groote teenen tegen de schoenen aanschuurden, doorgesleten waren. Verhaage had ze gegeven om te maken, en pas had hij ze te-ruggekregen en weer eens áangehad, of het leer had weer los gelaten. Willem zei niet veel. Jawel, dacht hij, praatte jullie maar ân. Hoe suf keken de gezichten van die twee in hun ernstig bespreken van die schoenen-zaak. Zij waren als neêrslachtig van ernst, in hun gewoonheid.
En, hoestend in de lucht van heimelijke verstandhouding met zich-zelf, liep hij naast hen en maakte eens een sprongetje, keek naar den moddergrond, waar een zwarte blijdschap in glinsterde, deed zijn hoofd naar de hoogte, voor-uit-kijkend als moedig en frisch in de toekomst, en de lucht glinsterde witjes en blauwtjes met wenkende wolkjes. Daar liepen de | |
| |
jongens onder. De jongens! die vreeselijke jongens, nu konden ze hem niks meer schelen en de professors ook niet. Heerlijk was zijn blijdschap door de heele koerruimte heen. Zoû hij 't nu maar zeggen tegen Jules en Verhaage? Hij likte zijn lippen van plezier. Hij zoû 't later zeggen als ze uitgpraat waren en om niets anders zouden kunnen denken.
De hoofden schuin neêr naar mekaâr toe, namen Jules en Verhaage in familiale samenspraak besluiten over de schoenen. Verhaage zoû dadelijk naar den provisor gaan, de sleutel stak stellig van-buiten op de deur van zijn kamer ten teeken dat hij te spreken was, want 't was precies kwart over tienen, en daar zoû hij zich beklagen. Verhaage ging weg, even een leegte achterlatend, die voortwandelde naast Jules, toen niets meer.
Toen zei Willem gauw en brokkelend in zijn ontroering, er iets van tegen Jules, die er niets van verstond.
- Wát zeg-je? vroeg Jules.
Toen werd Willem kriegel-boos met een warmte naar zijn slapen.
- Nou, precies wat ik zeg, je verstaat toch wel hollandsch.
Zoo had hij nog nooit tegen Jules durven spreken, maar nú dorst hij ook álles.
Jules, kalm en verstandig, meerder, gispte hem niet, maar begon na een even-stilte over iets anders te spreken, over de dooi en Mets, die niet was weggejaagd om dat zaakje van em met den prefekt, maar alleen een groot-compareat had gehad.
Het scheen, dat je tegenwoordig lang zoo gauw niet werd weggejaagd als vroeger. Mets had den prefekt op het compareat zelf vergeving moeten vragen en dat was alles geweest.
Willem luisterde met korte grom-andwoorden. Nu had hij niets geen trek meer om 'et te vertellen.
| |
| |
Bloemen en Saalwijn kwamen van binnen, gingen meê loopen, hadden niets te zeggen, verdofd in een stilte van het steeds zelfde gewoonte-leven, met slapende snoeten. Toen spraken alle drie nog kortjes over Mets.
De bel ging, de vrije tijd was uit. Willem droeg zijn heuchelijk geheim meê in de les en in de studie.
In de studie ging hij wat chocola zitten kauwen, van een stukje dat hij, boven, in zijn dartelend briefplezier, in zijn broekzak had gestopt.
Telkens als de professor in den doorgang met zijn rug een eind achter hem was, knakte hij een hapje af en verzoog dat dan stilletjes aan. Hij vond de chocola nu niet zoo lekker als anders en proefde haar niet zoo dóor aan zijn vreugde-slijmerig-dikke tong en keel, maar hij knabbelde door in een zenuwachtige behoefte van zijn mond te bewegen, iets lekkers te hebben en iets verbodens te doen.
Eens nam hij achter den zwarten rug, die voor hem uit heen schoof, juist een half plakje chocola aan zijn lippen, en likte er tongelend aan, het beturend met verlekkerde blikjes, toen, als had hij oogen in zijn achterhoofd gehad, het gezicht van den professer rechts-om rukte, terwijl het achter-hoofd naar links afdraaide en de romp pal bleef staan. Hij keek Willem aan die hem gelijk in de oogen zag. Willem, met een list-gemak, dat hij in zulk een stip tijd in een duurloze begrips-snelheid had zonder aarzelens-bedenken, hield zijn blikken naar de zelfde richting waar zij waren toen de professor zag, ze langzaam doend dalen van de professers-oogen naar de professers-borst en langzaam, langzaam, van de borst ze recht richtend tegen den katheder-voorwand, als bedacht hij iets, het hoofd op, zonder te weten waarheen zijn blikken gingen, over de thema, die hij maakte. Hij hield zijn hand aan zijn | |
| |
mond, liet zachtjes den wijsvinger de chocola heelemaal bedekken en zijn bovenlip raken en drukte de heele vuist tegen zijn mond als in de zenuwachtige beweging van het zoeken naar een latijnsch woord, daar hij niet op kon komen. En de professer keek een anderen kant in, had niets gemerkt. Willems hart tegen den lessenaar-rand verdofde zijn hard opkloppen en zijn opgewrongen linker voet op den rechter zakte weêr neêr.
Aan het dinee, in de vrijer-heid, voelde Willem zijn hoofd als door de innige pret hooger dan de andere hoofden en als tintelend warm op, als van een ander afzonderlijk leven dan zij die de gewone bewegingen maakten met de vorken en messen, de oogen en monden, en de zelfde gesprekken begonnen zonder vreugde-glans tegen de voorhoofden.
Na het dinee op de koer, sprak hij het eerst Verhaage. Met de warme spijsverteering in zijn maag, kon hij het zwijgen geen minuut langer uithouden, en langzaam zei hij het: Mijn vader en moeder komen hier.
- Zoo, is 't waar? Heeft de direkteur oe dat gezeid?
- Nee, ze hebben 't me geschreve in een brief, van-ochtend.
- Zoo, waarom hè-de dá dan niet eerder gezeid? vroeg Verhaage, die graag gezellig-moederlijk plaagde en uitvroeg, met zijn spitse neus, waarvan de punt als van nieuwsgierigheid tippel-tintelde.
- Och, dat weet ik niet, zei Willem, ik moest het eerst in de studie nog-eens goed overlezen.
Dit vond Verhaage onzin.
- O, zeî Verhaage, 't is zeker niet waar, ge zult me zeker maar wat voorliege. Laat maar 'es zien die brief, zeî hij brutalig-vriendelijk, goedaardig-ruw-vertrouwelijk. Willem kreeg den brief uit zijn zak, maar hij was bang dat Verhaage te veel zoû lezen. Samen gingen ze op een bank zitten, op hun zakdoeken tegen | |
| |
de nattigheid. Willem deed zijn rechter been hoogschuin op het linker zoo dat het rechter bovenbeen als een baaltje opstak. Toen vouwde hij den brief tot een dik pakje in mekaâr, tot er alleen een klein vakje van vijf regels overbleef. Toen drukte hij zijn vingers nog op de stukjes volzin, waar Verhaage niet meê noodig had, tot er alleen die woorden zichtbaar bleven: vader en ik, wij komen Dinsdag.
- Ja, zei Verhaage, ik zie 't, 'et is zoo, maar ge hoeft dien brief zoo stevig niet vast te houden, ik zal 'em niet opeten. Wel ben-de nou niet blij?
- Ja wel, zei Willem, natuurlijk, maar zijn stem vervaalde in een voorgewende onverschilligheid, want Verhaage keek hem zoo erg bemoeyerig aan en het was kinderachtig om te laten merken, dat je zoo vreeselijk blij bent.
Nog in dat zelfde uur wist de heele kompanjie 'et. En zij spraken er over al dien lang zich verdagenden tijd, met al zijn lui durende tureluursche uren, zij spraken er over tusschen andere dingen door. Dan viel het plotseling in hen, dat Willem zoo stil was en spraken zij er weêr even over: ja, jij zeidt niet veel, jij denkt an je bezoek. Zij spraken er over, maar niet erg, niet heel beleefd of vreeslijk vriendelijk, maar nieuwsgierig en koeltjes met een halve hartelijkheid, die onder onverschillige flinkheid weg trok.
|
|