| |
| |
| |
VI. De sneeuw. Vechten.
| |
| |
De sneeuw. Vechten.
Kerstmis was op een Vrijdag, 's Woensdags daar vóor hadden ze een langen vrijen middag, in de gangen, in de studiezaal, op de koer, al den tijd, dat er anders promenaad zoû zijn geweest als de sneeuw niet zoo hoog had gelegen, dus van het dinee tot aan het goetee, van éenen tot vieren. Er was al lang gezeid, dat het erg zoû toegaan dezen middag.
In de studiezaal hadden die aan de vensters zaten en, schuin-achter den rug van den professer, ópwipten met hun billen van de bank om door de glazen te kijken, het gefluisterd in de oorwrongen van hun buren, die het weêr naast zich voortzegden, en zoo van jongen tot jongen, van bank tot bank.
In de korridors hadden de loopers, die vlak langs de vensters liepen en in het karree de sneeuw al zoo hoog zagen worden, het in hun rijtje gezeid en doen bespreken, naast den vlokkenkubus, die al-door daalde, 't zelfde daalde, als draaide de vlokkenwarrel onder den grond weêr op om weêr over de daken af te vallen, zonder ophouden.
De spelers, die niet naar buiten keken, zagen de sneeuw pas als zij door het klokkegebengel tot de stilte-rijen van mekaâr af waren gegooid, en dan zegden zij het ook, uit de monden naar de achterhoofden van | |
| |
die vóor hen stapten: jonge-jongen, als dat zoo voortgaat, en het sneeuwt Woensdag niet, dan zal je wat beleven.
Het sneeuwde dien Woensdag-middag niet, de koerdeuren stonden wijd open, en tien minuten na het eten ploeterden honderden jongens met hun beenen door de sneeuwlagen, een wit-glans tegen hen opscheutend, over de broeken, de vesten, tot aan de kinbuiging, een vaal licht van de zwart-witte lucht af hen van boven heen bedonkerend.
Er was geen regelmatig geloop over het pad, de filosofen waren binnen, en allen bestonden begroezelend het koerplein, op de vlakten en onder de boomen, met rillende vellen, aan groepende lijven.
Zij bespraken, in geheimzinnige samenhoofdingen, met schuine áfblikken naar andere, verre, groepen. Rechts van het terras, aan den schietbaan-kant, stonden de hollanders, de zeeuwen en de noord-brabanders, op de linker vlakte stonden de limburgers; als van zelf, zonder afspraak, was dat zoo gekomen nu de sneeuw zoo hoog lag. De kompanjiën stonden nog van mekaâr afgezonderd, jongens drentelden heen en weêrom, bibberend van koû. Een troepje duitschers kwam nog over het terras en zette zich bij de limburgers, waar ook de belgen waren.
Die hollanders, leerlingen van de hoogere-burgerschool, en die limburgers, leerlingen van het kleinseminarie, waren het heele jaar door vriendelijk tegen mekaâr as ze toevallig iets met mekaâr te doen hadden, alleen met de sneeuw moest er al tijd gebakkeleid worden, dan klonk het scheldwoord van ‘boer’, dat de hollandsche jongens tegen de limburgers zegden, en het ‘kaaskop’ van de limburgers tegen de hollanders hoog-op in de geheugens en iets als een oude nationaliteits-haat leefde op, die botgevierd moest worden.
| |
| |
Het begon met een enkelen sneeuwbal.
Haas, die op de kamer van professer Wemming geweest was, kwam buiten en ging naar de andere Alkmaarders toe, maar van Malligen, van Willems klas, die Haas al tijd sarde en die juist bezig was dicht bij de stoep allemaal kleine sneeuwballetjes te maken en die tegen mekaâr-aan klaar te leggen, mikte er met een, gooide met een handgedraai en een slinger-ruk van den rechter arm, raakte Haas precies van achteren tegen zijn linker oor, dat rood ontgloeide, zonder dat Haas omkeek, want hij had van Malligen al gemerkt en verwachtte den bal.
Maar de kleine rooye Farders, Haas' vrind, keek woedend gniepig, met zijn onderlip voor-uit, hurkte gauw neêr, dik vleeschhoopje, krabde wat sneeuw samen, kneedde haar rond, en wierp, den arm recht geheven en in-eens voor-uit-gooyend zonder zwaaislingeren, den bal op van Malligens schouder, die weêr gebukt aan 't werk was, niet-kijkend, om net te doen of de eerste bal niet van hèm kwam.
Van-achteren kwamen nu de eerste limburgers aan, von Kretsch, de treiteraar, Lieman, bijgenaamd de witte, de dikke Tiemen, achter-naast hem zijn broer, de blonde Tiemen, de heele kompanjie van van Malligen, behalve Neeting, die met Simonin heel achteraan bij de smederij stond te praten, als zachte en lieve onthouders met hun rug naar de koer.
Achter de Alkmaarders kwamen van den terraskant Stelhuis, Brik, Wessels, een krullebol met lange armstaken uit Helmond, Hartog en Kramer aan, toehuppelend als jonge paarden, de koppen naar achteren, de gezichten schuin verlicht, en dan opsteigerend in den werpzwaai der armen, met een wrong der bovenlijven naar links, de ballen lieten los van de binnenhanden, die koû-tintelend wachtend hoog bleven aan | |
| |
de armen boven het starkijken of het raak was, en de aandacht-open monden. Dan bengelden de armen weêr naast de lijven, en de lijven zonken aan de beenen, die dicht-gingen aan de knie-schrenieren, de billen op de hielen, de armen aan de zijden recht-afgestrekt, de handen grabbelend in de sneeuw, de pakjes sneeuw, in een ópkomen der voorarmen boven de knieën, tot een klont samendrukkend, dan het heele lijf rijzend op uit zijn gedokenheid tot een hoog-stand en dan het kwispel-schokkend gooigespel der armen om de hoofden.
Zoo Hartog, Stelhuis en Brik, maar Kramer en Wessels bleven staan in gestrekte beenen, hun billen naar de limburgers aan de schuin-heen gedaalde rompen, en de handen bij mekaâr schrapend de sneeuw tot hoopjes onder hun hoofden, rapend de sneeuw tot dikke rondklompen, kijkend met de hoofden ondersteboven, blikken schietend uit de bruine en blauwe knikkervlakjes in het ovale oogenwit tusschen de beenen onder de billen door, het reutelend en sissend stemmenkrioelen boven zich uit hoorend en den grond als in luwende beweging ziend onder hen door, duizelend wit, dan oprukkend de hoofden en rompen tot smallen opstand, plettend stijf de sneeuwkogels met de kromknokkelende handen, en uitgooyend, op een groepvolte mikkend, de dikke ballen, in een versteven geblik de ballevaart houdend in zijn flauwe ovaling, staand op het even gekniehoekte linker been, het rechter in een lossen sleepstrek op de voetpunt naar achteren, hoog de hiel, en dadelijk de oogen glimflikkerend, de mond openbarstend van raak-plezier, hikgalmpjes lachend in de kelen.
De ballen waren gegaan ver over van Malligen en de zijnen heen en hadden neuzen en borsten geraakt van limburgers, die nog niet meê deden. De groote | |
| |
Looser, uit Venloo, van de eerste Latijnsche, had er een tegen zijn horlogeketting gekregen, maar hij stond bij de mattessen te praten met Mets van Nijmegen, en Breg van Amsterdam, die al tijd met hem liepen en nu ook bij de limburgers stonden, alle drie heele groote jongens van achttien en negentien jaar, Breg de langste van het heele gesticht, die boven op zijn lange lijf een klein hooffie had zitten en met zijn bruine schalkige oogjes als van een toren over de koer keek.
- Kom, motten we ze niet wat op hun donder geven, vroeg Looser loens en met zijn breeden smoel, naar de verst staande hollanders kijkend, die nog niet meê deden.
Maar Breg, met zijn hooge kinderstem en zijn hollandschen burgermans-tongval, zei: ‘kom, beê-je-gek, wij bemoeyen ons d'r niet meê, laten ze maar ondermekaâr bakkelaaye’.
Looser, die er trots op was met hollanders te loopen, plaagde Breg al tijd beschaafd en volwassen, als allebeî lang geen kinderen meer. Een beetje op-zij wankelend en anders gaand staan, het hoofd en de hals lachend naar voren buigend, naar zijn voeten en naar Bregs gezicht kijkend, zeide hij: ja, jij en Mets ook, jullie moesten eigenlijk aan d' overkant zijn, je zijt hier in 't vijandelijke kamp, je verloochent je nationaliteit.
Als groote jongens speelden zij met gezegden uit hun lektuur: ik ben een kosmopoliet, zei Breg, ik ben voor de afschaffing van de nationaliteiten.
- En jij dan, vroeg Looser aan Mets.
Mets, die een denker was en alle onderwerpen lang niet zoo maar geschikt vond om lachend te bespreken, zei:
- Ik ben wel geen kosmopoliet, zoo als Breg, maar ik ben toch voor de Europeesche algemeene ontwapening en voor de wereldlijke souvereiniteit van den Paus.
| |
| |
Looser, die tegen de wereldlijke souvereiniteit van den paus was, zei:
- Nu ja, maar dat heeft hier niets meê te maken.
Mets, die al tijd zijn neus ophaalde en zijn broek aan de zakken in de hoogte sjorde, zei: dat vind ik wel, want...
Om hun heen was nu meer beweging in de troepen. Overal werden er ballen gemaakt en gegooid, andere in voorraad bij mekaâr gelegd, in een hoekje tegen de mattessen aan, als witte appelbollen, en ook tusschen de voeten der kompanjiën in, die in een kringetje van pilarende beenen er om heen gingen staan om ze voor hén alleen te bewaren, ter wijl er maar een paar van hen, beurt om beurt, meer naar voren, gingen gooyen.
Achter de kompanjie van Van Malligen áan komend en zich er meê vermengend, was nu ook de kompanjie van Vaas, allemaal van de zesde en vijfde latijnsche, bij de voorsten, in de linie over de heele koerbreedte, van het terras tot het pad, Vaas met zijn eeuwig-lang zwabberend pandloos jasje, waaronder de beenen aanen afholden in de te korte zwabberende broek, Lippers met den vunzigen krullebol, vinnig met zijn oudewijven-gezichtje, Huyink uit Horst, frisch rood met zijige blonde krullen als een boeren-meid van een prentje.
Telkens als zij weêr te-rug waren naar achteren, om versche sneeuw te zamelen, keken ze om, alle drie, en wenkten met knorrige hoofden en trekkende blikken over de schouders der anderen heen, met ongeduldige hoofdduwen schuin naar hun schouders, Soole, den vierden man van hun kompanjie, een grooten lummel van de vijfde hollandsche, die te bang was om meê te doen, en heel achter-aan om Neeting en Simonin liep heen te scharrelen, hen telkens aansprekend en barsche andwoorden van hen krijgend om dat zij zich veel te aanzienlijk voor hem vonden.
| |
| |
Een derde kompanjie limburgers zette op, allemaal dartel-spartelende kleintjes, meest van de zesde latijnsche, in ongelijke rijtjes kwamen zij uit de schuinte van de beugelbanen aangeloopen, eerst Huhu, Chambéry en Keevers, elk met drie ballen in de handen, maar Huhu onder het bereik van den vijand gekomen, kreeg dadelijk tegen zijn mond een fellen bal van Stelhuis, die raderig snel bukte en oprees en gooide al-door; een tand ging los, bloedvlekjes kwamen op zijn lippen, en van den schrik keerden de drie gauw om en te-rug achter de boomen, in de beugelbaan-omheining, huiverig lachend, de ballen ongebruikt meêdragend; maar hun makkers, boos en heftig, Walter, Strieling, en de dikke Smiet, en Hekkelbach, van de andere kompanjie, die bij hen stond, met de twee kleine Steelichs van de vijfde hollandsche, allebei heel klein maar heel sterk, allebei met hun precies even kaal geknipte en als geschoren hooffies, liepen toe, ieder vijf, zes kleine ballen tegen hun borst klemmend, en gooiden, zelf geraakt en pijn hebbend, maar toch stand houdend, hun voorraad naar de Alkmaarders en de club van Stelhuis, en holden naar den beugelbaan te-rug om nieuwe ballen te halen.
Pauli was daar blijven staan, hij deed niet meê, vredig en zacht van natuur, maar wilde wel ballen voor zijn vrindjes klaar maken, goedig.
De bloeddruppeltjes van Huhu hadden naar alle kanten een eerste algemeene opwinding gegeven, door al de loerders gezien rood in de zwarte lijven en de witte sneeuw.
De duitschers, in 't midden staand van de vlakte der limburgers, hadden gegromd en mekaâr aangekeken, ernstig en beraden. Langzaam maakten en raapten zij stevige ballen en traden langzaam aan, Schinke, Lüscher, Kratsch, Schaefer, en de Belgen, | |
| |
achter hen, met fonkelende oogen van vechtplezier, gingen wijd-beens staan en maakten ballen, Passart, met zijn groote zwarte oogen en Fléchier, vlas-blond, Jacquet de guit. De lange magere Clef, die toch weêr met hun was gaan loopen en weêr al-tijd-maar getreiterd werd, werd wechgestompt met verachting, toen hij ook woû beginnen. De twee franschen hadden met de belgen afgesproken om samen te doen, Leloup en Hennin.
Willem en de zijnen stonden bij het nieuwe gebouw. Naast de Zeeuwen heen kijkend, die een eind vóor hen waren, zagen ze in de verte de sprongen van de ballen boven-tusschen de hoofden en het lijven-gesteiger. De zeeuwen deden een verhardings-spelletje. Zij hadden een hoogtetje van sneeuw gemaakt en moesten daar beurt om beurt hun hand in houden, om te zien wie 't 't langste uithield. Tusschen-beye keken ze even om naar de vechtpartij, maar het was hun nog te min en zij maakten liever wat pret onder mekaâr.
De groote kompanjie van Olmers stond in groepen verdeeld, vlak voor de schietbaan en verder naar voren. Olmers zelf, de meest geëerbiedigde van allemaal, stond tegen de houten balustrade geleund, zijn handen in de broekzakken, tusschen Meyer en den ouden Goeddag, met groote kalme wateroogen óplettend en minachtend turend; en dan, kalm even lach-sprekend, het hoofd naar op zij, zeide hij wat over het gevecht tegen zijn buren, die, meer streng en ingehouden woedend, grom-kort andwoordden.
Meer naar voren, met sterk toeloerende snoeten en fel glansende oogen in de kleurende gezichten, stonden Blaise, met de twee Mulders..., en Tessels, het beest, met Snaarman uit Nijmegen en de Bosschenaars Hink en Waalmond, met Thomassen, een al-groote | |
| |
nieuweling uit Amsterdam, die dadelijk in Olmers' kompanjie was opgenomen, ofschoon dat anders lastig was, maar om dat-i al zoo erg-volwassen over meiden en onzedelijkheid wist te praten.
Nog een eindje meer naar voren, op-zij aan den padkant, waren Donzer uit Nijmegen, een wild-zang van wat-blief-je, de mooye Beerenstein met den flinkfieren kop als een Indiaansch opperhoofd, en de groote Van Bemmelen, die ook voor geen klein geruchtje vervaard was en 's zomers bekend als de beste boomenklimmer van allemaal, en Krooyers, hitachtig, die al tijd zijn hoofd naar achteren opschudde om de lange blonde haarpegels uit zijn oogen te houden, verder Daalman uit Eindhoven, met te-korte beenen en roodbruine oogen, de mollig-rentenierige Riet, Reffel uit Helmond, Salwer uit Zwol, alle-maal van de groote wereldsche kompanjie met pandjassen en gekleurde dassen.
De Alkmaarders en de kompanjie van Stelhuis weken achter uit onder een ballen-afgebom op tegen hun ruggen en achter-hoofden, veel te weinige zijnd, vluchtend tot achter de boomen bij de schommels, - toen juist de kleinere hollanders, die voor-aan stonden, tegen de limburgers begonnen te gooyen, de kleine Van Bemmelen, de kleine Krooyers, Kleêrman en zijn broêr, Wolverda en zijn suffe broêr, Tellen en zijn neef Tellen, de twee van Eykens, en Wazer.
De prefekt kwam van het terras, liep in het gevecht, luid-zeggend: zachtjes-aan, zachtjes-aan, er mogen geen harde ballen gegooid worden.
Achter den prefekt kwam Kuuk van binnen, van Stelhuis' kompanjie, slordig in de kleêren, met versleten schoenenelastiek, slecht gekamd. Hij bleef onder | |
| |
bij de stoep staan, raapte sneeuw, gooide in zijn eentje, kreeg ballen tegen zich aan, deed of hij er niets van voelde, raapte sneeuw, gooide.
Achter de kleine hollanders om, voor de kompanjie van Olmers heen, kwamen Stelhuis en de anderen bij hem, gingen naast hem staan in een rijtje, sloegen de rompen neêr, hieven ze op en gooiden, gooiden, in onafgebroken dalen en rijzen, van den stoephoek af schuin tegen de limburgers aan.
Voor de schietbaan liep Toenders uit, lachend, van de Beerenstein-groep naar de Olmers-groep om te vragen of zij ook nu maar niet zouden beginnen.
Uit een achterhoek voor de poort naast-achter den schietbaan, kwamen de erg-ontwikkelde Utterlack, Breidel en Marieke, van de eerste en tweede hollandsche, met de meest verzorgde, nette, kleêren aan, rillerigheid en onverschilligheid uitstallend, gingen, achter de vechtende hollanders om, de stoep op, naar binnen, met halve en heele elleboog-krom-heffingen naast de hoofden, tegen de ballen, die Stelhuis en Kuuk naar hen gooiden, om dat zij hen laf en suf vonden.
De hollanders en de limburgers waren tegen-over elkaâr in bijna gelijke rijen, in 't midden van de koer, die in groote verschrompelde wit-plekken onder en achter hen uitlag, op zijn verst twintig meter tusschen hen, maar dan in aan- en afzwenkingen als van groote staartstukken, dichter komend tot tien meter.
Allen lachten klankloos van tarten vóor het gooyen, mikten, keken vinnig na, met weggestrakten lach, ter wijl de worp duurde, lachten na met hooge krijtklanken bij het raken. De meesten hadden hun afzonderlijken vijand gekozen, waar tegen alleen zij gooiden. Zoo | |
| |
Schinke en Van Bemmelen, die de hardste ballen smeten, met ervarenheid mikkend op mekaârs hoofd en borst.
Een troepje hollanders was dertig pas achter-uit gerend, ieder had veel ballen gauw gerond en aan zijn borst geraapt en, de oogen half dicht, de hoofden schuddend van de pijn met een wrokkig lippengewring als er een bal tegen hun gezicht kletste, galoppeerden zij tot vlak bij de limburgsche rij in éen vaart, de limburgers smeten hun een regen van stuifsneeuw, met harde stukjes bal er tusschen, tegen, maar zij, bleven staan, klemmend de ballen met de linker hand tegen hun rompen aan, grissend de ballen te gelijk met de rechter hand weg, en gooiden ze, in éen witbollig doorkogelend snel-gewerp, tegen de limburgers aan, die al-door bukten en stonden en te-rug gooiden haast heel-losse sneeuw, om dat zij geen tijd hadden ballen te maken; de hollanders traden nader, telkens bij éen stap, patsten hun ballen op de gebukte hoofden, keilden de ballen als slagen tegen de buiken, andere kleine hollandertjes kwamen achter hen, gaven ballen aan; de limburgers gingen een beetje achter-uit, de hollanders stapten toe, tot zij lijf aan lijf met de limburgers stonden, en zij raapten hun eigen oude ballen op en zwiepten die nog eens neêr op de limburgsche lijven, die zij zagen als in een duizeling.
Toen keerden de limburgers zich af en holden weg, maar Von Kretsch holde, niets ziende, tegen Wulters aan, met een schok van zijn neêrgebuffeld hoofd in Wulters' maag. Wulters stortte om, zijn beenen naar boven joepend.
Er was in de limburgers een weg-galop, ook aan den terraskant, een geschreeuw, zonder jammer of wraak, alleen om luid te zijn in hun nederlaag, de | |
| |
hoofden voor-over, ieders hoofd schuilend achter zijn rug tegen de lichte ballen die op de ruggen neêrregenden en gebarsten op den grond vielen, en de zware, die hen deden wankelen als kegels.
De prefekt en professor Metselaar bespraken, boven hun koude, onrillerigheid voorwendende, handen, de woedende hollanders bij de stoep, die meer en meer voor-uit drongen hun zwetende lijven.
De lachen waren weg van de hijgende hoofden, nat en rood om de glimmende oogen, de haren hingen verslonst en in 't midden met grillige pieken naar voren, de gezichten bliezen en snotterden voor de vermanende Heeren.
De hollanders holden nu gauw te-rug, bijna allen, een wijde open vlakte van vale mors-sneeuw tusschen hen en de wechgedreven limburgers latend, hollend tot aan de kompanjie van Olmers, waar een groote menigte groep werd, van alle kanten samen komend. De grooten prezen erg de vechters. Flink! ze hebben ter-dege op hun donder gehad!
De zeeuwen, Willem en zijn kompanjie, kwamen er ook bij.
De baas sloeg zijn rechter hand neêr op Wazers schouder:
- Braaf hoor! Ik heb 'et uit de verte heel goed gezien!
Maar de hoofden keerden zich naar een gromgeschreeuw bij de stoep, waar zes hollanders nog met duitschers bezig waren. Zij hadden zich dicht samen gevochten tot éen jongensklomp, plomp zwart boven de sneeuw, krijschend naar de lucht. In 't midden stonden Schinke en Van Bemmelen, die door de anderen na mekaâr toe werden geduwd, de vuisten aan de ribben en ruggen.
| |
| |
Zij bukten zich nog, neêr om sneeuw te rapen, die zij in mekaârs snoeten poeyerden, maar zij hadden geen plaats meer om te bukken, verwoedden, de tanden aan-een, gniepig-wreed kijkend, de armen uitslaand naar voren, rakend of niet, de onderbeenen uitschoppend tegen de knieën en schenen van den ander, scheldwoorden uit de monden kners-fluisterend: leelijke mof, verdomde hollander
De prefekt riep van het terras af: hee, hee, is 't uit? Ik noteer u... voor elk oogenblik zooveel kwade punten meer.
De toedringende omstanders lieten nu de armen en knieën af, de lijven terug, met on-te-vrede gezichten naar een anderen kant. Schinke en Van Bemmelen lieten hun armen hangen, hun beenen staan, scheldend met de monden in kalm-bleeke gezichten, de bovenoogleden dán néêr, dán óp, in een hitte van blikkenwoede tegen elkaârs oogen en onderkoppen.
In grooten zacht-gang kwam de prefekt op platte schreden de stoep af, duwde de omstanders op-zij, ging in 't midden staan, duwde te-gelijk, met de twee armen, Schinke en Van Bemmelen elk een anderen kant uit. In-eens ging Schinke in beweging, schroefde zich door de lijven heen en trappel-holde weg tot aan de heg tegenover de stoep, en Van Bemmelen midden in al de anderen achter hem aan, in een vlucht van radde beenen, met gelijk-lijnende knieheffingen en kuitenafstamping in de fel moetende sneeuw.
Bij de heg hield Schinke zich op, het hoofd hoog, de prefekt plots zuiver en smal alleen, blikte, het hoofd naar hén toe, het lijf naar den schietbaan-kant, uit diplomatiekheid nooit recht boven zijn voorlijf heenkijkend.
Van Bemmelen gaf weêr den eersten stomp aan Schinke's linker schouder, maar Schinke, die den prefekt zag, zei: wacht even, verdomde zwijnhond, ik zal je | |
| |
zoo met-een op je verdommenis kommen, maar de prefekt kijkt.
De anderen keken nu ook om: Ja, eve wachten, de prefekt kijkt
Langzaam wandelde de troep nu links af, Schinke naast Van Bemmelen als weêr-vrienden, zwijgend, met trillerige gezichtsvellen voor-uit-kijkend, al de andere er achter zonder onderlinge vijandigheid vereenigd in koortsige wreedheids-nieuwsgierigheid.
Zij deden besprekingen van dit zaakje: ja, Schinke en Van Bemmelen hadden al-lang iets samen gehad, van dien ochtend af, dat Van Bemmelen om Schinke te treiteren koffie in zijn hals had gegoten, ieder-een had al tijd gezeid, dat ze mekaâr wel-'es te pakken zouden krijgen, het móest er eens van komen.
Toen zij voor-bij de beugelbaan waren tusschenonder de boomen, was de prefekt heel ver weg, bij den schietbaan, waar al de groote hollanders sneeuwballen aan 't maken waren. Schinke en Van Bemmelen stonden tegen-over mekaâr.
Limburgers van bij de mattessen, die de ruzie zagen, huppelden aan, allen gingen in de rondte staan, mekaâr verdringend, met gluipingen van bovenlijven tusschen de heupen van anderen door, om een goed plaatsje te hebben.
- Wat mot je nou nog, vroeg Van Bemmelen.
- Raak me nou nog 'es an, zei Schinke, en hij schuurde, op zijn teenen zich heffend, zijn mouw langs Van Bemmelens' vest, tastend met een hik-beweging van zijn heele hoofd.
- Och, je bent me niet de moeite waard, dat ik mijn handen nog langer vuil ân je maak, zei Van Bemmelen.
- Das goed, zei Schinke, ik ben wel kleiner als jij, maar ik ben niet bang voor je. Daar! riep hij en stompte zijn knokkelvuist tegen Van Bemmelens' wang en neus. Toen gingen zij weêr aan mekaâr.
| |
| |
De groote limburgers hadden allen ballen gepakt in hun verkleumde handen, toen de kleine zoo overwonnen waren geweest. Zij liepen uit naar de hollanders: Scheerders, met lachend krulhaar en een blank en rose zoon-uit-een-goede-familie-gezicht, en zijn kompanjie: de driftige Hoogenbeek, met af- en toevloeyende sapoogen en het grauw-blonde haar rechtop-sprietend, de dikke loensche Balvers, met een volwassenheids rust-gezicht, zijn broêr mooi zwartbruin, allebeî deftige maastrichtenaars, de breede korte Geerink, met zijig blond in puntvlokken opgestreken nuffen-haar, de twee Von Kretschen, neven van den treiteraar, mager en lang, de oudste blank, de jongste sproetig en met éen bruin en éen groen oog, waar hij afschuwelijk door de kleintjes meê gesard werd, Wulters uit Venlo, een klein-lieve lokkrullige poppekop op een kippenborst, en de filosofen, die de groote Neeting van binnen was gaan halen: Thomassen, Paal, Suikervoet, Hiere, Janjan, Kieken, allemaal ontzachlijke brokken boering, met dikke ronde ruggen en lange armen.
De kleinen, die nog flauw schermutselden in 't midden van de koer, gingen op-zij, te-rugdwalend in ontledende groepen achter de lage muren van het terrasgesteente, de limburgers links van het terras, de hollanders rechts, en die zagen nog maar alleen mekaârs hoofden als zij tusschen de liggend gespannen ijzeren hekstangen door keken, als hoofden van verdrinkenden boven water, en de haren als pruiken op hoofden in winkelkasten, afgesneden aan den nek.
Andere kleinen liepen achter de grooten aan, de handen leêg, alleen om te zien, met koortsig verlangen naar naderend geweld in de dwaas glimmende oogen. Andere kleinen zwierven onder de boomen, bij de afzonderlijke vechtingen.
Willem zag de groote limburgers komen van ver, | |
| |
een breed gekleed veel bewegelijk lichaam met wel dertig koppen, alle blikken voor-uît naar den schietbaan, al de handen aan de ballen voor de lijven tegen de vesten tusschen de open-hangende jassenstukken, of de ballen onder de eene omklemde jasplaat, veel te gelijk, die langzaam afsmolten met druppels tranend van den onder-jasrand.
Zij stapperden aan in de verkledderde sneeuw, die in wrongen van ijs-schuim stijf-zwierde om de zwartnatte schoenen, waartegen de verstevene, van vocht verdonkerde, broekspijpen kleefden.
Zij naderden aan, dicht donker samen, in strakken stap-gang, in neêrplettende voetbeeningen wrijf-kritterend over de proestvloer. Sneeuwkruimelbuitjes raasden om de voeten. Het veel-gezichtige troepgelaat was vlak en koel, met een wegwrakkend lachhuivren onder de vellen.
Het lange boomengedorte bleef staan, dan naast, dan naast-achter, breed steende de huizing links op, met lichtglimpingen van flets wit, waterkleurend van de venstering. Wollig grijs zolderde de lage lucht, in mollige plooyen van zwart-stippelenden afhang. Een kleine wind was allengs toegeveegd, zoetjes zelfde neêrhuivende luchten verschuivend.
In eens rilden de boomen en waren weêr stil, het windje bepoetelde met koel-koû Willems gezicht. Door de wind-wemeling van zijn koû-fladderende oogleden zag Willem toen de troep dicht-bij, tot een stand stil tegenover de smoezende hoofden der hollanders, die samen waren gegaan tot éen hoop. Onder een verwaseming der oogen, begon zijn hart toe te kloppen, als een hard stuk in water, links onder de borst.
Zijn kompanjie, verkleumd van treuzel, had korte ernst-gezegden uit angst-klemmende kelen. Zouden zij | |
| |
meêdoen? Zouden ze weggaan? Het was te laat om weg te gaan.
De zeeuwen stonden nog al tijd met mekaâr te spelen, net-doende als-of er niets gebeurde, hun ruggen naar de limburgers toe, niet-meer-omkijkend.
Uit de bepratende limburgers schoof plots de luidruchtige Hajo voor. Met een springwrong van het heele lichaam, smeet hij een bal uit, schuin in de hoogte, als een witte suikerprop door de grijze lucht, die achter de hollanders in den schietbaan neerduvelde, juist waar hun voorraad ballen lag.
De hollanders lachten dof-koper in de grijze ruimte. Goeddag schreeuwde: dank-je-wel, die zullen we goed kunnen gebruiken. Gooi maar op, nog meer zoo.
De limburgers begonnen langzaam te gooyen, een voor een, dan twee, dan drie te gelijk, zwijgend, zichverwachtend-op.
De hollanders deden niets weêrom, zich tusschen de boomenrij en de schiet-baan-leuning te-rugtrekkend. De meeste ballen kwamen in de boomen-hersens te recht, bleven daar zitten in een takken-spalking en lieten een poeyerend suikerbuitje neêr; andere daalden, losgehakt door den val, van tak op tak, als witte vogels, telkens met een gering takken-gekwispel, en ploften neêr aan kleine klontjes; andere kwamen juist op de hoofden af, maar de hollanders staken de gebogen armen werend op voor de hoofden, waar tegen de ballen afbutsten.
De zeeuwen lieten de ballen tegen hun achterlijven en hoofden komen, zich houdend als-of er niets gebeurde, met gauwe pijnschrikken door de gezichten die zij voor mekaâr weglachten.
Uit de limburgers werd geschreeuwd: nou, hoe is 't, verdomme jullie 'et? Kijk, nou durreve ze niet. Kom hier, als jullie durreft, kom voor den dag!
| |
| |
De groote hollanders bleven roerloos, de kleine namen beteekenis-volle gezichten aan, verklaarden mekaâr de zaak, maar onbedaard, turend naar de oogen der grooten, tureluursch van wacht-duur.
De limburgers begonnen te schelden, tartend: Kijk, daar schreeuwen ze nu het heele jaar over, en as 't er op áan komt, dan durve ze niet. Laffe bliksems, meisjeskoppen, hollandsche kaaskoppen! Moeten we oe kommen halen?
De limburgers begonnen lammer te gooyen, met dikke tusschenpoozen van ontmoediging. Zij waren boos van mal te doen en in de hollandsche list geloopen te zijn. Schouders werden opgehaald, weêr neêr gelaten, hoofden keerden zich af met een mopperend bespreken, lijven draaiden zich om en in draaltred werd te-ruggedrenteld.
Tegen de ruggen losten de hollanders een breed lawaai van orgelend hoongelach.
Een van de limburgers keek nog om, roepend: beroerlingen, een andere keek om, stak zijn tong uit, een dik rood puntig stukje, een arebeî in den groezeligen winter.
Olmers stuurde nu een kleintje, met een door die zending vervreugd gezicht, naar den baas. En even later kwamen de vier zeeuwen met leuke snoeten bij de hollanders, fluister-kletsend met als snuffelende gezichten.
Velen kropen nu onder de leuning door in den schietbaan, deden hun potloodjes, zakmessen, zakdoeken en knikkers in hun broekzakken, stopten sneeuwballen van de hoop in hun jaszakken, flink, niet bang voor het smelten. Zij stelden zich dicht bij mekaâr op, uit de breede verte keken de limburgers, niet snappend.
Meyer schreeuwde vooruit! en hol-kuddend, met deinende rukken, schokkende hoofden, verschietende | |
| |
haren, renden zij in gestrekten draf, met vlaggende jaspanden, bollende billen, wapperende broekskokers, in vaartzwaaying over de vlakte, waren stand, hoekig bij de limburgers, en bonkten de ballen uit, die tegen de lijven bonsden; de limburgers smeten te-rug, bukkend en ópkomend, in lange rijtjes achter de dikke boomen staand.
Te-rug, te-rug, riepen ze, van verder af, dan gaat 't veel eerlijker, zóo is er geen kunst ân.
De hollanders, opgewonden door het werpend slingeren van hun armen, gingen te-rug,: nou, komme jullie dan maar!
Toen begon het geregeld gevecht, midden op de koer. Breg, Looser en de groote Mets deden ook meê, woedend dat zij ballen tegen hun donder gekregen hadden.
Alle lijven waren hevig in de weêr, met een jassengeflap om de dijen, de kleintjes, beschermd door de ruggen der grooten, droegen van beide kanten ballen aan, toen zij op-zij geduwd waren.
Maar de prefekt, de vlakke hand óp voor den schouder, kwam af, wenkend van ophouden, maar er was geen ophouden aan, de ballen suisden den prefekt langs zijn neus. Hij lei zijn hand uit in de buiging van Mets' arm, zei tot hem en Breg: gij hoort aan de andere zijde, maar Mets, hevig opgewoed, en die nog oude grieven had tegen Olmers' kompanjie, schoof kregel zijn arm los, gooide zijn bal, met een gezwenk van zijn arm voor de borst van den prefekt. De prefekt vatte Mets, die langer was dan hij, aan de ellebooggewrichten, duwde hem te-rug, zei hem te bedaren. Maar Mets, die de vriend was der heeren, voelde zich als volwassen jongen beleedigd, rukte zijn arm los, gaf, bleek, een tik op de eene prefekts-hand, die hem kneep:
| |
| |
- Het raakt je niet, knarste hij tusschen zijn tanden, laat me met rust, ik zal doen wat of ik wil.
Het gezicht van den prefekt werd bleek, bleek-wit de wangen, bleek-rood de lippen, bleek-blauw onder de oogen. Hij ging stil weg.
Het algemeen gevecht was uit, koortsige ontsteltenissen zogen de lijven in kleine groepen verontmenigtend, in lachloze besprekingen, met hevig loerende achteruit-blikken naar Mets, die room-bleek met de onthutste Looser en Breg stond te zwijgen, Mets had den prefekt een klap gegeven, Mets, een van de grootste jongens, Mets, die in geen jaren iets misdaan had, die in de laatste twee jaar niets geen straf had gehad.
Onder de boomen, half zittend op de beugelbaanschuttingen, in de hoeken bij de muren, bij de gymnastie-dingen naast de stoep, waren de jongens stil en bespraken.
Er gingen er naar binnen, 't was hier nu toch uit, om te loopen door het gangen-vierkant. Eenigen hadden het hem hooren zeggen, anderen hadden het anders verstaan, in aangebogen hoofden werden de gesprekken, dan kwamen de twisten tusschen de zich heffende hoofden, neus naar neus, met spogspatjes van de driftige lippen. Om vier uur luidde treurig de bel door de stille koû.
|
|