| |
| |
| |
II. Figuur-zagen.
| |
| |
Figuur-zagen.
Den nacht van negentien tot twintig November had het zwaar gewaaid van fluweel zwarte luchten, die hoopend dreven boven de gebouwen, verdikkend tot balingen van roetrook en verdunnend tot licht-zwarte sluyers, waardoor-heen men de sterren kon zien blinkpunten.
En 's ochtends in den mistijd daalde de eerste sneeuw.
Op de koude koer, waar de rijen kastanje-boomen hun vermagerde takstaken kaal rilden in den wind, druppelvlokte geluidloos de bui witsel af, tot een bros gaaslaken neergeplet op den grond.
De piskadetten sjokten door de gangen naast de biddende kerk en zagen in den vierkanten binnentuin het sneeuwen, witte kruimels neêr en stil en nat over het gras en de heesters, tegen de gevelen en vensteren.
De lampepiet liep snel groen blauw, een gang van schril kleur aan de witte muren, en trok de lampen naar beneden tot aan zijn hoofd, en vulde ze en knipte ze met hooggeheschen ellebogen en leegten onder de oksels, als iemant die kooivogeltjes verzorgt.
Door de leêge gangen en zalen gingen de piskadetten, de grauwe knechtjes, met lompen om de | |
| |
rompen, en verkleurd groene petten en vuile gezichten. De deuren der zalen bleven openstaan, en met krullen en spaanders maakten de piskadetten de kachels aan en zij droegen de steenkolenbakken toe, zwart en kuchend van rook en roet. Uit hun smerige gezichten schreeuwden zij gemeene woorden tegen mekaâr in raar plat door de stil ochtende studiezalen.
De kachels ademden eerst grijze rook uit de deurtjes en brandden op, in licht-geele en oranje houtvlammen.
Toen de kachels in de studiezalen en in de kleine eetzaal brandden, sjouwden de piskadetten met emmers over de trappen en over de slaapzalen en namen de vuile schoenen weg.
De mis was uit, en, van boven de rijen, alle jongenshoofden naar links, kijkend in het karree, even langzamer gaand onder het omdraayen der hoofden en smoezelend achter hun handen tot de achtergaanders van of zij wel zágen, het sneeuwde.
En de waterig-zwarterig-wemelende sneeuwtint was in de gangen. De sneeuw dwarrelde neêr in de blikken als bevend van een joeldans van winterpretgezichten.
De meeste jongens hielden van koû en sneeuw, de braven en de ondeugenden, in hun flinkheids-ijdelheid van sterke gestellen. En door de rijen ging het van hoofd tot hoofd in fluisterend vreugd-vertoon: het sneeuwt! het sneeuwt!
Het gerucht kwam tot in de kerk en jongens, die hun beurt nog afwachtten om uit de banken te draayen, hoorden het al, het nieuws van ijsselijk, van hardvochtig plezier: het sneeuwt! het sneeuwt!
Bij de grooten en sterken was 't een wezenlijke pret, de pret van de plagerijen en de gevechten in | |
| |
de sneeuw, de kleinen en zwakken aapten de pret van de fermen na, als pas-beginnende zwemmers, die zich goed houden op het bassin-trapje.
In de studiezaal flauwde de studie, want de toegebogen hoofden konden niet rustig blijven en wipten op van de handpalmen naar de sneeuw die dwarreldaalde, dwarreldaalde op de koer. Zij was voor al de vensters in witten pluisregen, in schuin-buyen afwaayend, in kolken draayend, dol-wild de boomen omwinterend in zijgenden dans.
Willems buur, die, uit hooghartigheid van langgewende, nog geen woord tegen hem gesproken had en hem altijd treiterde door zijn boeken en kajees tot op Willems lessenaar te leggen, werd vriendelijk van het zoo te zien sneeuwen, fluisterde twee maal, met het hoofd wijzend naar buiten: kijk 't 's sneeuwen. Zijn gezicht was vol van den bewegenden weêrschijn van het sneeuwen, en Willem was blij, dat hij zoo ontstugde.
In de eetzaal beduurde de verhardingspret het ontbijt. Allen waren ontroerd door de sneeuw, die in lange stippel-lijnen achter de vensters neêrviel. Hoog en koelklaar glommen de koppen met den al door er over heen schemerenden sneeuw-weêrschijn, van de voorhoofden tot de halzen. En, in lachen, in praten boven handengewrijf, kwamen de tanden vóor, en in joelende herinneringsgesprekken rolden de kitsige sneeuwvoorvallen van vroeger uit de monden der ouderen over de tafels, onzichtbaar maar levend van opgehitste herinnering: het wasschen, ja, daar moesten alle nieuwelingen aan gelooven, maar ook de ouderen werden gewasschen, zeker, iedereen werd gewasschen, maar niemant moest zich dat áantrekken, och hee, | |
| |
nee, als 't voorbij was was 't voorbij en kregen de gewasschenen er zelf spats in; verleden jaar was de sneeuw zoo erg geweest en had zij zoo-lang geduurd, dat ze, behalve allerlei poppen en groote klompen, er zelfs een heele vesting van hadden gebouwd, waar de hollanders zich in gelegerd hadden en die door de limburgers was ingenomen.
Nú nog scheidde een schreeuwtwist daarover los tusschen een limburger van troisième latine en een hollander van de quatrième hollandais. De hollander hield vol dat door een verraderlijke streek alleen de vesting ingenomen had kunnen worden, de limburger noemde de hollanders stom, die zich door een zoo eenvoudige krijgslist hadden laten verschalken.
Zoo riepen zij tot elkâar van tafel tot tafel in heftigen ernst, en allebei, gedurende de woorden van den ander, de trillende oogleden neêr naar hun brood, met trillende handen het snijdend.
Andere stemmen kwamen op bij de hunne, wroklachende van naast broodkauwsels, die zij, om vrij te schreeuwen, zoo lang op zij in hun monden hadden geduwd. De lachen waren weg, een gloeying van hatende belangstelling huiverbleekte door de koppen en deed de oogen schelen, boven de krimpende kelen die geen brood meer wilden. Er werden groote golven koffie door kelen gescheut.
Plots rikketikte het van heftig mesheftgehamer op de tafel van een zwaren bruine van troisième hollandais, aan een ander tafeleind, waar alles nog stil was geweest. - 't Is verdomme allemaal de schuld geweest van die éene lammeling, die dáar zit, - en hij wees met zijn mes en zijn neus naar een magere met fel gehouwen hoofd van quatrième hollandais, - als die verdommeling toen niet bij ons was gekomme met z'n gemeene leugen van met óns meê te wille doen, dan | |
| |
hadden jullie op jullie verdommenis gehad, zoo vervloekt waar als ik hier zit.
De magere, die gezwegen had, de oogleden half toe, stond op van zijn plaats, de kin vooruit, de tanden op mekaâr achter dichte lippen, stapte tot naast zijn aanvaller, die op een hoek zat:
- Zeg nog eens: lammeling, zei hij zacht.
De ander, hem in een blik genomen hebbend van het haar tot de teenen, riep tartend, zijn blikken in de oogen van den magere:
- Vervloekte lammeling, lik me gat!
De magere kletste zijn knokkel-geribde vuist tegen den mond van den bruine.
- Das voor je smerige bek, zei hij, de tanden steeds op mekaâr.
Een bloedsliertje kwijlde uit den mondhoek over de kin van den bruine.
Voor het wachten van den magere steigerde de bruine op, in een drift loeyend onder zijn verhemelte, in de linker vuist zijn tafelmes met het lemmet naar onderen.
Maar de groote Zeeuw, die dicht bij hem zat, in een breeden ruk vóor twee anderen heen tastend, die schuin-af kromden, greep de meshand en kneep er zoo erg in, dat de bruine het mes los liet in denzelfden wemelenden tijd dat hij met de rechter hand zijn glas vol warme koffie tegen het gezicht van den magere gooide.
Toen grepen zij elkaâr aan, de handen van den bruine aan de schouders van den magere, hem áfhoudend en te gelijk zijn schenen blauw schoppend, met dadelijk weêr opvlakkende butsen in de broekspijpen.
De magere schokte de armen naar voren om tegen de borst van den bruine te pompen, en schopte met zijn voeten de telkens áankomende schoenen van den ander stomp.
| |
| |
Met een heftigen ruk van den heelen romp naar achteren maakte hij eindelijk zijn schouders los en greep dadelijk met zijn handen in het linker oor en in het haar van den bruine, en de bruine gaf hem een maagstomp, die hem reutelend deed hikken, sloeg daarna zijn heele lichaam tegen den magere aan, zijn handen om zijn rug, en smeet-schokte, met horten aan den tafelkant en op de bank, den magere en zich zelf tegen den grond, den magere onder, die hem in zijn arm beet en in zijn gezicht spoog.
De wijze en brave jongens waren blijven zitten, schouderoptrekkende onverschilligheid voorwendend, een zachte zwarte van rhetorica en een blonde van deuxième hollandais wendden zelfs voor niets van de heele vechtpartij te merken, glimlachend bedaard scherpzinnige gesprekken houdend uit stille monden, als verstandige volwassenen.
Maar de meeste waren opgestaan en tot een dikken rondgroep om de vechtenden gegaan, de kleineren voor-op met fonkelende oogen en bijt-graâge monden, aanhitsend in roepen van: toe, slaat er op, pak 'em bij z'n keel, de grooteren kijkend in veel vermaak, lachend en de handen op den rug en samen in korte lipwoorden de overwinnings-kansen berekenend. Een bank was omgevallen, een andere schuin gegaan, en de tafel lag vol geplaste koffie.
De prefekt kwam binnen, fel en kalm, een geërgerde flatteur was hem gaan waarschuwen.
- Allons, staat op, zeide hij naar den bruine en den magere neêr, die hem gemerkt hadden. Maar, in woede, luisterden zij niet, en snoerden vaster aaneen, het lichaam van den een als binnen gedrongen in het lichaam van den ander.
De prefekt boog den romp naar onderen en trok, met kalmen vasten linker arm, den bruine naar boven op.
Toen de magere ook óp was, ging hij tusschen hen | |
| |
staan, hij bedaard, met gladde kleêren, het zwarte gezach, de lachloze politie, de bruine met een gescheurd halfhempje rafelend om den hals, de magere met een knoop van zijn jas, allebei hijgend, zwetend, verfonfaaid, nog woede-neuswiekend, en de prefekt hen bekijkend schreef hun namen op zijn straflijstje in zijn zakboekje, om ze al áanstonds te beschamen.
De prefekt keerde zijn rug, lichtte zijn hielen naar de deur, de twee bevende vechters grepen weêr naar elkaâr van romp tot romp, en de worsteling zette aan, de magere krabde in het gezicht van den bruine, de bruine kneusde met een haktrap de lies van den magere, die achterover viel, zijn hoofd tegen de hielen van den prefekt, die juist weer de borst toe draaide. De prefekt maakte zich driftig, in een heftig lippengetjilp:
- Kramer, aan het venster den heelen dag, riep hij tegen den bruine, en zijn linker arm wees, als een wegwijzer, gebiedend naar de deuropening.
De bruine, een krullekop met haviksneus, verzette zich. 't Was de andere, die weer was begonnen, zeide hij.
- Naar het venster! schreeuwde de prefekt, wiens zwakke stem rauwig klonk.
Maar de bruine, de oogen neêr, bleek, schudde neen met het hoofd, van den vensterkant naar den muurkant, en een huiverende ernst ging door al de jongenshoofden.
- Ge gaat niet, 't is goed, zei de prefekt en rugde weg van zwart voorspellende schoudering, en de magere achter hem.
En dadelijk lage en hooge jongens in een dringend standje om den bruine. Al de haarhoofden om zijn hoofd, zwarte en blonde, bruine, heele blonde en rooye, vol angstigen ernst. Een van de verstandigen, die aan de tafel over iets anders was blijven zitten praten, oud, sluik-zwart en goedaardig, kwam aan, | |
| |
duwde de kleinen op-zij, pakte vaderlijk den bruine op zijn voor-arm.
- Zeg, Kramer, luister 'es, je bent opgewonden, je heb als een krankzinnige gedaan, luister na me raad, ga gauw den prefekt achter-na, zeg, dat je aan het venster gaat staan, of 'et is verdomd, je wordt morge gesjast.
- Dat kan-me niet dondere, zei Kramer, en ging fluitend weg.
Toen Willem in de gangen kwam, stootte zich een verwondering van zwarte beweging in hem, want ze liepen rond om het sneeuwende karree heen, en het koerportaal was donker, de deur dicht, de koer gesloten, door het raampje boven de deur zag hij een vierkant van fluimende vlokken.
Zij liepen en geen lachen in de drommen spleten de monden open en plooiden de huiden. In een naar het midden aanbuigenden ernst spraken de koppen der rijen het hevige ochtendgeval, de minst geächten der kompanjiën, die aan de kanten liepen, bogen zich vóor hun buren heen om goed te hooren wat in 't midden der rij gezegd werd, en, goedig en onoplettend te ver buigend, eindelijk heelemaal voor hun buur heen loopend, moesten zij op-zij geduwd worden in een ongeduld van den buur en tot hun plaats terug geschoven. Telkens draaide er een uit de eetzalen de gangen in, wachtte de zijnen, ging loopen:
- Weet je 't al, van Kramer?
In de groote eetzaal was ook het gerucht gekomen en praatte voort van hoofd tot hoofd boven het netjes en lekker eten-behandelen der achterblijvers.
Achter de glazen, waarlangs de gangloopers schoven, kriebelde veel en breed de sneeuw neêr in het | |
| |
groote vierkant, een zwarterige koû in het verduisterde gangenwit schijnend, sneeuw-schaduwend over de witte muren en de jongens als in een onzichtbaar verdunde sneeuw hullend. Kramer zelf liep meê in zijn kompanjie, die stilletjes het geval besprak onder slim turende voorhoofden. Van voren keken ze naar hem om, van achteren bekeken ze zijn rug, en hij was ongewoon in hun oogen, met een belangrijkheid in zijn jas en broekspijpen. Een kleine, al-oude jongen, kwaadsappig vetjes onder zijn viezig krulhaar, die liep met dien heelen-witte met als melk-haar, had juist den prefekt door het lage dubbele deurtje het groote voorportaal zien ingaan, naar den direkteur. En met zijn kompanjie bleef hij wachten aan den gangenhoek bij de kerk, tot Kramer en de zijnen voorbij kwamen. Toen schoven zij dadelijk tusschen den stoet, juist achter Kramer, en bleven daar zonder veel te zeggen een tijdje loopen. Toen, besloten hebbend, pakte hij Kramer aan den rechter elleboog, en, om zijn gewichtige oogen heen naar op-zij wenkend met het hoofd, nam hij hem appart, met hem staan blijvend aan de muur. De voorbijgangers bekeken hevig hun spreken. Maar Kramer, toen hij gehoord had van den prefekt, lachte met een schreeuw, sloeg den nieuwsaanbrenger op zijn schouder, en brutaalde: malle bliksem, wat kan mijn dat schelen!
Toen bielebangde de klok en de klas ging aan.
Als het vreeselijk erg slecht nat weêr was zoo als dien middag, was 't vrije studie in de studiezalen, knikkeren in hoeken van de gangen, bieljarten in de bieljartzaal, dammen, schaken en figuurzagen in de speelzaal en in de kleine eetzaal.
Willem z'n vier vrinden en hij, gingen aan den hoek van een der lange smalle tafels zitten. Kop-en-Kont | |
| |
had een prachtige figuurzaag, hij bewaarde de verschillende getande zaag-stangetjes, die er bij hoorden, in een mooi doosje, Bloemen had ook een zaag. De patronen, bruine figuren op wit papier, waren op rosebruin teeder-week hout geplakt en de zagen doorkliefden het hout langs de bruine lijnen.
Willem vond 't eerst kinderachtig, in zachte woorden aan Saalwijn, die niet zaagde, z'n oor, want hij vond dat 't veel had van zijn speelgoed van vroeger, daar hij nu al lang te groot voor was, maar naderhand vond hij het toch aardig voor de anderen, maar vervelend voor zich zelf.
Jules en Bloemen zaagden, het houtvlakje afstekend van de tafel, hun linker hand er vlak over uit om het roerloos te houden, zagend, met de rechter hand om het zaag-handvatsel, onder de tafel, stilletjes netjes, ernstig en voorzichtig zagend, op-en-neer het weeke hout doorklievend, met een bezig neêrgetuur het zaagje langs de patronen-lijnen volgend, sprakeloos.
Saalwijn, die al meer van de wereld had gezien, zeide, dat zij daar nu net zaten als in een koffiehuis, behalve de borreltjes. Borreltjes waren verboden, je mocht niet eens, volstrekt niet, konjak of zoo op je kamertje hebben. Saalwijn had zijn opvouwbaar dambord voor den dag gehaald en hij praatte met de armen kruiselings er over heen, naast het dichte doosje. Willem was zenuwachtig, in een afwachting. Hij kón niet goed dammen, hij dórst ook niet te dammen. Want hij zag al bij andere dammers, dat vreemde jongens, op hun ellebogen, naar het dammen kwamen kijken, en dát kon hij volstrekt niet velen. Als, thuis, Ina maar keek, als-i met Anton zat te dammen, deed hij al zetten, die niet gingen en zag hij niets meer. En daar kwám 't nu ook, zoo als hij gedacht had, Saalwijn zei de woorden tegen Willems gezicht met zijn lauwen etensadem: willen wij nou 'es 'n partijtje dammen?
| |
| |
Willem, bij Saalwijns gezichtskeering naar hem en het eerste woord, wist 't en verstond de rest geen-eens.
- Nee, zei hij achter den rug van zijn rechter hand, die hij tegen zijn mond hield, ik kan 'et niet.
- Ja wel, zei Saalwijn, je kan 'et wél, je heb 'et laatst op de promenaad nog gezeid, dat je 't thuis ook wel deê.
- 't Is niet waar, zei Willem.
- 't Is wél waar, zei Saalwijn, nou Verhaage, is 't nou niet zoo, heeft-ie niet gezeid, dat-ie thuis ook wel damde?
- Ja, Willempie, zei Verhaage, je heb 'et gezeid, nou mot je 't ook doen. Kom, ik zal 't wel vast opzetten.
Verhaage legde het dambord open, keerde het doosje om, trok de deksel er onder uit, en schoof met zijn wijsvingertop de schijven op hun plaats. Kom, beginnen jullie nou maar, zei Verhaage, ik zal kijken of jullie niet valsch doen.
- Nee, zei Willem verlegen, ik kan 'et niet, heusch niet.
Toen sprak even niemant 'n woord, maar Kop-en-Kont deed zijn ragebol-hoofd naar de hoogte:
- Wees toch niet zoo kinderachtig, zei hij tegen Willem, en als je dammen kan, dam dan.
Willem deed een zet van op-zij, kriegel en bedroefd.
- Nee, kom d'r maar heelemaal vóor zitten, zei Verhaage, en Willem schoof beverig half op Verhaage z'n warme plaats, maar niet heelemaal, want dat woû hij niet.
Zij speelden nu eenigen tijd, maar Saalwijn, die goed dammen kon, verschalkte Willem telkens en sloeg zijn schijven weg bij twee en drie te gelijk. Willem voelde een woede in zijn mond, keek niemant meer aan, met starend-heete oogen in zijn bleek gezicht, met koude vervuiste handen aan het damspel. Zij | |
| |
speelden dóor, Saalwijn zich telkens lang bedenkend, blazend in zijn losse vuist voor zijn mond, zijn berekeningen neêroogend, grapjes makend en van gefopt roepend als Willem weêr een stommen zet deed, Willem telkens dadelijk spelend als Saalwijn gedaan had, in een gemengde woede van snelle berekeningblufferij en van onverschilligheids-voorwending in de zekerheid van te zullen verliezen. Eindelijk deed Willem een zet die niet mocht. Saalwijn schoof de schijf terug met een midden-vinger.
- Dat mag niet, zei hij.
- O, mag dat niet? zei Willem, en nu schoof hij er een voor-uit, die Saalwijn klakkeloos kon slaan.
- Die kan ik slaan, weet-je dat? zei Saalwijn.
- Ja wel, ik weet 'et, zei Willem, van woede voorwendend daar zijn bedoelingen meê te hebben. Zoo deed hij nog een paar maal. Telkens moedwillig door Saalwijn zijn schijven latende slaan.
- Ja zeg, zei Saalwijn, die eindelijk merkte, en, het plezier kwijt, er uit kwam en met zijn oogen knipte, als 't je niet schelen kan en je wilt verliezen, dan is 't maar beter dat wij niet spelen.
- Ja, dat vin-ik ook, ik heb een beetje hoofdpijn, zei Willem, ik ga wat rondloopen.
En, boven het zwijgende verwrevelen van de vier, stond hij op, zette zijn beenen een voor een over de bank, stopte zijn kouwe handen in zijn broekzakken en ging, sissend tusschen zijn tanden, weg.
Hij ging nu, zonder verder naar zijn kompanjie om te kijken, langs de tafels drentelen, en Saalwijn begon met Verhaage een versche partij.
Willem ging eerst bij de tafel staan, waar de groote kompanjie zoo netjes gekleede hollanders zat, want aan den anderen kant schoof langzaam de prefekt, rondkijkend en op de jongenshanden, en in-eens, steeds | |
| |
op zijn diplomatische manier een anderen kant uitkijkend, braven zagers raden zeggend, met groote aanwijzingen van den linker-hand-voorvinger.
De hollanders deden niets, geen-een spel of zoo, maar zij spraken luid in fel waayende wereldsche lachgesprekken, zachtjes tegen naasten, hard tegen óverburen, en telkens Adèle zeggend, Adèle, waarmeê zij een statigen Schiedammer vriendlijk plaagden, die luisterde, wat of twee tegenover hem mekaâr achter hun handen toesmoesden en dan kalm-lachend naar hen toe zei: dat lieg je, dát heb ik niet verteld. Soms hoorde hij niet wat zij zeiden en luisterde met zijn borst tegen de tafel, het hoofd zooveel mogelijk naar voren, de oogen knippend naar de tafel, zonder naar de sprekers te kijken. Dan kwam hij weêr met zijn hoofd naar de hoogte, van-binnen erg plezierig, dat ze 't zoo over hém hadden, en zei half en half ernstig, met een vermanend glimlachen: zeg 'es, as jullie me belasteren wil, spreek dan ten-minste hard-op.
Twee van de kompanjie bemoeiden zich niet met de anderen, maar zaten in 't midden van hun vrienden, zoo dat jongens van vreemde kompanjiën hen niet zien konden, met hun handen onder den tafelrand te morrelen, telkens schuwschuin kijkend of de prefekt niet keek. Zij zaten tegenover waar Willem stond, en hij wist niet wat zij deden en ging, toen niemand keek, op zijn teenen staan om over de groote schouders, waar achter hij stond, heen, te zien wat die twee daar toch uitvoerden. Hij zag juist, dat zij met kaarten morrelden en dus een soort van kaartspel schenen te doen, toen een van hen hem zag kijken en barschte: Kijk voor je, jongentje, en loop door. En al de hoofden van de kompanjie keken naar hem toe.
- Wat is dat voor een klein uilskuiken, riep er een van d' overkant.
| |
| |
- Hoe hiet je, ventje? vroeg een ander, ben-jij piet-bijt-in-de-knie?
- Dat gaat ie niet ân, zei Willem laag.
- Nou, als ons dat niet ângaat, loop dan maar gauw stilletjes door, zei de zwaargeschouderde, die vlak vóor Willem zat en zich half had omgedraaid, zoo dat zijn groote hoofd met het al-oude leêrige vel vlak bij Willems gezicht was, en al zijn recht-op staande blonde haren wiebelden.
- Nee, zei Willem, as ik wil, dan mag ik hier gerust blijven staan. As je me wat doet, dan ga ik naar de prefekt.
- Nou, en as je hier blijft staan, dan krijg je oorvijgen, zeg dat dan ook maar aan de prefekt, zei de blonde, die zich met-een omkeerde, om dat de anderen toch al niet meer keken maar weêr aan hun lacherijen waren.
- Dan krijg je oorvijgen te-rug, zei Willem tegen het achterhoofd boven den hals met een puistje, want Willem had spijt zoo dadelijk van den prefekt gesproken te hebben.
De blonde draaide zijn hoofd weêr half om en lachte met vuile tanden, vragend: Zoo, krijg ik dan oorvijgen van je te-rug, kleine mug?
- Nee, niet van mijn, zie Willem, maar van Bloemen of van Kop-en-Kont.
- Och, beste vreendje, zei de blonde, je bent gek, je weet niet wat je zeidt, jouw kompanjie, dat is een verzameling van beroerlingen, die nergens anders te recht konne en die dáarom maar met mekaâr zijn gaan loopen. Je neef, dat is een flatteur van den direkteur en die al dikwijls op z'n kop zoû hebbe gehad, as-i zich niet zoo heel stil hield, en Bloemen, Verhaage en Saalwijn, dat zijn lamlendige stinkerts, die nog geen hand zouwe durve uitsteken. En áls ze wat deeën, dan kregen ze, van éen van ons, alle drie te gelijk op hun kop, zeg hun dat maar, kompliment van mijn, Kees Verduin, hoor.
| |
| |
- Nou, enfin, zei Willem, om tot een opperst besluit te komen, as je mijn wat doet, dan ga ik dadelijk naar den direkteur, je mag t'r dan van denken wat je wil.
Willem liep nu voort, langzaam en als onverschillig, door de zaal hier en door de meer vierkante kleine speelzaal daarnaast.
Het was als een volle werkplaats van fijn kastemakerswerk. Met grooten ijver zaten ernette jongens te zagen, die in knorrigheid hun ruime plaats op tafel handhaafden, anderen zaagden eenvoudig plankjes, die zij aan mekaâr lijmden tot een klein rekje, voor in hun lessenaar. Dat waren de huiselijken, als kitteloorige oude jufvrouwen, die een huisje van hun slaapkamertje maakten van leuterige ordentelijkheid, die een kamertje, een uitgebreid kastje, van hun lessenaar maakten, de eene soort boeken in omslagen van prettige glansende velletjes links en staande, de andere soort in andere velletjes rechts en op een stapeltje, hun doosjes pennen, hun potlooden, hun gommelastiek, hun inktkoker en fleschjes inkt op de zelf-gemaakte plankjes met het inktlapje, hun liniaal van voren, hun teekengerei meer naar achteren, de penseeltjes in een appart kokertje, een kartonnen taschje tegen het lessenaar-wandje geplakt met hun brieven er in.
Eén zat er met de dekalkomanie te liefhebberijen, op witte vellen papier de schilderijtjes afdrukkend.
Jongens knielden op de banken, hun kin op hun handpalm, die op den voor-arm op tafel stond, hun pink in hun mond.
Tien deden er een gezelschapsspel, waarbij een van hen telkens even weg moest gaan en aan een ander stuk tafel ging staan kijken, tot de anderen met het raadsel klaar waren, dat hij moest oplossen.
Een jongen, die alleen zat te zagen langs fijne lijntjes, iets dat naderhand tot een pendule in mekaâr | |
| |
gezet zoû kunnen worden, zei, uit wreveligheid van aard, tegen Willem, toen hij bleef kijken: och, loop toch door, malle; een andere, met een meisjesachtig treiter-gezicht, droomerig rond en zacht, gaf Willem een duw om dat hij hem in den weg stond.
En, langzaam door zijn hoofd, begon Willem zich los en alleen te voelen.
De jongens zaten op de banken aan de tafels, ieder met zijn bezigheid, ieder met zijn vrinden, de achterhoofden naar hem toe. Geen oog, dat naar hem keek uit een hoofd, geen oog, geen-een, met een vriendschap, met een opletting voor hem er in. Soms hief er een den romp en het hoofd op, moe van het gebogen-zitten, om zijn zaagplankje goed te leggen, en keek dan met-een, groot adem-halend door den neus, gedachteloos schuin, in een hoofd-keer, langs de ruggen van zijn buren de zaal door. De blik kwam tegen Willem, een even koud kijkend tegen hem, en dan weêr naast hem, verder in de zaal, als had hij hem niet gezien.
Willem voelde zich alleen, en een zwaar drukkend gevoel in hem, iets onmiddellijk smartelijks, dat telkens te-rug kwam als hij aan iets anders had gedacht, eerst dof en vaag, maar dan duidelijk als zijnde de onaangenaamheid met het dammen met zijn kompanjie. Jules was vreemd, Bloemen, Saalwijn, Verhaage waren vreemd, hij was nog lang niet ingeleefd, al tijd nog versch gebroken van de thuis-stadsche kindsheid.
Hij ging de speelzaal uit in het gesloten koerportaal, achter hem hoorde hij het knagende, krabbelende, dingetjes verzettende, stil sprekende leven der zagers, vóor hem zag hij de open filosofenzaal, waar er een paar, boven op de lessenaars, met boeken zaten, en éen op den katheder. Niemant die naar hem keek. | |
| |
Hij ging door de leêge gangen naar de studiezaal.
Twee jongens zaten op een der eerste banken, de een hield zijn arm om de schouders van den ander, maar trok den arm te-rug toen Willem binnen kwam en ze allebei naar hem op keken. Hij ging hen voorbij en zag dat de eene, die den arm om zijn hals had gehad, bezig was zeldzame vreemde postzegels in een postzegelalbum te plakken.
Willem ging achter zijn lessenaar zitten. Heel achter in de studiezaal zat een jongen een brief of zoo te schrijven, die niet-eens op keek, ernstig en onbekend. Willem zette zijn ellebogen op tafel en deed zijn rechter duim in zijn mond. Zijn blikken liet hij met een hoek van den leêgen katheder spelen, tot zijn oogen van achter-af warm en vochtig werden. Hij liet een krakend poepje, verzitte dadelijk daarna om te maken dat het net was of de bank gekraakt had, kijkend naar de jongens van voren, of die niets gemerkt hadden; maar zij bleven met roerloze ruggen; toen keek hij, de appels heel in de ooghoekjes, schuin langs zijn oogkasten naar achteren, maar die jongen keek ook niet op. Toen, peuterend met zijn leden van onbezige verveling, deed hij zijn duim uit zijn mond en hield hem tegen het licht om hem te zien rooken en dat aardig te vinden, zoo als hij een anderen jongen had zien doen.
Toen deed hij zijn lessenaar open, kreeg er niets uit, deed hem weêr dicht, haalde een brief van zijn moeder uit den binnenzak van zijn kiel, haalde hem uit de envelop, maakte er de middenvouw uit door hem naar boven bol te deuken, begon te herlezen. Het was de eerste brief, dien hij gekregen had, hij had na dezen wel andere gekregen, maar dit was de liefste gebleven.
‘Lieve Willem, het is nu voor ons allen, maar bizonder voor mij, zoo vreemd in huis, nu mijn kleine Willem er niet meer is.... Ja, jongen-lief, als ik nu | |
| |
zoo tegen half vijf 's middags op de voorkamer zit, dan denk ik tusschenbeide plotseling: hee, zou Willem nog niet uit school komen, het is toch al laat genoeg. Maar dan herinner ik me natuurlijk dadelijk, dat je er niet meer bent en dat je dus niet meer op de kanapee zal kunnen klimmen om me een zoen te geven.... Maar hoû maar goede moed, hoor, mijn jongen, met de vakantie zien wij elkaar weer en de tijd zal gauwer omgaan dan je denkt...’
Als Willems oogen aan 't begin en aan 't einde van een briefregel waren, werd hij, zonder te zien, een rare waseming van de zaalkleuren aan zijn hoofd gewaar, hij voelde zijn hoofd gloeyen, alleen, in een vijandelijke ruimte. Het zwol achter in zijn neus en snikte in zijn oogen los in een kort piepgekreun zonder tranen. Dadelijk keek Willem weêr of de jongens niet keken, recht naar voren, schuin naar achteren. Hij moest poepen, stopte den brief in zijn zak en ging gauw de studiezaal uit.
Door den eersten openstaanden deur en den tweeden klepdeur, kwam hij op het kleine open binnenplaatsje, waar de mattessen waren, voor 's avonds en voor over-dag bij slecht-weer. Het sneeuwde er smal tusschen de hooge muren. In vunzige plassen was de sneeuw over den straatgrond uitgekwijld, éen klam vocht met de pieslucht rondwasemend. Achter een van de chocola-bruine deuren der groote mattessen, ging Willem zijn verdriet-benauwing verschuilen. Vóorovér-zittend met bloote billen, met het donkere deurvlak vóor hem óp, huiverde zijn heele lijf langzaamaan, en vielen veel lauwe tranen uit zijn oogen recht op den grond.
|
|