| |
| |
| |
II. Latijnsche klas. treiteren.
| |
| |
Latijnsche klas. treiteren.
Willem was naar de bibliotheek geweest, een kle witte en grijs-blauwe winkel, waar een hoop aan-mekaargepakte jongens laag en zwart voor een toonbank stond. Achter den toonbank was een brave en flinke jongen, die in snelle bukkingen en ópkomingen en arm-opstrekkingen en omkeeringen en toedraayingen en evenaangebogen luisteringen van den romp onder het aandachtige geel-blonde hoofd over den toonbank, de boeken, de kajees, het postpapier, de potlooden, de pennen en de inkt áangaf die de monden vroegen, in een haastige ernstige orde.
Naast den toonbank was een lessenaar, achter den lessenaar de provisor. De boeken, de kajees, de pakjes postpapier, de bruine Faberpotlooden, de doosjes pennen, de fleschjes inkt kwamen aan de losgerompte armen aan den lessenaar, de provisor schreef in een groot kantoorboek op ieders rekening het gekochte, gaande-weg aaiklapjes handpalmend tegen vervriende wangen.
Willem was naar de bibliotheek geweest koopend wat de klas-professers hadden opgegeven. Nu was de Zaterdagsche acht-uursklas aangegaan, twee uur Latijn achter-mekaâr, en Willem zat aan het hevige getim- | |
| |
merte van den óp-zwart-houtenden lessenaar, de ellebogen er op en het huiver-suizende hoofd op de voorarmen, wegduikend in de handpalmen.
Eerst had hij zijn armen niet naar zijn gezicht durven doen, stil-blijvend de armen neêr, toen had hij in-eens gedaan, lekker op zijn gemak van zijn gezicht voor zich te hebben.
Om hem heen zaten de jongetjes die kapelaan en pastoor moesten worden, jongste zoons van Limburgsche boeren, grove blank-bruine en besproette gezichten vóor onverzorgde kapsels boven ouwelijke kleêren.
Het eerst, naast de afrokking om de professersbeenen, zat Vaas, uit Maastricht, de grootste en gemeenzaamste, voor de tweede maal een jaar op deze klas om dat hij niet door zijn examen was gekomen. Boven het kajee, daar Vaas met smalle hooge scheeve letters op en boven de blauwe streepen dwalend schrift in had geschreven, kluifde om het kwartier zijn mond de vingertoppen, de nagelvezels wechspuwend over den lessenaar heen.
De waterblauwe professor-oogen bewogen dan soms rechts en af van de boek-bladzijdjes op zijn vet-rose handen, het boek schoof van de rechter binnenhand op de linker en de rechter hand, aan den van den romp loslatenden arm, duwde, schuin bezijde het mondvoortlessen, die hand van Vaas zachtjes van den mond af; de tweede maal kreeg Vaas een korten klap tegen de hand, die wechtrilde van het gezicht; de derde maal bleven de handen stil, maar de mond, in een kouden rimpelloozen wrevel van het toegewendde gelaat, zei hard: Vaas! en nog-lang bleven de oogen naar Vaas' oogen, temmend tartend. Daarna leste de stem voort, afgewild van den wrevel in den gewonen toon uit den bibberenden kop van zalmkleurig lillend vleesch, met den verkeizerigenden barret als een drank- | |
| |
god, den barret af als een varkerige jongeling, onverschillig en onveranderlijk.
Eerst was het overhooren van de gisteren opgegeven les, de eerste-verbuiging. De beverige stem telkens hoog stug en kort over de jongens, uit de laage jongenshoofden de beurtdeunerende andwoorden, de van brood en melk en onbezonde winkel-kindsheid blank-mollige Vaas nat-zoet en kletserig onder de kort geknipte vaal-bruine monniksharen; naast Vaas, met een groot grijs besproet gezicht van de groote oogen, het kleine hartvormige mondje en even-wip-neusje der goedigheid onder het onoverdachte vele drooge matzwarte haar, de kleine Huhu.
- Huhu, verbuig gij mensa, de tafel.
En Huhu, vaal en stamelend, met hijginkjes, een potloodje op- en neêr pijlend in het klamme rechterhandje, de ellebogen ver en neêr op den lessenaar:
- Mensa, mensae, mensae, mensam, mensa, mensa, - wechslikkend de laatste woorden.
Prof. Mastert: - Zeg nog eens de vokatief en ablatief.
Huhu: - men... mensae, mensa, - bleek om de neus, het laatste woord wechbrekend in een zacht maagboertje.
Prof.: - Hoe?
Huhu: - mensa, mensae...
Toen de aandacht naar de verwarring, een innigheidsvermeerdering van het wezen der les: het professers-hoofd toeloggend van boven tot voor-boven den romp, het lesleven aankrachtigend, de wijde oogenscherpte naar Neeting naast Huhu:
- Zeg gij het eens goed, Neeting.
Neeting, gelig en ròsig mollig, dragend schuingenegen het zacht-dikke hoofd met den blauwen kwijnturenden meisjesblik boven den zachten mond en onder-kin onder het dikke glans-strijk gele haar, met nu- | |
| |
al-wollen-polsjes als manchetten, zei het goed, met zijn lijs-stem zingerend als warm water, beredeneerd en wélgedáan, zoet óp naast den neêren afkrimpenden Huhu, tusschen het naar het misschien-naderend-schandalerigs toegekijk der andere hoofden.
Op de tweede bank, voor de glim-bollende uit-knieïng van den toog, zat Smiet, droog en dik neêrgezet, sproeterig bruin, in 't klein zijn vader met het breede dorpsburgemeestershoofd, dik-leuk-schalke bruine oogen.
- Hoe is het meervoud van tafel, Smiet?
Smiet, bedaard en zeker: - tafels of tafelen.
- neen, in 'et latijn, ge weet wel, dat we hier aan 't latijn zijn, niet waar?
Smiet: - mensae, mensarum....
Prof.: - Stil, daar is u verder niet gevraagd.
Smiet: - Neemt u niet kwalijk.
- Keevers, verbuig gij mensae.
Keevers, slordig, met hekserig-schichtige grootmoedersoogen: - mensae....
Smiet, achter zijn hand, de oogen naar den professer, vóorzeggend: - mensarum, mensis.
De professer, hard-scherp: - er wordt ú niets gevraagd, Smiet, wat zijt gij voor een brutaalke, schrijf mij voor morgen twintig maal de verbuiging van mensa, in het enkelvoud en in het meervoud.
Smiet: - Professor... ik?
Professer: - Zwijg! Ga gij voort, Keevers.
Willem zat tusschen Keevers en Chambéry, Chambéry met het kleine ronde erg donkere, erg groene, erg roode lachend-pittige poppenhoofd, gekleed van burgerlijk-belgiesch-klein-stadsche wereldschheid, vinnige vlijtigert en trijteraar. Willem zat boven-achter zijn boeken, nieuwe en stijve, warsch in hun onopengesnedenheid, streng en regelmatig met de groote drukletters van hun geleerde titels op de onvriendelijke vaal-bruine, vaal-grijze omslagen.
| |
| |
Toen het overhooren aan hém kwam, bedaarde Willems waarneem-denk-bangend klasleven in zijn bovenhoofd en hij hoorde een stem uit zijn mond heenspreken in de felle les-stilte, galmgrommend tegen zijn gehemelte; eerst de stem van den professor, die niet in hem was, van verre toe, en dan de stem in hem, met bijna-pijn aan achtertong en in ooren als een in zijn strak-gespannenheid voor zijn hevig geluid te broos muziek-instrument. Hij had de les opgezeid en het overhooren druischviel prikregenend van hem af, op het hoofd van den volgenden jongen over. Hij was nu weêr los, vrij, ongehoord van al de anderen, en met keelslikjes van op-zijn-gemak zijn, verroerde zijn lichaam, den romp tot een rust doende zijgen.
Maar de blik van den professer was nog áan hem, hem met zijn lessenden buur meê omschijnend, en hij dorst de oogleden nog niet ópdoen, peuter-turend in de zinnetjes van de eerste thema op het openliggend boek.
Achter Willem zat Pieterse, ook geen nieuweling en een dikkertje van een Maastrichtsch burgermannetje. Pieterse, erg op zijn gemak, met een breede uitstalling van zijn al-oude ezels-oorig gekreukelde en bevlekte boeken tot over de lessenaars van zijn bedeesde buren, had zijn pennehouder onder een zwaar woordenboek vooraan op zijn lessenaar gelegd, zoo dat de pen een heel eind naar voren boven Willems bank naar Willems rug toe stak
En wat Pieterse, hoopend met een kloppend hart, ernstig in zijn boeken bladerend en met gauwe blikken naar den professer, had zien aankomen, gebeurde. Toen de professers-stem, klaar met Chambéry, naar den volgenden bank klonk, op Triemen naast Pieterse, en Willem, nu heelemaal op zijn gemak, ging leunen, prikte de pen in zijn hals, te-ruggeduwd onder het woordenboek.
| |
| |
Willem schrok weg naar voren met een luid au uit zijn mond, gauw angstig omkijkend in een afdraaying van het hoofd naar Pieterse, die met een doodleuke aandacht, de oogen héel neêr, had zitten lezen, en bevreemd keek wat dien nieuwen jongen scheelde.
De heele klas aan 't rompverwikken en kop-omkeeren, met de lichte plekken der gezichten in de plaatsen der donkere achterhoofden, lachend van jubelspot naar Willem.
De professer klapte met zijn boek op den lessenaar vóór hem, om stilte roepend met een hoog opener mond en ongerimpelde gezichtsboosheid.
Daarna, in de stilte: wat wás dat, Tiessen?
Willem: ik weet 't niet, meneer, iets dat in mijn hals pikte. Om dat ‘pikte’ weêr een sis-slijmend sargelach, en een hikgil van Chambéry, die daar zelf van schrok. Chambéry had, voor dit les-oponthoud, den romp van de buik af tot en met de vóórharen heel naar Willem toegekeerd, het lachend hoofd naar achteren te-ruggetrokken, den vreemden jongen uitdagend koud beziend als om hem verder-af béter te kunnen zien. Professer: Pieterse, weet gij er niet iets meer van, gij zit daar zoo ernstig vóor u te kijken, weet gij wat Tiessen pikte?
Bij ‘pikte’ weêr een rondkrioelende giegeling door de hoofden, vlaag-ritsel-huilend als een wind door een schoorsteen, dat woord het denken bekittelend als een veêrpunt een hals.
Pieterse zeide van niets te weten, en de professer, de klasernst herstellend: hallo, dan zullen wij later nog wel eens zien, ga voort, Triemen.
Chambéry, te vrede van in zijn angstend nieuwelingeschap het oude brutale plezier van zijn vorige school te-rug gevonden te hebben, ging met een effen van binnen nog lachend gezicht weêr góed zitten.
Triemen, een van die, onder de stijve slecht- | |
| |
gemaakte-pruik-achtige haarlaagjes, middeneeuwsche dorper-gezichten, die van ouders op kinderen door zes eeuwen heen niet veranderd zijn, met een wangenrood en een oogenblauw en een gezicht van enkele breede ongenuanceerde streken dat hem op een poppenkast-figuur en op den zoon van een keukenmeid deed gelijken, verboog filia, met zijn, door de angst erger, lispel-spraakgebrek.
Na Triemen Pieterse, ouwelijk met zijn breeden kop waar het bruin-zwarte haar recht op spriette. Het hoofd óp boven het áangebogen-blijvend lijf, de grijze oogen troebel-verlegen in recht-uit-blikken naast den professers-romp, stamelend tusschen de dikke toelippingen, gestoord in de deft van zijn ongemoeidheid.
Naast den maastrichtschen Pieterse, zat Walter uit noordbrabant, een onjongen, heelemaal een dunne lage plattelands-menheer, met zijn pandjasje en laag-open vest, blank schuin-rond-op-voorhoofd, zacht-rooye wangen, grooten mond met echt-gezond-rooye lippen om de groote gave tanden, en winderig, armen en beenen verschikkend en vergooyend, met handenstrijkingen door het haar als een vergadering-bespartelend Vuchtsch gemeenteraadslid.
Naast Walter, op den hoek, zat Pauli, een stuk van een limburgsche familie, wier jongste zonen van geslacht op geslacht altijd priester waren geworden, met egaalblank-bruinen monnikkenkop, het haar donker blond, zacht en vlak zonder scheiding, gedwee en rustig in zijn plichtsbraafheid, met een reutelend dreun-zingstemmetje, dat gemaakt leek om later misdeunen te galmen. Pauli kreeg prijzing in zijn ooren uit den vetten professerskop, zijn kop 't best lessend.
En de les klaste voort, in gelijke geluiden, klein de zekere zware professers-stem, klein de lichte jongensaarzelstemmen over de ontzachlijke banking.
Hoog en breed en lood-blauw ingekerkerd, de groote | |
| |
altijd-dichte deuren aan weêrszijde schuin achter den katheder, kaal-vlak met hun leêge lood-blauw-houtbloem-behoekte paneelen, - de leêge wanden links, grijs-blauw met de donkere streepen van bloemgehoekte vierkanten beschilderd, - de gering balkende zoldering boven de hoofden, - en rechts, donker en veel, glad en zwaar, áanklompend tusschen de heftig lichtende bevenstering, de stukken muur met hun donkerheidafwemelende vlakken, - schouder-kopten de jongensbovensten in kleine hoopjes op den, gelijk, van lager opschuinenden, bankenstand, gestolten in de opvaart van zwarte kabbeling, - als dukdalven boven water.
De schouders, het hoofd, omstooten door de grootroerloze zaalleegte, de schuine blikken afplettend tegen de, venster-behuiverende, speelplaatsleegte: de onderarmen, borsten en billen opgehouden door de onwrikbaar óphardende bankplanken en lessenarenkasting, de vergeten beenen roerloos afgezonken in de duistere ónder-bank-ruimte als heipalen onder een huis, in onbewuste bewegingen zich verzettend en rekkend, rustend op de brokjes-schoenvoet, - leefde het gehersente in de twaalf van-mekaâr gescheiden hoofden zijn zelfde kleine leven van zelfde woorden hooren zeggen en zelfde woorden zeggen, bij kleine beetjes ze aannemend in het geheugen.
Boven de boeken was de aandacht in ooggetuur en oorgeluister en in afknabbelen van pennehouders in den mond en een wijsvingergekrab in de haar-hoofden.
Het leseind was de professer, die werk opgaf, om te doen in de studie-uren, de tweede verbuiging leeren en als voorbeeld dominus, en de tweede thema maken van het hollandsch in het latijn; en, staand in den doorgang, deed hij het teeken des kruises, met de drie rechter-hand-middenvingers rakend het voorhoofd, dalend tot de borst, rakend de borst, en dan van den | |
| |
linker schouder naar den rechter, de mond rammelde het gebed, en weêr maakte de rechter arm het kruisteeken.
Hoog boven den katheder hing een geel-witte christus naakt aan zijn zwarte kruis en het joelend gespreek en gezing en gefluit en lessenaargeklep en geschoffel beraastierde de zaalleegte na het leseind en schokte bij rukken de zaal uit.
Door den ooster gang, waar jongens, enkele en afzonderlijk, holden en stapten, een vooruit naar de slaapzaal, drie, vier aankomend uit den noorder gang, hen tegenkomend, op weg naar de studiezaal, en nog tien aan twee hoopjes er achter, twee, op tien el afstand van elkaâr den zuider gang ingaand naar de provisors-kamer, wiens spreekuur het was, ging Willem naar de speelplaats om een groote-boodschap te doen.
In het groote witte voorportaal was rechts de deur van de filosofen-zaal open en zware kleine boeren van in de twintig jaar, in slons-fletse heerenjasjes van provinciaal bruin en grijs, schouderden in hun gewoontegangetje hun zaal uit met fel-roode en koren-blonde koppen, eenige den ooster gang in, andere de speelplaats op. Er keken er naar Willem af, maar ernstig blijvend, te oud, te ontzachvol, verheven boven plaagbemoeyingen.
Op den blauwen stoepsteen onder aan de deurwijde opening, kwam juist een groote jongen Willem tegen, ossig met het breede halsloze hoofd op het romppak in een donker-grijs pandjasje, blikkend rustig als hem niet willend zien over Willems schouder recht vooruit. De twee lijven mekaâr voorbijgaand, sloeg de grijze jongen zijn rechter arm aan Willems linker schouder en keerde hem met éen ruk om, nog al tijd | |
| |
de blikken naar een anderen kant, als iemant die met zijn hond speelt pratend met een bezoeker.
- Ga 'es meê, kleine Tiessen, zei hij. En Willem angstig: waar na toe?
- Ga maar 'es meê, ik zal je wat moois laten zien.
- Ja maar ik mot op de koer zijn.
- Zoo, mot je dáar weze, alle mattessen zitten vol, eerst met me meê. Willem aan zijn oor pakkend, bracht hij hem een paar stappen terug naar binnen. Toen, los, volgde Willem gedwee. Bij de deur van de groote studiezaal bleven zij staan en de grijze jongen duwde Willem tegen de venster-deur van het kleine witte scheerhok tegenover de studiezaal in den leêgen gang.
- Ken-je goed toppen? vroeg hij.
- Nee, wat is tat? vroeg Willem, bedremmeld tegen het grijze vest ziend.
- Hoû de rechter hand op, zei de grijze, twee vingers vooruit, de anderen naar binnen. Zoo! nu doe ik zoo! Met-een gaf hij een fellen tik, met de twee vingers van zijn rechter hand op Willems toppen, die tintelend napijnde.
- Au! riep Willem lachhuilend.
- Zoo, nu gij, zei de grijze. Maar Willem, huiveróplachend met trillende oogen naar de oogen van den ander: nee, ik kan 'et niet.
- Hallo, treiterde de grijze, 't moet. Willem probeerde nu een harden tik te geven, maar de grijze trok zijn hand weg, toen Willems hand neêrkwam.
- Zie-je, dát is juist de kunst. Zoo gingen zij een beetje door. Willem kreeg meestal een pats beet en de grijze ontkwam ze. Pats! zei de grijze en zijn vingers kletsten weêr neêr, toen zij stappen hoorden op den gelen trap die in het heldere gangeind, in het nieuwe gebouw, naar boven stond. De grijze, met zijblikjes van gestoorde treiter-wellust, zag wie daar | |
| |
kwam, en, naderend met een rug vol licht en scherpdonkere schouders en hoofd, in den gelijkmatigen gang van een brievenbesteller, de armen zacht heen en weêr slingerend, ging hun een flodderig-blauwe man voorbij, groen blauwe kiel en broek, zwart-vlekkig blauw sloofje, glans-bruin-geel haar laag-geplakt.
- Zoo, lampe-piet, zei de grijze naar hem toe, hoe vin-de-ge dit jong? De lampe-piet, die zich niet met de leerlingen mocht ophouden, antwoordde niet, maar trok, verder-op, een hanglamp af met een knarsgil van de lamp en maakte schoon, smoezelig doekend, vettig scharend. De grijze had Willem in zijn neus geknepen, Willem voor-onder hem als een hondje dat te erg geliefkoosd wordt.
- Weet ge al-reeds wat ooren-wasschen is? vroeg de grijze. Willems gloeyend hoofd hield het huilen in, de oogen neêr, zwijgend.
- Zie, dat is zóo! en zijn handen tegen Willems hoofd doend, wreef hij Willems ooren heen en weêr als op- en afrollende stukjes stopverf. Willem, lam van laffe nietigheid, snikte het uit, gloeyend heet wanhopig, met aarzelende armheffingen, die de armen van den grijze niet durfden raken. Daarna gaf de grijze hem een piek tegen zijn maag en liet hem staan.
Op de speelplaats, het groote pad beloopend met Kop-en-Kont en Saalwijn, had Willem nog niks gezeid, heel gewoon doend. Voor hen uit, juist de kromming bij de schommels omgaande, zag hij den grijze loopen, met vier anderen.
- Wie is tát, vroeg hij, die-daar naast die heele blonde?
- Die blonde, dat is de witte, zei Saalwijn, die noemen ze de witte.
- Nee, die andere, naast die blonde, aan de andere kant op de hoek van de rij.
| |
| |
- O, dat is Von Kretsch, zei Jules, een baron, zijn famielje woont hier dicht-bij op een kasteel, waarom woû-je dat weten?
Willem traande: och, hij heeft me geplaagd, zei hij, de oogen neêr.
- Dat mot je gaan zeggen, zei Saalwijn, die heel goed wist hoe men in zulke omstandigheden moest doen, dadelijk gaan zeggen an de prefekt.
Juist kwam Verhaage, goed gekamd en met het blauwe zijden dasje om zijn hals, bij hen loopen, hij was bij den provisor geweest om zijn zakgeld te halen. Hij zag den gezichten-ernst en Willem ontroerd.
- Wat is er aan de hand? vroeg hij. En Willem rilde van plezierig op-zijn-gemak-zijn, door zijn tranen heen, toen Jules voor hem heen aan Verhaage de zaak vertelde.
- Dadelijk aan den direkteur gaan zeggen, zei Verhaage.
- O, ik had gezeid aan den prefekt, zei Saalwijn.
- Nee, Doris, zei Verhaage, aan den direkteur, dat is veel beter, dan is 't in-eens uit.
- Ja, maar zoo erg is 't niet, zei Jules, as ieder voor zoo iets na de direkteur zoû gaan, dan zoû-i dáar wel de heele dag voor maggen zitten. Ik zoû maar na de prefekt gaan.
- Doe 't dan maar dadelijk, zei Verhaage tegen Willem, daar staat de prefekt op 't terras.
Willem, met een heerlijk warm gevoel uit zijn maag naar boven, van von Kretsch iets heel naars te zullen áandoen zonder daarbij eenig gevaar te loopen, huppelholde op den prefekt toe met den grooten wind om zijn hoofd, die de takblaâren der kastanjeboomen in kwispelende beweging zette achter hem. Op de onderste stoeptreê kreeg hij een kastanje tegen zijn linker zij, want de jongens gooiden erg met kastanjes. En Willem zei het aan den prefekt, zijn gezicht schuin op | |
| |
bij de zwart-moiré sjerp die over de heupen en buik van den prefekt zijn toog beceintuurde, laag onder de prefekt z'n kalmen kop, die hofgezantachtig-onverschillig en langzaam rond keek over de koer en niet naar Willem, als had hij niets met hem te maken.
De prefekt, met loomen mond, vroeg kort van hoe en waar, en zei: 't is goed, om Willem wech te sturen. En in de tien minuten, die er tot half elf nog vrije tijd waren, verloor Willem den prefekt niet uit den oogblik, telkens na het ooglid-neêrslaan en het vrienden-mondgepraat naar het terras den blik hernieuwend, waarin de prefekt ver bleef gaan, magere pop in zwarte japon, zwart en voort en terug en aan, langzaam, zacht, voor het roerlooze vlak van de vuil-rose muur.
Bij het binnengaan naar de studiezaal, wrong Willem zich door de lijvenhoop, om aldoor von Kretsch vanachteren te zien.
En op het terras, ging de prefect van het middenpunt, waar hij stond, uit gewoonte van diplomatiekheid altijd een anderen kant uitkijkend dan den kant waar zijn gedachte bezig was, twee stappen op zij, en pakte stiekem-gniepig von Kretsch aan den arm naar zijn midden-standplaats toe.
Naast het hoofd van von Kretsch met zijn oogen de orde in de rijen bewakend, zei hij, snel, veel woorden naar von Kretsch, die stil bleef, en liet hem gaan.
|
|