| |
| |
| |
Winterleven. I. Mis-dienen.
| |
| |
Mis-dienen.
Vier ochtenden later, in een tien-uurtje, smerig en poetserig-druk van Zaterdagheid, onder een laatste geel-bezonning der zachtjes verwinterende gebouwen, vond Willem op het postpapiervlaktetje, dat tegen het zwarte bord bij de eetzaal was geplakt, zijn naam staan als een der misdienaars voor de veertien volgende dagen, en niet voor den langen Jansen, maar voor Piet Dirks, den ouden Piet genaamd.
Hij naar Verhaage, op slaapzaal nummero twee, naast slaapzaal nummero een, een dubbele, met breede planken vloer in 't midden, en aan elken kant de stallige kamertjes tegen den wand.
Willem keek, met zijn niets om zich heen ziend gezicht, dat met een nare gedachte bezig was, door een reet van Verhaages witte gordijn, om te weten of hij binnen kon gaan, en hij zag hem juist zoeken in zijn kastje naar een paar sokken, dat hij niet vinden kon, zich buigend en heffend, de sokken bekijkend en ze weêr neêrleggend, ongeduldig sprekend in zijn eigen van ‘potstousend, ik heb ze toch gehad.... Jesses, waar kenne die dinge zijn gebleve....’
Willem kwam geluidloos binnen gestaan, het gordijn achter hem weêr dicht-flodderend. Verhaage, in een | |
| |
schuinen oogdraai, in-eens iets levend vreemds achter zijn alleenheid ziende, schrok in een vertrekking van zijn gezichtshuid, en, boos door schrik, vroeg hij onvriendelijk-gauw wat of Willem moest. Toen Willem gezegd had en met een angstig gestaar in Verhaages oogen wilde weten wat nú, zei Verhaage wát en duwde Willem te gelijk zachtjes het kamertje uit, want, zei hij, het mócht niet, twee jongens zoo bij mekaâr op het kamertje van den een.
En Willem te-rug; bij de deur van de zaal kwam hij tegen Telle, een grooten pummel van zijn eigen klas, met wien hij een zaakje had áf te doen, worst ruilen voor chocola, en Telle met zijn boerengezicht als een grove bloem, op muilen en met een veel te korte zwabberende broek, waar paarsch-blauwe sokken onder-uit staken, liep achter Willem aan op slaapzaal nummero éen, en duwde het eind worst, dat uit een krantpapier piepte, tegen zijn hals, om Willem door den lekkeren reuk te verleiden veel chocola in de plaats te geven. En Willem, hoofd-schuddend van gekieteldheid, zeî hem achter zijn binnenhand van de worst weg te houden.
In Willems kamertje werd de zaak afgehandeld. Telle was op het bed gaan zitten met zijn smeujige stem uit zijn vette gezicht, aan het snuffelende hoofd als van een jachthond, de dingen beturend die hij zag en fluister-vragend wat of dat was en hoe of Willem daaraan kwám.
En telkens ging Willem tusschen het gordijn loeren, of de opzichter niet kwam kijken. Hij vertelde, dat hij, behalve dát en dát, ook een prachtig goud horloge had, gekregen met zijn aannemen, een horloge dat spélen en slaán kon, maar dat hij niet meê had magge nemen en ze thuis voor later voor hem bewaarden.
| |
| |
Hij sprak dit, bukkend en tastend met de rechter hand in zijn kastje en toen staand met twee uit het kokertje gekregen plakjes chocolaad stevig in zijn dichte hand gehouden.
- Nou, geef óp je worst, zei hij.
- Voor hoeveel? vroeg Telle.
- Voor wat ik hier in me hand heb, zei Willem.
- Nou, laat zien.
- Nee, eerst zegge of je 'n 'et doet.
- Zij-de nou heelemal gek, vroeg Telle, die zijn vader op zijn dorp al heel dikwijls handels-zaakjes had zien doen, eerst zegge hoeveul ge in oe hand hebt.
Als een kuiken in een ópenbrekend ei, lagen nu de plakjes in Willems ver-vet-bruinende binnenhand, die langzaam, half, naar boven ópenging.
- Zij-de bedonderd, zei Telle, en, Willem net doend of de zaak dan uit was en weêr kijkend aan het gordijn of de opziener niet kwam, zei Telle, hem volgend met het hoofd en Willem met zijn leêge hand bij een knoop vattend, van den opzichter sprekend: Kom, dat neukt niet, 't is 'n 'n goeye hier, die doet net of-i niks merkt. Maar ik mot voor me worst vijf plakkies hebbe.
- Ja, morrege brenge, zei Willem, dan mot je vroeger opstaan, baas!
En om die woorden heen begon Willem in zijn hoofd en in zijn handen een allerplezierigst gevoel van gemakkelijke en oud-bekende gemeenzaamheid te krijgen, een plezier om dat die jonge zoo gemeen en natuurlijk sprak net as de jonges op school in de stad en om dat er een soort van vuilpeuterige ondeugendheid aan die Telle was, zoo als geen-een van Willems kompanjie had, en die, het plicht- en braafheidstuig brekend, een gemeenschap in het laten-gaan en lekker-stout-zijn tusschen hun deed ontstaan.
- Nou, zei Willem, laat de worst nog 'es zien.
| |
| |
- Heerlijk, zei Telle, en kijk 'es hoe groot, en hij smelt in je mond.
- Nou, ik zal drie plakkies geven.
Dadelijk trok Telle, wiens gezichtsvet zich verteederd had, een ernstig gezicht. En, een uitdagend beroep doend op Willems verstand, fluisterde hij hevig: Denkde-gij dat ik heelenál krankzinnig ben?.... Voor vier zal ik 't geven, maar geen-een minder. En toen, zwijgend, gaf Willem vier plakjes en Telle de worst.
Telle ging gauw weg, boven-op een huppeldraf je de slaapzaal af. Willem, met zijn zakmes, stroopte het velletje een eindje van de worst af en deed een hap, prettig-makkelijk in het weeke vleesch. 't Was heerlijk, want ze kregen hier nooit worst. En hij bewaarde de rest, in het papier.
Toen hij klaar was met het opschrijven van zijn vuile-goed, dat de waschwijven dien middag zouden komen halen, ging hij naar beneden, de worst in de eetzaal bergen, achter in zijn plaatslaatje, voor 'et stelen. Een eindje verder-op, aan een andere tafel, was juist een kleine duitscher bezig boter van een papier in zijn laatjespotje te smeren.
Verhaage was in dien tijd naar professer Jansen gegaan om over het mis-dienen te vragen. Maar Jansen kon er niets aan doen, ze moesten Dirks dienen, zonder verdere verklaring.
Verhaage naar Dirks, een ijsbeer van koude dikte, met een afloggend hoofd en twee onderkinnen, zonder hals, boven den zwaren buik. Verhaage kwam hem vragen van hoe laat, en hij bromde van kwart voor zessen, onder het ochtendgebed.
| |
| |
Zondagochtend, bizonder gewasschen, bizonder gekamd, bizonder gekleed, wachtte Verhaage aan de slaapzaaldeur Willem.
In den nuchteren ochtend-ernst gingen zij samen naar de sakristie in de leêge kerk, Willem, die zwetend van verbeiding was wakker geworden, beverig, en Verhaage hem dingetjes zeggend van hoe of hij doen moest.
In de sakristie, wit, licht, rein, vol van de zuivere kleurige miskleêren in kasten en laden van geel hout, en de kelken en plaatjes, goud, verguld, zilver, in glasdeurige kasten, en de pullen voor den wijn en het water, veertig bij mekaâr, op een hoektafel.
De oude piet stond voor een der banktafels aan de zuider en ooster wanden, hij had zijn kraak-wit, wijd gemouwd, stijf geplooid mishemd al aan over zijn toog, en de filosoof, die de koster van de kerk was, trok het hemd in zware afzwabberingen over het middengordel-witte koord, den ouden piet boetseerend en om het groote lijf bukkend en hurkend als een beeldhouwer om zijn beeld. De koster had uit een onderkast wijn gekregen en wat pullen met wijn en water gevuld. De oude piet lipprevelde zijn voorbereidingsgebeden.
De plechtige professer Van Hooyen kleedde zich een eindje verder aan, langzaam lipbiddend en kleêrschikkend met statige gebaren.
De koster hing den ouden piet zijn kasuifel om, groen met goud, om dat de dag gewijd was aan een heiligen martelaar, het heffend en tot boven het grijze hoofd brengend, het mouwloze kasuifel, éen breede reep achter het lijf, het kasuifel zakte en het hoofd kwam rijzend door het bovengat.
De oude piet had, steeds voor zich neêr kijkend, zijn kelk klaar gemaakt, het ronde blinkende plaatje met de ronde witte hostie in het indruksel op het | |
| |
plaatje, het stijve witte doekje op het plaatje, het breed, van-voren tot op de tafel staand, doekje van zwaar dik goed, in de zelfde kleuren als het kasuifel, er over heen, en op dit doekje het ook gelijkkleurig overtrokken kartonnen omslaagje met het kelkdoekje er tusschen.
Klaar, even omziend en Verhaage nader-oogwenkend, fluister-gromde hij hem van wélk altaar. En met een plechtigen zwaai van zijn priesterlijke bediening-beginnen, keerde hij zich om, de kelk aan het voetstuk in de linker hand, de rechter hand vlak uit op de bedekte kelk, het lange eind van het dikke doekje naar voren, zoo dat alleen op-zij het onderste van de kelk zichtbaar was, maar dit ging schuil onder de wijde mouwen aan de vasthoudende handen. Zij traden voort met hun drieën, eerst Verhaage, dan Willem, dan de oude piet. Verhaage had tegen Willem gezegd, dat hij niets moest doen wat híj niet deed en alles nádoen wát hij deed.
Een duistere ochtendkoû hing door de grauw-blauwe oud-gele kerk. Verhaage droeg de kandelaar met korte kaars, Willem de pullen op een metalen schaaltje. De linker koortrap afgegaan, kwamen zij voor een van de vier mat-bruin houten altaartjes, die in 't midden van de zijbeuken aan de muren waren opgesteld.
De mis begon, Willem stond aan den linker hoek, Verhaage aan den rechter hoek van het platte vooruitstekende altaar-voetstuk.
De drie bogen te gelijk het hoofd naar voren, Willem even na de anderen, en, buigend, reikte de oude piet in een breeden armzwaai zijn barret van het hoofd aan Verhaage.
Willem werd vol angst toen de oude piet, tusschen hun tweeën, in een norsch-grommend-gebiedenden toon, | |
| |
zijn mislatijn begon uit te dreunen. Verhaage alleen zei de andwoorden, Willem keek al-door-maar laag en inkrimpend diep neêr in zijn boekje om dat hij zoo vlak-bij zoo iets heel erg en heel vreemds en heel plechtigs was, dat daar gebeurde en waar hij nu ook bij hoorde.
De oude piet z'n manieren waren zoo barsch, dat Willem een gevoel had als of de oude hem telkens een oorveeg woû geven of iets verpletterends tegen hem zeggen.
Het geloof was niet in Willem, hij kreeg geen aandoeningen van troost of liefde door het bovennatuurlijke dat daar aan 't gebeuren was, hij had alleen de ruischende angst van het donkere nieuwe.
De kerk was stil, hoog en somber van achteren, en wit verlicht aan het hoogaltaar en koor, waar de dofroode altijd-brandende godslamp als een daar uit den hemel in het wereldlicht gevallen en smeulende ster was.
De kerk was stil, stil-levend van het geruisch der enkele priesters, die vóor de altaren zachtjes bewogen en, tusschen het zuchten hunner kleederen uit, de gebeden zegden, in kort-doffe galmen, zich verstillend naar de hooge gewelven.
Onder de sombere ruimte stond de oude piet, als een beer-mensch, in 't grijs van zijn hoofd en 't groen van zijn lijf, dik, koel, gauw en zonder vervoering, grommend zijn gewoonte-mis achter het achterhoofd uit, en de ernstige duistere jongetjes knielend schuin achter zijn zijden; twee oranje-van-rood-gele kaarsen brandden om de zwarte pit-eindjes hoog boven het zwart-grijze hoofd, waarop zij als glansen van zegening spreidden. De andere kaars, naast het misboek, verlichtte het plompe buffelgezicht, de oogen ontstekend als van inwendig goddelijk vuur, dat onbewust brandde in het oude hoofd.
| |
| |
Van stilte-tijd tot stilte-tijd klapte de brooze deur achter het hoog-altaar, als de professers naar de sakristie kwamen om zich te kleeden voor hun mis.
Maar in-ééns begon een dof sloffen in de gangen, als het gedruisch van een waterkeering de kerk beruischend, achter het hoog-altaar klepte de brooze deur al-door open en dicht voor de misdienaars, en door de kerkdeur van achteren kwamen de jongens, de stilte verlawaayend met hun hoesten en stappen.
De jongens waren binnen en hadden zich schoffelend neêrgeplaatst onder het plechtige schellen van een achter-altaar, de direkteurs-mis begon, boven, in het koor, toen Willem weêr moest schellen na een wenk van Verhaage.
Vier-maal lang achter mekaâr moest hij schellen, met de, dof-bibberende geel-klankjes rondruischende, koperschel, als de oude piet knielde, terwijl Verhaage het kasuifel boven piets kuiten óphield, en, tusschen elk der twee lange geschellen, drie maal met korte opschokjes, als de priester eerst de hostie en dan de kelk boven zich uithield, de hostie, die men dan als tweemaal zag, eens de wezenlijke en eens in de versch geschoren priester-tonsuur boven-aan het achterhoofd van den priester.
Het lichaam en bloed van Christus was nu aanwezig op het altaar. Willem voelde de gewoonte-ontzetting van dit oogenblik van-buiten tot hem komen, en hij boog als gewoonlijk angstig het hoofd met de kin op zijn borst, om dat men nooit wist wat er gebeuren kon, zoo als iemant vóor zich kijkt die bang is voor den bliksem op straat. Maar hij voelde niets van binnen en had, na dit groote even het hoofd weêr heffend, dat zelfde floers van verwondering van al tijd | |
| |
om zich heen, dat het altaar hetzelfde was en Verhaage hetzelfde met kalm gelaat, en alleen de kaarsvlammengloed op het altaar inniger leek en de kaarsen meer huiverend spatten.
Willem voelde zich knielen met zijn achterkant waar wel iets belachlijks aan zoû zijn en de jongens in de banken achter hem, die keken of konden kijken, met hun verachting voor linksche nieuwelingen.
De direkteur was aan 't evangelie, een kerkboekklets van een professer op een bidplank had alle jongens doen opstaan, toen de mis van den ouden piet uit was, zonder litanie er na om dat hij gauw klaar wilde zijn.
En het te-ruggaan was vreeselijk: Willem voor-op, voor-bij al die staande en kijkende jongens en het trapje op, zoo dat zij hem van alle zijden konden zien. Er was als een damp van verschrikking om hem heen in de groote open leegte van het koor, waaruit zijn oogen trillend naar den rug van den luid-missenden direkteur keken of er geen spot-lachende oogen naar hem toe waren.
Maar met een jank der schrenieren opende de sakristiedeur en na den zegen des priesters, die in de ruimte met opene hand even het teeken des kruises naar hen heen maakte, hadden Verhaage en Willem gedáan.
|
|