Ina was schuin gaan leunen over de leêge plaats naast haar heen, haar elleboog zettend op den trijpen wagon arm, haar beurt afwachtend, bleek kijkend naar Willem, ernstig en lief.
Mietje had haar hand al aan zijn kiel om hem naar zich toe te trekken, een trilling om haar breede lippen, haar bovenlijf naar hem heen stootend en te-rug, ongeduldig.
Anton stond met zijn rug naar het open-gekregen raampje in den verlangzamenden trein, kijkend naar het afscheid-nemen.
En Meneer, zich bukkend en heffend, korte kijkjes gooyend in het netwerk en onder-aan de fauteuil-ruggen, zeide tweemaal: ‘Zijn paraplu, waar is zijn paraplu?’
- Och, die zal-i toch niet noodig hebben, zei Anton, daar doen ze daar niet ân.
- Ja maar, zei mevrouw, half uit haar huilende omhelzing, 't is toch altijd goed as-i d'r een heeft, kijk jíj 'es, Mietje,
En zij ging weêr door, en fluisterde uit haar heeten mond aan Willems oor: ‘Zal-je goed oppasse? Beloof je 'n et me? En iedere maand biechte, hoor, en ons veel schrijve.... Zal-je alles nou wezelijk doen, braaf zijn, gehoorzaam, zal-je?.... Hoû-je goed, hoor, jongetje, je mot denke, dat we toch altijd eve-veel van je blijve hoüe, al zijn we niet bij je, hoor! En in de vakancie zien we mekaâr trug, och, de tijd gaat gauwer om as je denkt. Ik zal veel voor je bidde, hoor, jongen, hoû-je goed’.
En na een laatste klapzoen, vast en hecht gedrukt op ieder van zijn weeke jongetjes-wangen, waaronder zij zijn lijf aan haar hartekant opduwde, liet zij hem gaan tusschen Inaas van-éen-op-komende armen, en bleef tegen hem kijken, zijn haar-hoofd, zijn boordje, zijn kieltjes rug, zijn korte-broek, zijn bruine kousen, hij, met de in- en uitkreukelende kleêren wankelend en zwenkend aan Inaas schouders.