| |
| |
| |
III. De sneeuw. Wasschen.
| |
| |
De sneeuw. Wasschen.
Tien dagen later had het zwaar wit gesneeuwd een heelen dag en een heelen nacht en na het dinee stond de koerdeur wijd open, en in een wind-lawaai om de geraamten der kastanjeboomen lag de koer ongekreukeld dik wit, goudig glansend blauw wit onder een lucht van bleek winterblauw, vergrijzend in het verschiet.
De grooten liepen met gauwe recht-stappen, de kleintjes in gekromden huppelgalop, zich tusschen de lijven der grooten heen dringend, naar de koer, den frisschen koudheidsglans over alle gezichten, de oogen tintelend van sneeuwlust. Alleen de filosofen en de oudsten van rhetorica bleven in drenteltred en bedaard gepraat over andere gewichtiger dingen. Twee flinke kleintjes renden allen vooruit, het hoofd naar achteren, met felle voetzool-oogingen voor de gezichten der volgers.
Buiten, vlak-bij de stoep, gooiden zij zich naast mekaâr in de ongekreukte sneeuw, en met witte beenen, rompen, armen en haren, rolden zij na mekaâr toe, met hun handen losse sneeuw in mekaârs gezichten strooyend. Toen gingen zij weêr naast mekaâr liggen en schoven sneeuw om zich heen en stopten hun kuiten er onder, de ander telkens nadoend waar de een niet bang voor was geweest.
| |
| |
In luid juich-geschreeuw kwam nu de donkere troepenstoet, onder de gezichten vaal bij de sneeuw, het terras over en de treden af, met luide korte sprekingen van hoofd tot hoofd, de verlangende blikken vol van sneeuw, de koude handen in mekaâr wrijvende en heen kijkend hoe wit of de koer nu zag.
Na net gedaan te hebben als of zij nu dadelijk allemaal met de sneeuw gingen bezig zijn, gingen nu toch de meesten rustig recht-uit op het breede pad aan en liepen recht-uit en links-omkeer als of alles 't zelfde was als gisteren.
Voor de geweldige vechtspelen der grooten lag de sneeuw nog niet hoog genoeg. Maar de kleintjes begonnen. Het gangen-wit was bij de sneeuw smoezelig donker geworden en al de jongenslijven waren innig koel donker op de glimmende sneeuw, glad en effen in een wasem van wit-glans. De kleinen stoeiden over de vlakten, lachend met brokken koû in hun monden, mekaâr beentje-lichtend en inzeepend met sneeuw, en de gewasschenen sneeuw van zich afschuddend met rillerige lachen-willende gezichten. In den licht-blauwen dag klonken de stemmen helderder en als koperen windklanken.
Maar in-eens kwamen langzaam, de hoofden gebogen om te doen wat zij afgesproken hadden, de groote kompanjie hollanders van het pad af en bleven rondkijkend staan praten in 't midden van de koer bij den stoep.
De lange statige Olmers uit Schiedam stond er met zijn lankwerpig goed vleesch-gevuld damesgezicht en mollige lippen, de breede Meyer uit Amsterdam, een van de sterksten, met zijn kleine bruine oogjes en mokkerig-vooruitstekenden bovenlip, de heftig-schonkige Mangelman en zijn neef, uit Schiedam, de kleine Tessels uit Breda, bijgenaamd het beest, met groote | |
| |
spiegelbruine oogen, scheiding op-zij, het zwart-bruine haar met een wrong op het voorhoofd, de eenige van de kompanjie die geen jas maar een kiel droeg, daar hij de ceintuur al tijd van wech liet om hem meer op een jas of buis te doen lijken, en die zóo'n dikken kinnebak had, dat 't net was of-i z'n tong daar al tijd in hield, vóor de óndertanden.
Een andere kleine kompanjie was achter hen aan gekomen en bij hen gaan staan: Kramer, die bijna gesjast was met die historie met den prefekt, maar er met een groot-kompareat was afgekomen, Willemsen uit Rotterdam, porselein blond en blauw, Stelhuis, ook uit Rotterdam, een brutale deugniet, die al tijd bij alle schandalen was betrokken, en Brik, een fijn blond ventje, de sterkste van hun vieren, net een pop, met rimpelige en als toegeknepen oogjes.
Nog anderen waren er bij en met zijn twaalven stonden zij te beraadslagen, erg volwassen, erg thuis, hun handen in hun broekzakken, wat niet mocht voor de zedelijkheid.
En de anderen liepen, bij koude hevig-donkere fel gekleurde vijftigen, rond, van de mattessen naar de schommels over het rechter pad, van de schommels naar de mattessen over het linker, al tijd op de zelfde manier, sinds het gesticht bestond, nooit over het rechter pad van de schommels naar de mattessen gaande.
Haas, een jongen van cinquième hollandais, uit Alkmaar, getreiterde van lief-familie-zoonigheid en zelf daarom treiteraar van kleineren, kwam het terras over, den stoep, liep naar de handen der vergaderden. Stelhuis en Brik, zijn oudste plagers, pakten hem beet, brachten hem in 't midden van het troepje, lieten hem los, hun armen vlak-bij zijn lijf houdend, en toen ging hij vanzelf liggen, zoo gauw mogelijk, om de sneeuw | |
| |
niet in zijn gezicht gegooid te krijgen, eerst op zijn knieën vallend, toen zijn bovenlijf ook neêrgooyend voor-uit, de rechter-arm, met een scherpen hoek aan den elleboog gekromd, voor zijn gezicht, onbewegelijk voor-over-liggend. Stelhuis gaf hem een slag voor zijn gat, maar de anderen kwamen er tegen óp, dat mocht niet, dát was valsch, het was hier alleen om wasschen te doen.
Stelhuis andwoordde niet, maar hij en Olmers en Meyer zaten nu op hun hurken om Haas heen of stonden voor-over-gebogen naast hem, hem begravend onder de sneeuw, die zij bij volle handingen op hem neêr laadden. De anderen, om heen staand, hielpen meê, door de sneeuw met voetpatsen zóo op te schoppen, dat zij op het lijf van Haas neêr stoof-brokkelde. Eindelijk zag men niets meer van Haas dan een stuk broekspijp aan de kuit, tóen was er niets meer dan een hoop sneeuw.
- Kan-je nog adem halen? zei Kramer naar onder de sneeuw.
Geen andwoord, de witte verhooging bleef roerloos. Toen maakten ze een opening zoo-wat boven het achterhoofd, deden de sneeuw om het hoofd heen weg, de gezichten begonnen ernstig-opmerkzaam te kijken.
- Haas! riepen ze, Haas, sta nou maar op. Maar Haas bleef liggen. Nu schoven ze, met gauwe armslingering, de sneeuw van den rug weg, Olmers pakte een van Haas' armen en schudde er aan. De prefekt, die van het terras een schuin oogje hield, kwam toe, zei iets ernstigs hoog boven de balustrade. Maar plots rukte Haas op, zijn armen beladend met een klont sneeuw, en smakte die hoog in Olmers' snoet, hem te-gelijk een oogstomp gevend, al de sneeuw in de rondte in wit-poeyering van zijn lijf vallend: dáar, nou beê-jij nóg verneukt, zei Haas zachtjes en lachend, en | |
| |
hij rende heen van de groep in stilte, en Olmers met zijn linker hand aan zijn oog.
Olmers knipte wat met zijn oog, dat rooyerig traande, maar hij schudde naar den vragenden prefekt van dat het niets was. De prefekt zag dadelijk daarna iets ongepermiteerds aan den anderen kant van de koer, hij ging gauw den stoep af en met groote stappen en een verstrakking van zijn japon bij iederen stap over de sneeuw, het gezicht naar-voren snuffelend, roepend naar de verte, dat dat daar niet mócht.
Maar de joelende sneeuwlust verergerde in de jongens. Om nu voort te gaan zoo als zij zoo heerlijk bezig waren en geen niet bij hen hoorenden jongen zoo dadelijk bij de hand hebbend, tastte Meyer nu Kramer aan, had hem gauw onder de knie en waschte hem geducht, Kramer spartelde tegen en smeet al-door sneeuw te-rug in Meyers' gezicht, allebeî lachend, maar Stelhuis en Brik vielen aan Meyer, haalden hem achterover, bedolven hem onder sneeuw.
Willemsen worstelde Tessels neêr en Olmers ging met Mangelman aan den gang, ieder moest zijn bad hebben, wat duivel! en al-gauw stond er geen-een van de groote lijven meer vol-uit, maar stonden de witbepoetelde borstingen op de boven-beenen over den grond, de haren nat en verwilderd, en lagen de anderen nog door de sneeuw te woesten met grinnikende koppen en rondende ruggen.
De sneeuw lekte in stralen van de kaken in de halsboorden over de warme kelen, de oogharen staken samen in bundeltjes voor-uit, stijf-vochtig, tranen van gesmolten sneeuw lekten van de oogen, sneeuwzweet druppelgleed van de voorhoofden, de voeten en handen gloeiden na de koûpijn, en de koppen ontgloeiden | |
| |
tintelend rood, de wangen-rontetjes met kil-bobbelende randjes.
De Zeeuwen waren nu ook aan de sneeuw gegaan, in den hoek bij het nieuwe-gebouw en den schietbaan. Zij waschten elkaâr zonder tegenstribbelen een voor een, flink frisch in de gewoonte, die nu eenmaal heerlijk gehandhaafd moest worden.
De baas waschte met de anderen eerst elk van zijn vrinden, toen tijgden zij samen den baas aan, maar het lachen van den baas in zijn kleine hoofd op zijn dikken hals verernstigde en hij, in 't midden dik-staand, weerde hen af met zware arm-zwaayen.
Van Drechten, met de groote nu roode puntneus en het paarsche wollen vest, sprong op den baas zijn rug, zijn armen over den baas zijn schouders, zijn handen samen gevuist onder den baas zijn kin, en hij wilde hem achter-over trekken, maar de baas joepte met een bukruk zijn rug op en Van Drechten zwiepte in de hoogte, over den baas zijn linker schouder heen kantelend, met zijn buik en beenen tegen de hoofden van Reyink en Jutfaas, die den baas zijn armen beet hadden. Maar Van Drechten liet niet los en hing nu van-voren aan den baas, die zijn armen niet kon gebruiken.
Riftink wist raad, hij sloeg zijn armen om den baas zijn knieën en trok die met alle geweld voor-uit en, jawel hoor, de baas donderde om, met de vier anderen over zijn leden. Reyink bleef de beenen vasthouden, Jutfaas en Riftink ieder een arm neêrhouden op den grond, en Van Drechten droeg de sneeuw op den baas, hem langzaam bedekkend met een dikke laag.
Maar toen Reyink een anderen kant uit keek en zijn vasthouden verflauwde, rukte de baas zijn arm los, dien Reyink tegen zijn kinnebak kreeg, zoo dat hij achter-over in de sneeuw plofte met een gevoel in zijn kop of die van zijn romp afging.
| |
| |
Toen de prefekt, na den jongen dien hij een ander had zien afranselen en was gaan verbieden op de andere koervlakte, naar het terras te-rug ging, kreeg hij bijna te gelijk twee sneeuwballen tegen zich aan, een, die rakelings langs zijn achterhoofd kogelde, van een troepje tusschen de boomen bij de beugelbaan, en een van achteren tegen zijn linker schouder van de jongens daar hij van daan kwam. De bal tegen den schouder kwam zoo aan, dat het heele bovenlijf even vooruit schrok.
Hij draaide zich om, maar voor hem uit en op-zij waren de jongens onderling bezig zonder dat er een naar hem keek en bizonder deed. Hij bleef even koud en tartend staan, stapte toen door met de witte moet op den zwarten toog als een vlek van gezaghoon.
Niemant hoefde naar buiten nu er zoo veel sneeuw lag. Willem was met zijn kompanjie in de gangen blijven loopen en allemaal nieuwe kleintjes en ouwe suffers liepen er ook nog. In-eens kwamen er groote Limburgers, die Willem nog nooit gezien had, achter hen aan en vatten Bloemen en Verhaage aan, hardvochtig, onherroepelijk.
- Allo, we weten, niet waar, wat er moet gebeuren. Bloemen schudde zich los, met de armwiebelingen van een geplaagd meisje.
- Och, schei uit, zei hij, late jullie ons met rust. We hebben het recht te loopen waar we willen.
En Verhaage sprak dadelijk van den prefekt. Maar zij waren juist bij het koerportaal, en een van de Limburgers, die was gaan kijken, zei dat de prefekt niet op het terras en nergens te zien was. Twee andere Limburgers hadden Kop-en-Kont beet gepakt, die zich liet vervoeren, alleen korte tikjes met zijn vuisten op hun handen slaand. Twee kleinere Limburgers hadden Saalwijn en Willem genomen en | |
| |
zoo werden de vijf als gevankelijk op de koer gebracht, waar een hoera werd uitgeschreeuwd. Bloemen, zich losrukkend, zette het op een loopen, en de Limburgers, de anderen vrijlatend, hem achterna, met hun zessen. Bloemen voor-uit op een drafje, het muffe krulhaar hoog boven de sneeuw, het bovenlijf een beetje naar voren genijgd, en de Limburgers, een dravend groepje, jagend achter hem aan. Bloemen liep een halven cirkel op het eene koervlak en gooide zich toen zelf neêr, om er een eind aan te maken. Willem en Jules waren in dien tijd door de kompanjie van Olmers aangepakt. De twee neven naast mekaâr te wasschen, dát was pas aardig. Maar Willem stribbelde huiverig tegen en juist liep de prefekt er vlak langs.
- Niemant mag gewasschen worden als hij niet wil, zei de prefekt, en deed de armen der anderen van Willem af.
Olmers zei tegen Willem: - Kom, je wil wel, niewaar, toe, wees flink, zeg dat je wil, je ziet toch dat ieder-een zich laat wasschen.
- Kom, je wil toch geen suffert worden zei Stelhuis.
En Willem, bevend, gooide zich neêr, verdoovend in de koû. De prefekt trok af en Willem werd bedolven onder de sneeuw tot een gelijk-wit korstenhoopje. Opeens kon hij geen adem meer halen en, een beetje in de hoogte gaand, zoo dat er barst-spleten in de sneeuwbult kwamen, vroeg hij er onder uit of hij mocht opstaan. Opgestaan, zag hij eerst de koer, koortsig licht en levendig door zijn oognevelen heen boven de sneeuw die van hem af viel, als iemant die wakker wordt uit een slaap over-dag, toen begon hij te gloeyen, en een heerlijke gerustheid en meerderheid warmde op in zijn voelen, na dat Stelhuis hem een schouderslag had gegeven, zeggend: zie zoo, nou ben je ontgroend.
| |
| |
Dadelijk hield Willem nu van het wasschen, wilde nog meer gewasschen zijn, wilde zelf wasschen. Hij holde dol rond door vreemde kompanjiën, lacherig, zich tusschen de beenen van groote jongens gooyend om ze te laten omvallen, voor niets meer bang. Eindelijk zag hij Jules en de anderen weêr, en ging bij hen loopen, alle vijf met natte gehavende haren. Het eerst begon Willem nu tegen den ongelukkigen Saalwijn:
- Kom, Saalwijn, willen wij mekaâr nog eens wasschen? En met-een pakte hij hem al bij zijn vest; maar Saalwijn was korzelig:
- Laat me met rust of je krijgt oorvijgen.
- Hoû-jij d'r dan niet van, vroeg Willem, ik vind 'et wát heerlijk.
Juist kwam een kompanjie kleine Limburgers, op jacht op een grooten suffert, in een sneeuwgestuif om de voeten, hen voor-bij. Chambéry, die meêholde, slingerde zijn arm om Willems arm en trok hem meê en om, allebeî struikel-zonken zij neêr, mekaâr bevechtwasschend, Willem zenuwachtig en ernstig afwerend onder Chambéry z'n meenens-vijandigheid, die sarlachte met spogspuitinkjes uit zijn mond.
En al-door, over de heele wijdte van de koer, stonden en holden en schuinden en plompten de lijven en gingen aan elkaâr met armhechtingen en beenengeslinger, tot Jan Dome, met zijn dertig jaar onder het zwarte haar hoog op zijn hoofd, ergens van de koer kwam waar niemant hem gezien had, hoog alleen over het leêge terras ging en daar zijn horloge vergeleek met de buitenklok.
Twee minuten later, onder het geel-koperen belgedeun door den glinsterenden wit-blauwen middag, gingen in uitdoovend lachen en na-ruzie-praatjes, de | |
| |
jongens naar binnen tot een kwabbelenden zwartklomp gloei-heet en zweetend in de goudene koû. De koergrond bleef achter hen open, morsig wit in de kruimsneeuw en vol knoestige korsten. In de gangen, nastuipend van stoeikoorts, kietelden en stompten de jongens elkaâr, in heimelijk gebaren achter de ruggen der zwarte professers.
|
|