| |
| |
| |
II. Op-weg. de nieuwe menschen.
| |
| |
Op-weg. de nieuwe menschen.
Dicht bij Aken, aan het station Grabenrach, kwam meneer Tiessen met Willem weêr den trein uit. Zij gingen het dorp door met een blauwen duitschen jongen voor den weg en het koffertje, en den berg op, het pensionaat was óp den berg.
Zij gingen eerst sprakeloos, de vader hoog en breed boven het van de buik tot den grond recht afgelijnd driehoek-stappen van zijn lange broekspijpen als een al-door omgezette passer, het zoontje met telkens twee stapjes naast den éenen van den vader, in een wel haast huppelend pogen tot bijhouden der kleine kuiten, waarover de korte-broek bij elke vooruitknieïng als een luifel stond, de twee mijmergezichten naar den grond, de vader niets ziende, weg in bedenkingen der zoo-met-een-gesprekken, het zoontje ziende het wapper-wemelend verschieten van stukken grond en horizont, vijandig-nieuw, als een akelig-spottend gebaren van de vreemde toekomst daarachter, geweldigbangelijk.
De duitsche jongen, voor hen uit, achter hen aan, floot luid, bedeesd onder onverschillig, naast hen, floot sis-stil, bedeesd.
| |
| |
Uit den ernst van 's vaders bleek overwegend gezicht kwamen nu de woorden, zacht, goedig, vermanend, aanbevelend: ‘'t Is nú wel naar voor je, maar je mot denke, dat duurt niet lang. Je zal wel gauw gewend zijn. En dan zal je 'es zien hoe plezierig of 'et 'r is. Weet je wat je maar mot denke, dat Herman en Anton d'r ook zijn geweest en dat die ook gauw gewend zijn. Je went wezelijk gauwer as je denkt. Herinner je maar van je vroegere scholen. Dat was ook in 't begin heel naar, natuurluk, ik begrijp 'et heel goed, maar hoe gauw voelde je d'r je niet thuis! En je zal 'es zien hoe prettig of dat is, met al die jonges te zijn. En de heeren, dat zijn ook heele goeye mense, die alles doen voor je eige best-wil. Ik wed dat, as je met de vakantie thuis komt, je d'r heel graag weer na toe gaat’.
Willems gezicht schuinde naar den vader op van naast 's vaders elleboog: ‘ja, vader, dat sâ wel’, maar hij meende er niets van.
Hij was niet gemeenzaam met zijn vader, kende hem niet als iemant om rond-uit tegen te spreken, zoo als tegen de jongens, hij had hem altijd bij zich gezien als een vreemden langen man, streng en hoog, over hem heen.
En nu óok weêr: nee, 'et wás niet 'et zelfde as met de schole in de stad, want die ware ín Amsterdam, dat was heel ies anders, en iedere middag kwam-i thuis en in Amsterdam had-i al z'n vrinde. En nou ware ze allemaal weg, daar-ginter gebleeve, en in dit rare land kon 'et alleen naar voor hem zijn.
Zijn beenen knikten bijna in mekaâr, naar den grond, hij had een leegte in zijn kuiten, een onhongerige krimping van zijn maag naar zijn keel.
In geen veertien dagen, sints ze op-reis waren, was hij met iets anders geweest als met groote-menschen, | |
| |
die hij maar zag tot aan hun horlogeketting, geen een jongen om tegen te spréken van hoofd tot hoofd. En die vreemde jonges van hier vond hij nóg akeliger, want die kende hij niet-eens.
En de vader sprak weêr: ‘moeder heeft óok gevraagd of ik je op je hart zou drukke, van je toch vooral elke week te verschoone, zíj heeft 'et je al gezeid, maar ik moest 'et je nog 'es zegge, want nu je in die dinge zoo'n beetje voor je zelf zal moete zorrege kon je dat wel 'es vergeete,... en je maar goed wassche, en maar niet bang zijn as de andere je misschien een bitje plaage, en as je ziek word, of ongesteld bedoel ik, dan maar dadelijk 'et teege de heere zegge, en as 'et erger wordt dadelijk laate schrijve, dan komme wij over, Anton of ik’.
En Willem: ‘ja vader’.
De twee gezichten naar den grond, al bij de muur.
De muur laag, vaal, lang, op een steil hellinkje in de hooge schuinte, was vast, in een scherpe hoek, aan een zuider muur, waar zij áan kwamen en langs gingen tusschen rillig-sombere zwart-geele boomenherfst. Een woelig gejoel joeg onzichtbaar, niet ver, vreemd veel in de lucht, ver achter de muur.
De mond van den vader: ‘hoor je wel, daar zijn ze zeker al aan 't speele, hoor je wel hoe vroolijk of 'et daar is’.
En Willem: ‘ja vader’.
Willems lijf beefde nu, om een erg hartkloppen heen. Aan de hoek van de muur keerden zij naast de derde muur, lang, laag, vaal, rechts-om, westwaarts. Vóór hen een breede weg naar een hooge groote muur met bruin-bedeurde poorten in het breede dichtbij-verschiet.
| |
| |
En Willem voelde zich nóg krimpen, heel klein boven den platten grond. Rechts boven-achter de muur was de lage krampend rankende kort breed gelijfde uitvruchting van een boomgaard.
De poorten door, voor en langs een beboomd grasperk rechts, links een laag lang grijs gebouw met van-boven-ovale kerkvenstsrs, maar vóor hen, achter het graspark overal en meer rechts en veel meer links, de kletterend wittig doorvensterde, zwaar en hard opmurende gebouwen, rechts nieuwer en grijsrood, links ouder en stil donker paarschig, samenhuizend aan de kerkgevel in 't midden, versleten, gelapt oud-grijs óp naar den water-rooyen Oktoberhemel met den zwart-gespitsten toren, oud flets groen doordeurd boven op de doorgrasd-bestraatsteende rondstoep.
Een grijs-bruine dikke voordeur achter-onder dikke steenen balkonkolommetjes ging naar binnen en op-zij, meneer Tiessen en Willem achter hem aan, Willem met zich klampende blikken aan 's vaders rug en als opgelicht van benauwdheid in de gladde steenen donkering van het portaal, waarin zware bruine eeretrappen hoog en breed stonden opgekast.
Aan de voordeurkruk stond een dik-breed mannetje, met dikken kop en groot voorhoofd, vastgehand. Willem beloende het mannetje, die boven hem weg sprak aan den vader, en hij dacht dat dat wel een van de meesters zou zijn.
Het mannetje ging de trappetreden op, langzaam, waardig-gematigd in trouwe plicht, meneer Tiessen fooide, uit zijn slappe beurs dicht-bij de bij-ziende oogen, den duitschen jongen, die het bruine handkoffertje op een zwarte kist in een stapeling van koffers en waschmanden zette.
| |
| |
Toen, in een aftrappelingstrappen-gekraak en een nieuwheids-wind van aankomende gewichtige beweging, groot en breed en hoog en zwaar van machtige zwartheid, de Direkteur van het gesticht, een glinster-glimmend hoofd met een wijden energischen voorhoofdschedel van levensmoed en krachtig-een-gesticht-beheeren opglooyend naar een zwart krulkuifje, als een soldatenpluimpje wapperig liggend boven-op dit leven van ijverkracht en altijd-door-indrukmaking, en dit hoofd op den zwaar zwarten stal in den priestertoog tot aan den grond, zwart de breed-glooyende rug, zwart de breede borst, en in 't midden de zestig kleine toogknoopjes, als een gebroken rozenkrans af naar de onderste tooghelft, die als en lager dan een zwarte vrouwen-onderrok tot op de voeten, die in zwart glimmende bestaal-gespte schoenen waren, hing.
En in dit hoofd, boven den zwarterig gladgeschoren kin, die als een in beenderen gehouwen wil éen gestampte stomp-vooruit was, van het bovenhoofd tot het boordje, en waar de neus effen knollig recht in stond en de forsch gelipte mond ingescheurd in lag, - de oogen groot, dik, vet bollig en levend bruin, met een tartings-glans van beheerschd vleeschleven, waarin samenkwamen de zegevierende voorhoofdsglans en alle de dikke tanden sappig wit en wolvig zichtbaar.
En hij was van een hoog-verstandige goedmoedigheid, de boersche wangen, maar met de politoerige huidglans van een fijn-beschaafd man, opzettend bij het welkom-lachen van den mond, de boersche behaarde handen, maar met de neêrgedrukte nagelvelletjes en glad-witte nagelhoofdjes van een wetende-te-leven stedeling, naar voren gevoerd in het zacht-breede armreiken, in een getemperde drukte der vingers van vertrouwen-gevend en vaderlijk-hartlijk hand-drukken.
En hij lachte, lachte, log-even schuin-buigend naar Willem, de dikke handen over mekaâr wrijvend, staand, | |
| |
alsof hij tot een korte vrouw stond, zich aangenaammakend in een goedertierenheid vol beschermingsbelofte, en het gezicht lachte van vriendschapsglansjes en ontvangst-liefheid van voornaam mensch tot voornaam mensch bij het weêr romp-rechtop-heffen, het heele gezicht hoffelijke minzaamheid vleezend tot 's vaders gezicht. Hij noodde hen boven, op zijn kamers, vroeg van rijtuig aan station, verontschuldigde.
En eerst de vader, toen hij naast Willem, zwijgend óp over de bruine trappenbreedte, en hij sprekend, schuin omlaag tot het norsch-droeve jongenshoofd met de stugge haren.
De drie kwamen op in het groote bovenportaal tusschen de bruine breed-gaanderijïge trapkastleuningen, de hoofden, de rompen, de beenen, opbollend tusschen-in de bevloering, eindelijk staand in het portaal.
Tegen drie witte muren aan hingen, al tijd en van dooden ernst, de doode-direkteuren-portretten, de rosegrijze vleeschkoppen boven de zwarte priesterrompen. De vierde muur was de balkondeur tusschen twee ramen, in zwaar-bruine bepostingen.
In de achtermuur een bruine deur tusschen de bruine lambrizeering, en rechts in de hoek bij het venster een deur naast de portretten en links in de hoek een deur, bruin met tierlantijnende bruin houten bebloeming.
En, achter de deur links, in de direkteurs-zitkamer, het Ontvangen, maar inniger, verder, in een haast van hoogere voorkomendheid, plaatsen-aanbieding en dadelijk spreken van wijn en dineeren.
| |
| |
Op de diepe kanapee, voor haar hoog-rechte leuning, de magere vader en naast hem het zoontje, heel vanvoren, want hij was groot-genoeg om zijn voeten op den grond te houden, en bedremmeld loenden zijn oogen naar het bibliotheek-rek rechts en de strenge hooge stoelleuningen en het groene tafelkleed onder kranten en boeken, en de bangheid en wrevel om de vernedering van het een-kind-zijn bij-tusschen grootemenschen die doen alsof het er niet is, zoo als die van vertoeven in een geleerde en stijlig strenge oomeen tantes-woning in Amsterdam in hem was gebleven, bewoog duister in hem op met een verwondering over het hier in dit vreemde land trugvinden der onhartelijke kameraspekten van oome- en tantes bruine huis.
De magere vader en de kleine zoon stil, maar de Ontvangst, schreeuwerig-hartelijk-grensbewonerig verwellevend door steedsch-fijn-beschaafd, hevig in den direkteur, heen- en weergaand in de kamer daarachter, peinzend en érnstig-méenend-minzaam, de eene vuist op de middentafel, de gasten bevragend, en weg en weêr-aan, blad, flesch, glaasjes voor den romp, opruimend, neêrzettend, gaand in een richting maar zich bezinnend, bedenkend stil onder de onziende oogen en draayend op de hielen te-rug, weg naar ergens anders.
Samen alleen, voor nog maar heel even, de vader tot het treurende zoontje van goeye-moed-hoüen, de direkteur een aangenaam, lief, goedaardig mensch. ‘Je mot maar denken, ze meenen het hier allemaal heel goed met je en ze willen niks as wat voor jou het best is’.
De portaal-deur kierde en stootte binnen, en, log, koeyig, moederig, de provisor, met, in een vierkant | |
| |
zwart-grijs, laag-bekrulhaard hoofd, grijs-blauwe oogen in een grijs gezicht, met dunne lippen en een uitgezakte onderkin.
Hij logbuikte aan, begroetend, bewelkomend, als niet de voornaamste maar toch nog een voorname verwelkomer, belangstellend met een kleine stem, pieperig, lijzig, bijna-scheurend, na de hard-zware direkteursstem.
Hij zat aan de kanapeetafel en, tot meneer Tiessen vragend over Willem in schalksche, door Willem gehoord moetende worden toespelingen op zijn mogelijke ondeugendheid, schuin, vlak bij Willem aangebogen, met de warme tabaksreuk van zijn adem en de koude tabaksreuk van zijn toogborst voor Willem, kneep zijn hand, naast Willem op de kanapee, zacht in Willems linker bil. Willem schrok-verroerde effe, met kippenvel over zijn lijf en een snellen oog-op-en-neêrslag voor den dóorsprekenden provisor.
De direkteur trug, glanslachend gestadig, boven een aardigheid van den hem plagenden provisor luid-breed schallachend; een kloppen op deur, het korte portiermannetje binnen en de middentafel mat-wit gedekt met glimwitte borden en blink-lichtige glazen er boven. Maar de direkteur, met de bruin-geel afgeschonken madera, dronk wijden, arm vooruit, aan vader en zoon, voorstellen, vóor dinee en donker, gebouw laten-zien en Willems kamertje.
|
|