| |
| |
| |
IV. Biechten.
| |
| |
Biechten.
Den vijf-en-twintigsten November ging Willem biechten om den volgenden ochtend te communiceeren.
't Was een zware en donkere middag in de kerk, zoo als Willem hem zag bij het angstig binnen komen. In vollogge steen-stangingen plompten zich de dikke zuilen naar de gebogene zolderwelving en stonden afgedromd naar den grond in verpletterenden hard-stand. Maar zij waren zacht omwemeld van zwevende hangende duistertintjes, geel-duister als verdampte gebeden, wolkenschijnen van teedere geestesvereering. Laag in het koor hing de rooyige godslamp, donker-rose afluwingen ademend naar de ingetogene biechtelingen-lijfjes.
De biechtstoelen stonden in de zijbeuken, om en om met de kleine altaren, breede mat-bruine kasten, met aan elken kant een open nis voor de jongens om in te knielen en in 't midden een dichte deur waarachter de biechtvader zat. In den biechtstoel, vóor het hoofd van de biechtenden, die aan den gang waren, was een houten traliewerk met een deurtje er achter, dat de biechtvader op-zij schoof als de andere jongen had afgedaan en 't de beurt was van den eenen. De bovenste helft van de buitendeur, waar-achter de biechtvader, was ook van zoo'n houten traliewerk met een groen gordijntje dat al tijd dicht bleef.
| |
| |
Willem was in zijn bank zijn kerkboek gaan krijgen. Vóor den biechtstoel van den langen Jansen stonden, zoo als bij elken, twee smalle dikke kniellatten op poot-plankjes, aan elken kant een, lang genoeg voor vier of vijf jongens.
Willem ging knielen naast drie, die nog vóor hem moesten biechten, op de achterste lat; op de voorste knielden er ook twee, en twee stonden daar. Willem knielde, zijn schoenpunten achter hem op de steenen, hij deed het kleine zwarte kerkboekje open, een fransch boekje, mooi en stijf, op de bibliotheek gekocht, hij moest stijf met zijn duimen-toppen op de openplettende blaadjes drukken om het niet dicht te doen bladeren. Maar hij kon de voorbereidingsgebeden nog niet bidden.
Hij keek in de kerk, maar zag haar niet, want zijn rillerige ontstelling bracht zijn verbeelding voor zijn oogen, waarin hij zwarte hoeken en vlekken zag al aankomend schemerend en wechtrekkend met het vies bleeke gezicht van zijn amsterdamschen parochiekapelaan, waar hij vroeger bij biechtte, en het rood-grijze gezicht van den langen Jansen, dat in de donkere kerkhoeken omme'nen-bij den biechtstoel toevlekte en verschoot.
De zwarte zwaarte was weêr op Willems denken van al tijd in de kerk, die drukking van ontzag en eerbied, die van buiten, van aangeleerde dingen, tot hem kwam, en niet natuurlijk en gewoon uit zijn eigen binnenste, datzelfde dat hij in de studie en in de klas voelde, maar hier veel meer en erger, hier waar geen professer was, die heen zoû gaan en achter wiens rug het ontzag weg was, hier waar de donker koude vloeren en bogen en de hooge gewelvenholten duisternis afwemelend, en de lichtplekken van verre versiering, hem het ontzag inborstten, het ontzag der hooge | |
| |
ruimten, die zich grimmend van donkerte en dreigend van leêgte van de vloering tot de zoldering spanden, als verroerend in het venster-verkwijnde binnenlicht, en sidderingen afweekend van de muren, het ontzag van de gewelven dalend op de hoofden als de verzachtte angst voor het onbegrepene en ongeziene.
De jongens naast Willem praatten nu niet en glimlachten niet, ingetogen in gedachten aan hun laatste verledene, bedenkend hun zonden met ernsthoofden. Zij baden in hun boekjes, ze hoog voor de borsten houdend, de twee armen er aan, en dan weêr het boekje aan de linker hand aan de rechter dij houdend en hun rechter elleboog daarop met den voorarm naar boven gestrekt, steunende de hand, waartegen het voorhoofd rustte, dat de vingertoppen langzaam bewreven voor het gewetens-onderzoek.
Willem ging staan, met pijn van het harde knielen, op zijn gemak om den welwillenden ernst der nu voor een uurtje getemde jongens, die opschikten en andwoordden van hoe lang of het nog voor hem zoû duren.
Daar was in den biechtstoel een donker bewegen en een dof-korte klap van het luikje, een jongen stommelde op uit de nis, de oogleden neêr, zich dwingend tot bedaard bewegen achter de knielers, door de kerk heen naar zijn gewone bankplaats; de volgende jongen in de nis en knielend voor het dichte deurtje.
Willem, die angstig onaandachtig gebeden had, was zoo wat aan het gewetens-onderzoek, hij hoorde de fluisteringen van den zegenenden biechtvader in de kast, waar hij nu dichter bij stond na dat de drie van zijn kniellat mannetje aan mannetje hadden opgeschikt. Hij had erge moeite om zich te herinneren. Wanneer had hij ook weêr 't laatst gebiecht? 't Was tegen den | |
| |
avond geweest in de oude kamerachtige parochiekerk t'huis.
En het avondgezicht van de kerkgracht met de lantaarnvlammetjes en de gezichten van de buurtmevrouwen en buurtjufvrouwen, die dan ook moesten biechten, en van Mietje die op een stoel een eindje van hem af zat, en het heerlijk verlichtte gevoel van als hij gebiecht had en gauw naar huis ging, was, nu hij alleen in zich zelf kon denken, al-door in zijn verbeelding.
Hoe heerlijk dat thuiskomen na de biecht! Moeder zat bij de theestoof z'n neuriënd water, Ina en Anton aan de tafel; moeder zei: zoo jongetje, beê-je daar met je blanke zieltje, nu maar lang 't zoo houden, hoor! Hij kreeg een koppie thee en ging naar bed, in het heerlijk bedje op de kinderkamer, waar Mietje al tijd bij hem was. Zij dekte hem toe, gaf hem een nachtzoen, voelde of het dek aan zijn voeten wel goed was ingestopt. Daarvan zoû nu niets gebeuren, zoo met-een, als hij gebiecht had, weêr in den ruimen wijden vreemde, vol onverschillige jongensoogen en oogen van strenge oversten.
In de donkerder kerk ontwaakte Willem naar het tegenwoordige door een nieuw gestommel rechts, een uit den biechtstoel komenden jongen, en een opschuiving van zijn buren. Er was nu nog maar éen vóor hem en voor het andere knielbankje stond nog maar éen jongen. Willem moest nu gauw zijn geweten onderzoeken, anders wist hij niets als hij in den biechtstoel kwam.
De donker-geel doortrilde kerkavond wemelde boos om hem heen, de geluiden van hoesters en verschuivers en wegstappers, de gil van een knielplank over de steenen, sloegen koud in zijn gehoor.
| |
| |
Hij had zijn ‘biechtspiegel’ al gelezen: Hoofdzonden, vreemde-zonden, zonden tegen den heiligen geest, doodzonden, dagelijksche zonden, zonden in daden, gedachten of begeerten.
Maar zóo kon hij zijn geweten niet onderzoeken, 't maakte hem in de war. Hij rammelde maar in zijn gedachte de tien-geboden-gods op en de vijf geboden der heilige kerk:
‘Bovenal bemint éen god’, - had hij god wel genoeg bemind, had hij wel genoeg aan god gedacht! Nee, in den speeltijd, in de studie, in de klas, onder het eten, op zijn kamertje, had hij dikwijls dagenlang niet aan god gedacht, hij had, wat het ergste was, in de kerk wel eens minuten, lange minuten gehad, dat hij niet aan god dacht; in de kerk had hij dikwijls stil zijn gebeden gelezen en zijn rozenkrans gebeden, in het ochtend- en avondgebed had hij dikwijls hard-op meêgebeden, heelemaal werktuigelijk en uit gewoonte, zonder ook maar even wezenlijk aan god te denken. In de eetzaal ook, maar dat was zoo erg niet, want niemant, die aan god dacht onder de gebeden voor en na het eten, met den direkteur te beginnen, die rondkeek of de jongens zich wel goed hielden terwijl dat-i bad.
‘IJdelijk zweert noch spot’, dit zeide hij óp in zich zelf, zonder goed te weten wat met ijdelijk en zweert bedoeld werd, maar tegen dit gebod had hij niets gedaan, gespot ook niet.
‘Viert de heilige dagen des Heeren, Vader en moeder zult gij eeren’, - deze oude rijmdeun in zijn gedachte bracht, midden-in de gezichts-herinnering aan huis, het onzichtbare gevoel op van al het verdriet dat hij zijn vader en moeder had aangedaan. Het kwam uit een prikkelende hitte van zijn maag in een keelkrimping, ja hij had berouw, en hij zei zachtjes bij zich zelf, zoo ver van hen af, in de zwarte kerk: | |
| |
vader, moeder, moeder, nee, ik zal 'et nooit meer doen, ik zal u nooit meer het minste verdriet doen.
Maar het werd tijd om bij het gewetensonderzoek te blijven, want de laatste jongen, die nog voor hem was, een donker-bruin duitschertje, ging de biechtstoel in. Had hij sinds zijn laatste biecht iets gedaan tegen vader en moeder? Want ook al zijn de ouders niet tegenwoordig en al kunnen zij 't niet weten, toch misdoet men tegen hen als men iets doet wat hun verdriet zoû doen als zij 't wisten. Maar hij was hun niet ongehoorzaam geweest en hij had alleen met liefde aan hen gedacht in den laatsten tijd, hij had ook niet begeerd dat zij dood mochten gaan of dat hun iets naars mocht gebeuren, nee, wel integendeel! Maar hij had toch dingetjes gedaan, die ze verdrietig zouden maken. Hij was onder-aan zijn lijf aan dat tuitje van vleesch gekomen, dat daar zat, waar-door hij wel mocht piessen, maar daar hij vooral 's avonds in bed niet aan mocht komen. Daarmeê had hij dubbel kwaad gedaan, ten eerste tegen zijn vader en moeder, ten tweede tegen de kuischheid in 't algemeen.
‘Met wil of met werken slaat niemant dood, Doet geen overspel of onkuischheid snood’. - Wat overspel was wist Willem niet, maar onkuischheid dat was als je aan dat vleesch-tuitje kwam.
‘Wacht u voor stelen of onrechtvaardig leven, Gij zult geen getuigenis der valschheid geven’.
Hier tegen was ook niets. ‘Begeert niemants bedgenoot, noch iemants goed, 't zij klein of groot, amen’. - Hier begreep hij ook niets van, hij wist alleen, dat hij niet gestolen had.
De geboden van de heilige kerk kwamen gauw achter mekaâr, zonder dat hij de beteekenis wist, als gewoonte-klanken in zijn gedachte. Hier tegen had hij nog nooit in zijn leven iets gedaan of gebiecht: ‘Alle geboden heilige dagen zult gij vieren, dan ook | |
| |
misse hooren met goede manieren, geen geboden vasten-dagen zult gij breken, gij zult minstens éens 's jaars uwe biecht spreken, en nuttigen omtrent Paschen het lichaam des Heeren’.
Maar nu waren er nog dingen die hij vergeten had en dat toch bepaald zonden waren. Zoo had hij gejokt tegen den prefekt, uit flinkerigheid vertellend dat hij thuis al zwemmen had geleerd, hij had ook gejokt tegen Verhaage en gezeid dat zijn vader meer klerken op zijn kantoor had ás-i had. Boven een dof-bonzend hart somde Willem op wat hij zeggen zoû, weer heelemaal uit de kerk in zich zelf, angstig om iets te vergeten. En hij bad stilletjes: God, help me, maak dat ik niets vergeet, sta mij bij, och, ik verzoek er u om, maak dat ik niets oversla!
De laatste jongen struikelde uit den biechtstoel op. En Willem de nis in, met als een klamheidswaseming om de kuiten, en het dichtkleppen van het traliedeurtje fel in zijn gehoor. Hij zonk in den nauwen nacht der langs af huivende kasting op zijn duistere kniën, de ellebogen op het bidplankje, de koude binnenhanden aan de warme slapen, het gezicht vlak aan het stug áanvoelende traliewerk. De angstgedachten en de zondensom druischten nu door elkaar door zijn hoofd, waarin alles zwart was. Hij hoorde als achter een dikke muur het gromzuchten van den biechtvader en de sisfluisteringen van den biechtenden jongen aan den anderen kant. Als hij zijn oogen open deed zag hij het zelfde zwart van als hij ze dicht hield. Hij hield ze dicht om beter al zijn aandacht bij de groote zaak te houden, die gebeuren ging, maar dan merkte hij dat de duivel onzichtbaar in hem spookte, en met een pijnlijk geweld duwden zich vreemde voorstellingen in zijn geest, die zijn ingetogenheids- en berouwgevoel verbrokkelden, hij zag de binnenkamer, waar zijn ouders | |
| |
zaten te eten thuis met het stijf glansende tafellaken, hij zag den spoorwagen en de bergen aan alle beide kanten zoo als die in Holland niet waren, hij hervoelde de begeerte om eens wezelijke erg hooge en puntige bergen te zien, die hij gehad had toen Anton in de spoor zeide, dat dit nog maar heuvels waren. Maar hij drong die voorstellingen te-rug, in een wil om alleen bij de biecht te zijn. Had hij wel wezenlijk berouw, had hij het voornemen om niet meer te zondigen? Had hij wel in zich die groote liefde voor god, die ieder een moest hebben? Hij zag vreeselijk erg, om dat hij er zoo bang voor was geweest, de koer, vreeselijk, ijs-koud-wit, en de rondstoeyende zwarte jongens, die hem beet pakten.
In-eens hoorde hij het biechtdeurtje aan den anderen kant dichtklappen, en met geschuifel en een ruk ging het zijne open, achter het traliewerk rimpelde schemerig het grijze hoofd in een flauw bovenlicht. De biechtvader sprak den zegen, in latijnsch murmelprevelen. Daarna hield hij het zwart-grijs-rooderige hoofd tegen de traliën: Willem, nietwaar? zeide hij in een toon die in Willem klonk als van een ander mensch uit den langen Jansen uitkomende, dien Willem nog niet kende, zóo was zijn heele gewone vriend- en menschzijn er tot een zachte verpriestering in gedempt.
- Ja, meneer, zei Willem. ‘Meneer’ hoorde hij raar in zijn eigen mond, maar hij durfde nog al tijd niet eerwaarde vader of zoo tegen zijn biechtvader zeggen om dat dat niet eenvoudig genoeg was. Hierna was een stilte.
-Nu, zeg me nu maar eens wat ge op 't hart hebt, zei de biechtvader in een ritselend rompverschuiven in de donkerte met een diepe keel-fluister-stem, of zijt ge gewoon ook de voorbiecht te spreken?
- Nee, meneer. - Weêr was stilte, Willem haperde | |
| |
in brekerige woorden zijn biecht uit: Ik heb een paar maal gelogen, ik ben ongehoorzaam geweest... en niet aandachtig genoeg onder 't gebed, ik heb in de kerk naar andere jongens gekeken, zonder om god te denken....
Er was weêr een stilte, waarin de biechtvader diepzacht vroeg in een belemmerend gerochel: is dat alles?... niets tegen het zesde of negende gebod?...
- Nee, meneer, ja toch, ik heb mij op een verbodene plaats aangeraakt.
- Zoo? over-dag of des nachts?...
- Des nachts.
- En heeft dat lang geduurd? Hoe lang?
- Nee, maar even, een paar minuten.
- Hebt ge daarbij ook nog bizondere kwade gedachten of begeerten gehad?
- Nee, meneer.
- Zoo, zeg mij nu eens, hebt gij de gewoonte zulke handelingen te doen of was het maar een uitzondering? Hebt ge 't vroeger wel gedaan, dikwijls of zelden?
- Nee, meneer, een enkele keer, maar 't is nooit 'n gewoonte geweest.
- Zoo 't is goed, is er verder niets?
- Nee, meneer.
De biechtvader verzitte met een zacht gekraak der kasting en begon de vermaning, diep-zacht, met kleine vertrouwelijke woordjes, een voor een de gebiechte zonden besprekend: ge weet, beste Willem, we moeten nooit ongehoorzaam zijn, want de gehoorzaamheid aan de door Gods hand over ons gestelde personen is een eerste plicht voor kinderen, en geen zoeter troost dan wanneer we 's avonds bij het gewetens-onderzoek ons zelven kunnen bekennen: ik heb van-daag in alles mijn plicht gedaan. Verder, mogen wij ook nooit liegen, de apostel Paulus zegt: de leugen is des duivels oorkussen. Geen kwaad, mijn jonge vriend, dat niet uit | |
| |
de leugen kan voortkomen. Als wij ons eenmaal gewennen te liegen, dan valt elk ander plichtsverzuim makkelijker, en het is niet te voorzien, waar het eind zoû zijn... maar voor-al ook voor de minste onkuischheid moeten we ons ten zeerste wachten. De begeerten des vleesches moeten wij bedwingen.... De heilige Aloysius van Gonzaga zegt....
Aan het eind van het zoet-reutelend vermanen sprak de stem uit de ondoorzichtige duisternis: bid voor uw zalige penitencie twee tientjes van de rozenkrans, en verwek nu een hartelijke akte van berouw, mijn zoon, dan zal ik u de absolucie geven.
Willem voelde weêr van buiten de drukking van het gewichtige komen, dat nu gebeurde. Hij spande zich in, met een prikkeling om het bovenhoofd, om het berouw te méenen, dat hij uitsprak. Hij voelde geen ontroering in zijn lichaam, had hij wel het voornemen om niet meer te zondigen? Ja, hij wilde het hebben met zijn verstand, hij drong et zich op. Was 't voornemen er nu? Ja, hij geloofde dat 't er was, hij fluisterde de akte van berouw in de handen, die hij voor zijn gezicht hield, de priester was verder weggeschoven en in zware grom-fluisteringen zuchtte de latijnsche kwijtschelding in de donkerte, die zijn handen met groote kruisteekenen doorsneden. Daarna schuinde het grijzerig hoofd vlak aan de tralies en zeî: Nu, Willem, ik wensch u een zaligen Hoogtijd.
Willem wankelde op uit de nis en schoorvoette door de duisternis-verwolkende kerk naar zijn gewone plaats, waar hij knielde, zijn hoofd in de opgestrekte binnenhanden. In den verren hooge, achter den rood-smeulenden godslamp, krulde en glom het afgeduisterde hoog-altaar met zijn tabernakel onder het donker-matwaterig avondlicht uit de hooge boogvensters.
Willem bad, in dit erreg nú, woorden uit zijn hoofd | |
| |
om God te danken voor de genade, die Hij hem had verleend. Ik dank U, o God, ik dank U, bad hij, en hij keek naar het hoog-altaar. Een stoet van grootstille, zwaar-dommelende schaduwen stond in het koor gedaald van boven tot beneden en om het groote altaar heen. Het heele koor was als een hooge wintertuin, waarin vreemd-witte en vreemd-gouden vreemdgroote bloemen bloeiden in den donker-grijzen avond der glazene daking.
Willem had altijd gehoord van de inwendige stemmen die spraken in de ziel van een mensch, de stem van God, de stem van den engel-bewaarder. En hij wilde nu zoo graâg zoo'n stem hooren in zijn binnenste, want hij zoû nú niet naar huis gaan, naar zijn moeder in de rood-bruine, stil-verlichte huiskamer, om kopjes thee met suiker te drinken en zijn moeder te hooren spreken over zijn blanke ziel, maar naar welken kant hij ook zoû gaan zoo-met-een, het zoû altijd in de leêgte wezen van de koud witte gangen met de magere lampen en de oogen zonder liefde voor hem in al de geluidende hoofden.
De lampe-piet deed zijn leêren sloffen uit en ging op zijn donker-paarsche fel gestopte kousen, donker, op de bank achter Willem staan, hij streek op zijn rechter bil een lucifer aan en ontstak de hanglamp boven Willem, om flauwtjes te branden.
In een roerloze snelheid scheen het geellicht af over Willems neêre hoofd, en de samengekrompene schoudertjes, waar de lampe-piet hoog vuil-geel blauw achter stond en de geel-zwarte afschâuw van Willems hoofd op zijn armen, zag hij voor zich uit over het bruin van de banken gesmeten. Met een ruk uit zijn maag en zijn hoofd was met-een zijn mijmering weg, zijn hoofd ontlook met de glimmende oogjes in het donker gezicht, waar een rand van goud-bruine haartjes om | |
| |
heen vloste, toen zijn voorarmen sloegen neêr op den bid-bank.
Hij ging nu leunen tegen den zit-bank, het kerkboek op-zij vóor zijn rechter schouder houdend in het lamplicht, en las de gebeden na de biecht. Daarna kreeg hij zijn rozenkrans van onder zijn zakmes in zijn linker broekzak, om de penitencie te bidden. De rozenkrans was er een oudje van nagemaakt-zilveren kraaltjes die niet-zwart-werden door de schuring in den broekzak. Het was net of die rozenkrans hier niet hoorde, die rozenkrans raar aan zijn handen, van-ouds, van thuis, hier in den wijden vreemde. Hij bad, om dat hij er graâg aan bad, behalve de twee tientjes ook het begin van den rozenkrans, het geloof-in-god-den-vader bij het begin-kruisje en de schietgebedjes en drie weesgegroetjes vóor, aan het tinnen hartje, de rozenkrans zich in tweeën splitste, waar de eigenlijke tientjes begonnen.
Toen hij gedaan had, ging Willem door de gangen waar eenzaam de lampen brandden, naar de studie-zaal, waar het laatste uur der groote avondstudie zich uitduurde in een gaap-ritselende bezig-zijn-verzadigingsloomheid in de bovenlijven.
Willem maakte nog half een thema voor Maandag af. Maar een jongen uit Maastricht, achter hem, met een kokos-nootachtig hoofd, peutte al-door met zijn liniaal in Willems rug, en toen hij de eerste keeren omkeek om te hooren wat of t'er was, dan was er niets en zaten al de jongens van den achter-bank vóor zich te kijken.
In den gang van de studie naar het avondeten, voelde Willem, door zijn buik en het vreemde deel er onder-aan en door zijn kuiten, die bijna-tinteling van kalm-blanke opgeluchtheid van na de biecht, maar klein, zonder innigheid, met niemant die hij er voor zoenen | |
| |
kon. Hij had een boosheid tegen den jongen met zijn liniaal in de studie onderdrukt en hoopte, zonder zelfs éen dagelijksche zonde op zijn geweten, morgenochtend ter communie te zullen gaan.
In de eetzaal kwam het reinheidsgevoel sterker op. Hij was nu anders dan de jongens, die om hem heen zaten, een onzichtbaar floers van onzuiverheid was óver hen, hun halzen waren smerig binnen de zaterdagsche boorden; hij was óok wel vuil en moest zich van-avond wasschen zoo als de anderen, maar er was een gloed, een plek blanke schoonheid in hem, hij wist niet waar, in zijn borst, in zijn maag, in zijn hals, in zijn achterhoofd, hij wist niet wáar, maar hij merkte het met zijn denken, het was als een stil-zacht-warm iets tot achter zijn oogen gestegen, waar het dof en onzichtbaar uit heenlichtte op de tafel en het eten, dat minder erg-dicht bij hem leek dan anders, het eten was ook vreemd en niet innig in zijn als verkoelden mond.
In de korridors voelde hij zich vriendelijk en lief naar zijn kompanjie. Hij liep in 't midden, tusschen Bloemen en Verhaage, die hem, met grappig-goedige toehoofdingen, gemoedelijk plaagden met lachelend uitgegooide vragerijtjes over hun vet-rimpel-vellend draayende kinnen. Verhaage, met zijn punt-neus en dunne lippen, lachte meer sissend met te-rugkringelingen van het onder-kinnevel, waarbij de kin dofferde tegen het strot en zijn kleine tanden blankerden als opgezette stukjes uit een miniatuur-bouwdoos, maar Bloemen lachte met de tanden wijd van mekaâr, gaap-lachende het krulhoofd naar boven voren.
- Wel, was de lange vriendelijk?... Zeg, heb-je niet alles gezeid?... Wat voor penitencie heb je gekregen? Vijf rozenkransen?
Willem zei van één heele rozenkrans, om dat hij | |
| |
het wereldsch en groote-menschachtig vond veel zonden te hebben gedaan en dus een groote penitencie te hebben gekregen.
Daarna was in de vijf hoofden een regelmatig en lang gesprek over penitencie. Vroeger kregen de menschen veel meer penitencie dan tegenwoordig. Het ergste, wat je tegenwoordig kreeg, was een kruis-weg om in de kerk te bidden, op je knieën voor elk der twaalf statiën, die tusschen de altaartjes en biechtstoelen aan de muren hingen. Saalwijn, die veel wist en al veel gehoord had in zijn leven, vertelde van een matroos, die eens voor penitencie had gekregen om op zijn knieën de heele kerk rond te kruipen, alle statiën van den kruisweg langs; en dat, waarom? Om dat hij een koperen ketel had gestolen. Alle vijf gezellig aan 't meesmuilend lachen hierover. Nou, dan waren de biechtvaders toch wel streng in dien tijd, voor het stelen van een enkelen koperen ketel! ha ha ha!
Maar Willem kreeg nu de gedachte van dien leugen over zijn penitencie morgen bij het communiceeren niet op zijn geweten te willen hebben. Hij hoorde niet meer wat de anderen zeiden, heelemaal inwendig aan 't strijden wat of hij doen zoû. Eindelijk stortten de woorden uit zijn mond, terwijl Bloemen aan 't spreken was, die in 't midden van een zin ophield:
- Zeg, hoore jullie 'es, ik heb daar-zoo maar wat verteld, hoor, ik heb maar twee tientjes penitencie gehad.
De anderen vonden die bekentenis volstrekt niet zoo erg als Willem haar gevoeld had.
Kop-en-Kont zei: zoo, waarom heb-je ons dan eerst iets anders verteld?
- Dat weet ik niet, zei Willem.
- Ja, zei Verhaage, wàt motte we nou geloove, dat je daar-zóo gejokt heb of nou?
| |
| |
- Daar-zóo, zei Willem.
- Ja, wel, dat is juist de zaak, zei Verhaage, die zijn opmerking heel aardig vond. En alle vier begonnen ze 't raar van Willem te vinden, dat hij zoo jokte, liepen een tijdje stil voort, en Jules en Bloemen begonnen een afzonderlijk gesprek als menschen bij een ernstige gelegenheid.
Dien avond, zoo als elken Zaterdag, was 't groote halzenwasscherij aan de kranen op de slaapzaal. Het was een gegiegel en geploeter van-belang tusschen al de jongens met hun smoezelig-zwabber-plooyige hemden om de bovenlijven, telkens als de filosoof, die het toezicht hield, weêr was weggewandeld.
Een jongen sloeg een ander met den vinnigen handdoekpunt tegen zijn zwarte beenen, dat de ander au! schreeuwde en al de gezichten naast de achterhoofden te voren kwamen in den lampenschijn, om te zien of de filosoof er niet áankwam.
Een andere jongen hield zijn wijsvinger plat van onderen tegen de kraan, zoo dat het water een eind op-zij spoot juist in 't oor van een nieuweling die zich stond te poetsen als een poesje en erg schrikte in een wegruk van zijn natte hoofd en een wenkbraauwopgeschicht.
Alle jongens huiverden van de koû en maakten gauw gedaan, met rooye handen. Willem had zijn hals, zijn haar en zijn gezicht heerlijk gewasschen, het eerst heelemaal inzeepend met schuimende odekolonje-zeep van huis, toen met een natte spons er over heen, maar met de spons kon hij nog niet goed te recht om dat Mietje dat vroeger al tijd deê. Hij nam dus maar, zoo als de andere ruwere jongens allemaal deden, water in het kommetje, dat hij van zijn handen maakte, en plonsde dat tegen zijn gezicht, en liet daarna zijn proester-snotterend zwaar-ademend gezicht even bekomen. Toen wreef hij met zijn natte handen | |
| |
over zijn hals, nijgend links en rechts met den gebogen kop, toen, het hoofd omhoog, tegen de keel, en draaide zijn vingertoppen in zijn ooren, die er van stuipten en pijn deden. Zeep uit den hals was dan aan de handen gegaan, die hij zich weêr schoon liet wisschen onder den kouden straalkraan. Alle waterstralen plepten en spatterden neer in den zinken bak, met een breed nat gedruisch.
|
|