| |
| |
| |
V. Hoogtijd-houden.
| |
| |
Hoogtijd-houden.
Het wasschen was nog niet gedaan, toen Willem kalmblank, rustig en heerlijk helder in een schoonhempie binnen de winter-lakens gestrekt lag. Hij had het dek links en rechts om zijn schouders en rug gedaan, zich er in wikkelend, zijn lichaam recht-uit neêrgelegen, op den rug rustend. Hij had schoone-kousen op het voeteneind van het bed gelegd, hij had zijn onderbroek half uitgeschopt en zoo om zijn voeten gehouden, voor de warmte.
De oogen waren toe, bewegende en lachende portretjes ten-voeten-uit van Saalwijn, Verhaage en Bloemen dartelden door zijn verbeelding, zachtjes-aan verflauwend, zijn hoofd zonk een beetje links af op het kussen. Even was er half-slaap en het verbeeldend denken weg. Toen ontwaakte hij als met een steek in het hoofd, en uit een denk-duizeling vol rookwolkjes werd hij heel wakker en hief zijn hoofd aan den liggenden nek met moeite op, kijkend met doezelige oogen over het heuvelend wit-dek tot aan de voeten en den schuttenden ledikant-wand, want het was hem als of er iets was. Maar er was niets, en de lampen waren nog niet neêrgedonkerd.
Toen begon het lichaam te voelen, een stijf propje in de matras prikte pijnend in zijn billen, hij ging er | |
| |
naast liggen, maar dáar waren de bedplekken koud, en te-gelijk voelde hij zijn hoofd heet en moest hij er nieuwe kussenstukjes meê opzoeken, die koud waren, om dat hij er nog niet op gelegen had.
Maar er was een bloedstijging in het hoofd om dat hij zoo onverstandig was geweest het heelemaal met koud water te wasschen in-plaats van den hals-alleen. Het hoofd voelde àan als-of het zoû barsten. Ook kwamen de angsten en herinneringen los door het hier-voor-het-eerst biechten in de hersens gegaan.
Hij zette zijn romp recht-op en het dek viel af tot aan den buik. Toen het bloed bedaarde en het lichaam weer recht-uit lag verlevendigden de angsten en herinneringen. Morgen zoû hij te communie gaan. Had hij wel goed en wel alles gebiecht? Hij geloofde van wel, maar de groote oude angst, die zelden en hevig kwam, hield aan, die angst, dat hij een slechte, een heiligschennende eerste-communie had gedaan in Amsterdam.
Toen hij later, na zijn Aannemen, weêr zoo ondeugend was, had zijn moeder het toen niet eens gezegd met verschrikt ernstige oogen: Willem, als je maar geen slechte eerste heilige communie hebt gedaan! Willem schopte zijn onderbroek heelemaal weg en zette zijn knieën naar de hoogte, denkend met zijn blikken tegen dat hoogtetje aan. Hij had toch niets verzwegen in de generale biecht voor de eerste communie, of wist hij niet meer wat hij verzwegen had? O, wat had hij zijn moeder al een verdriet gedaan, nog al tijd zag hij haar van tranen roode oog, toen ze hem buiten in Overveen met de liniaal had gegeven om dat hij stilletjes alleen met een anderen jongen zonder permissie den bokkewagen van het logement had gehuurd en er wel vijf uur meê was weggebleven, zoo dat zijn moeder doodelijk ongerust was geweest. Hij had tóch | |
| |
misschien iets verzwegen, want na zijn communie was hij even stout gebleven als vóor dien tijd. En dan was het ongeluk afschuwelijk. Want als hij die grootste heiligschennis had gepleegd van met een groote zonde op zijn geweten het lichaam en bloed van Christus te nuttigen, dan was hij voor al tijd verdoemd, voor eeuwig in de hel. Hij voelde een beklemming in min koud zweet over zijn lichaam aan de harige hoekjes, aan de oksels, tusschen de beenen, in de borstgreppel. De beenen gingen neêr en op, hij had de lakens tot nare stribbel-plooyingen verwoeld.
Het was nu al lang donkerder op de slaapzaal. Wacht, hij zoû een slokje water drinken. Hij greep naar het glas op het wandtafeltje, maar daar viel het in hem, dat dit niet mocht. Na twaalven mocht men niets eten of drinken, geen druppeltje zelfs, als je den volgenden ochtend ten Hoogtijd woû gaan. Maar het was stellig nog geen twaalf uur! Ja, toch wel, het kon best zijn, je kon niet weten. O zeker, het was de duivel, die hem had willen laten drinken, om God te beleedigen. De duivel was in zijn kamertje. Hij zag den duivel niet, maar de duivel was een geest, dus onzichtbaar. Maar hij kon elk oogenblik zichtbaar worden. Daar, aan het gordijn, bewoog daar niet iets in de witte plooyengleuven? Daar, achter hem, op den grond bij het bruine kastje, kwam daar niet iets op, een hoekige schichtige gedaante gemaakt van zwarte stofjes?... Willem sliep in eens in op het akeligst van zijn angsten, half op zijn rechter zij, de beenen schuin over het bed heengetrokken, de linker knie in de onderholte van de rechter, het hoofd scheef in den haar-ragebol op het kussen.
Den ochtend, dadelijk bij het wakker-worden, voelde Willem een nare zwaarte in zijn denken. Wat was er | |
| |
ook weêr? O ja, hij moest communiceeren. Koud en zacht streken de schoone kousen om zijn beenen, koud en scherp schrijnde de halsboord tegen zijn vel. De angst had hij weggeslapen, en in zijn nuchtere ochtendlijf was alleen dor en koel de schikking in het noodzakelijke dat zoo-met-een gebeuren moest.
Hun halzen en polzen in stijf schoon linnen, hadden de zondagsche jongens zich tusschen-in de banken gezet in de aangeveegde kerk. Alle hoofden waren frisch, alle haren natter en glimmender dan door-de-week.
Een eindje voor het hoog-altaar was de communiebank opgesteld, een batisten laken met kanten randen er over heen. En men zag het achter-boven-lijf van den direkteur er boven heen de misbewegingen maken.
Na dat de hostie en de kelk drie maal hoog geheven waren, en de jongens toen op alle banken hun kerkboeken hadden afgelegd en de handen voor hun gezicht hadden gedaan, begon Willem zich pikkerig en huiverig te voelen, want de tijd om naar de communie-bank te gaan was dicht-bij. Hij had zijn misgebeden niet gelezen, maar alleen de voorbereiding voor de communie. Nu nam hij het kerkboek niet weêr op, maar bleef zich, de handen vervuist voor den mond, met meditaties uit-zijn-hoofd voorbereiden. Maar hij vond niets dan kunstmatige woorden van verlangen en aanbidding. O Jezus, ik verlang naar u, o god, kom tot mij, bad hij, maar hij hoorde duidelijk die woorden als niet innig uit zijn eigen-zelf komende en hij vond ze vreemd van deftigheid.
Iets erg groots en verschrikkelijks en plechtigs ging er met hem gebeuren, het was zoo, het móest zoo zijn, en hij bad, uit liefde voor dien god, die zoo veel van hem hield en waarvan hij veel moest houden, uit angst voor dat hij anders naar de hel zoû gaan, maar | |
| |
hij voelde zijn god niet en alle jongens zaten als al tijd, met hun zelfde lijven en hoofden van in de studiezaal, geen vreemde gloed, rose, blank of goud, die óver hen kwam, niets vreemds dat er gebeurde, geen waseming om de lijven, geen vreemde stem, die hoog door de kerk sprak.
Na dat er nog eens aan het hoog-altaar gescheld was, was er gestommel in de voorste banken, en jongenslijven, zich tot staan heffend, kwamen boven de anderen uit en allen tot aan den hoek stonden op, bukkend om hun knielkussens weg te houden en de communianten over de knielplankjes hen voor-bij te laten gaan.
Zij gingen, schuivend boven de koppen der zittenblijvenden, den rechter arm gekromd met de hand leuterend voor de borst, met den linker arm zich steunend en als voortroeyend over de bidbank, tot in den midden-doorgang.
Zoo kwamen ze uit de banken, uit alle banken der knielende drommen, door het heele kerkruim.
Dan liepen zij op het koor toe, in bedwongen matigen gang, de handen in de behoorende houding: heel-uit tegen mekaâr aan naar boven met de duimen aan de borst gedrukt, zoo de trappen op aan weêrskanten van de onder-kerk-poort, zoo aan elke koorzijde langs de filosofen, die in gebeeldhouwde koek-bruine koor-armstoelen knielden. En geen van allen vergaten zij de aangeleerde gebaarden bij de communie-bank, eerst een hoofdbuiging, dan op de knieën zinkend aan den bank, de handen gevouwen boven het batisten laken. Die 't laatste kwamen en geen plaats meer vonden, knielden op de wit- en blauw-ruit-steenen vloer, wachtend tot de eersten geholpen zouden zijn.
Willem knielde aan 't midden van de bank, de blikken af over zijn handen met al het koel flikker- | |
| |
wemelende, wit licht uit de vensters aan zijn wangen. De direkteursrug stond vóor hem, de onverschillige misdienaars op de onderste treden der altaartrappen letten naar den direkteur en keken schuin naar de communianten. Willem was zonder innerlijke ontroering, ook toen de direkteur zich omkeerde en boven de kelk een kleine hostie voórhield aan de jongens onder zacht zware latijnsche zeggingen uit het plechtig kalme glansende hoofd.
De direkteur, tot een ander wezen gemaakt door de witte hemdkanten die even boven de voeten het toogzwart begaasden en door de wit en gouden afhangende platen van het kasuifel, daalde met zachtgroote schreden de treden af, de kelk naar bovenvoren houdend en er achter heen kijkend, om niet te vallen, en, aan den linker kant van de communie-bank beginnend, legde hij, beurt om beurt, een kleine hostie op de tongen der jongens, die zich áanboden uit de geheven en oog-gesloten hoofden.
Willem, de oogen bijna heel dicht, zag het kasuifel hangen, voor-naast hem, hoorde de latijnsche woorden, die de direkteur, bij elke communie, hoog boven het donkere dak van Willems gesloten oogleden, sprak, voor 't laatst zeggen, en, zijn oogen heel sluitend, opende hij zijn mond wijd, het hoofd gestrekt op den hals, en deed zijn tong voor-uit op de ondertanden.
Tegen-aan hem spraken de woorden onstoflijk en hoog: pax domini sit semper tibicum, en hij voelde den wijsvinger wegglippend onder den op zijn tong klevenden ouwel. Dadelijk boog hij, behoorlijk, zacht het hoofd over de nu onder het laken verborgen handen.
Het vreeselijk erge wás dus nu, Willem hoorde de woorden in zijn herinnering, dat christus met lichaam | |
| |
en bloed, zoo als hij geweest was op de aarde, zoo als hij heerlijk was in den hemel, in hem was, bij hem was, voor hém was. Hij voelde de hostie niet op zijn tong, voelde niets bizonders, hield zich roerloos, opende toen weêr even zijn oogen. Juist lieten de anderen los van de communie-bank, hij ook, allen maakten een kniebuiging met het rechter been, en gingen langzaam achter-me-kaâr, de hoofden gebogen, te-rug naar hun plaatsen.
Willem, op zijn plaats, het gezicht met de handen bedekt, slikte en voelde van de hostie door zijn keel gaan, hij kwam met zijn tong tegen zijn verhemelte en voelde dat er nog een stukje hostie kleefde. Heel voorzichtig, met zachte tongestootjes tegen het verhemelte, weekte hij het los, slikte het in, voelde zijn tong leeg. In zijn hersens ging de kunstmatig door hem gewilde en opgewekte aanbiddings-overweging voort. Heel in zich zelf denkend, zorgvuldig zijn oplettendheid bewakend, dat die toch vooral heelemaal alleen bleef bij God, die hij in zich had, de oogen voort-durend dicht, geen der kerkgeruchten om hem heen willende hooren, knielen blijvend toen allen opstonden bij het laatste evangelie in éen groot geschoffel-druisch in de rondte, en al de spiertjes gedachte aan andere dingen, die in hem ópkwamen, te-rug-werend, bad hij maar van: ik dank U, o God, ik dank U, en wilde een hitte in zich voelen, beneden in zich, in een ruimte achter-onder zijn borst, die er niet was. O Jezus, ik bemin u, bad hij, onhoorbaar de woorden naar onderen in zich zelf zeggend, o Jezus, help mij, laat mij braaf zijn, laat mij nooit meer zondigen.
Hij hoorde geen andwoorden, hij voelde niet iets zachts als eene zegening in zijn gemoed. Hij geloofde, dat de andwoorden en de zegening er waren en dat niemant ze duidelijker gewaar werd dan hij, maar hij | |
| |
miste de dadelijke voeling, die hij al tijd weêr vermoedde dat er toch wezen moest.
Toen de kerk-uitging, bleven de communianten achter om nog wat na te bidden, eenzaam ingetogen tusschen de banken. Willem nam zijn kerkboek en las de gebeden voor na de communie. Maar niet zoo innig als hij in zich zelf had gebeden en telkens met een binnenverwondering, die zijn gezicht effen liet, dat hij nu weêr de zelfde aanbiddende dankzeggingen Ias, die hij daar-zoo al zonder het boek gedacht had.
Toen Willem klaar was, maakte hij het kruisteeken voor zijn bovenlijf, trad de bank uit, knielde, behoorlijk, zich aan den bank vasthoudend, in den doorgang op de rechter knie, om God in het tabernakel te groeten, rugde naar de achterkerk, daar rechts-om, dompelde de drie middel-vingers van de rechter hand in den zwart-marmeren wijwater-bak naast de kerkdeur, en ging in het koude goud van de ochtend-studie-zon zitten tusschen de jongens, die hun catechismus-les voor half twaalf studeerden.
|
|