| |
| |
| |
II. Lyriek en beschouwing.
| |
| |
Uit een Dagboek.
‘O, Vader, ga niet dood’. (Lyriesch prozastukje).
‘O, vader, ga niet dood....
Want ik zal op straat loopen en waggelen tegen vreemde mannen aan en vragen of zij mijn vader niet zijn. Ik zal met mijn gezicht dicht bij andere gezichten komen en kijken als een krankzinnige. Ik zal vreemde mouwen aanraken, denkende dat het uw kleederen zijn.
Ik zal rondgaan over de wereld, overal, overal. Altijd zal ik verder gaan, altijd denkende u te vinden. In vreemde landen zal ik op bergen klimmen en klimmen tot de hoogten, waar het eeuwige ijs ligt. En als ik dan den top zal zien en het uiteinde van den berg, waar niets boven is en waar gij dus ook niet boven zijt, dan zal ik mijn hoofd te morzel willen slaan tegen het ijzer-harde ijs, en ik zal er met mijn hoofd tegen slaan, tot mijn hersens breken, om dat ik krankzinnig zal willen zijn en niet meer zal willen kunnen denken, om niet te kunnen denken, dat gij er niet meer zijt.
O, vader, uw blonde beminde gezicht zal opkomen voor mij uit, allen dag en allen nacht.
Ik zal mij herinneren, dat gij een man waart, die naast mij leefde, en al uw teederheden en alles wat gij graâg deed zullen mij omgeven met verschrikkingen, met zachte verschrikkingen, zoo zacht, dat zij mij zullen verdwazen.
| |
| |
En met zwaayende armen zal ik als een gek loopen onder de menschen.
En daarna zal ik u vergeten, vader, ik zal mij u kunnen herinneren zonder te gillen van angst, zonder dat mijn bestaan wankelt, zonder tranen. Uw beeld zal koud zijn geworden in mijn geheugen. En een enkele maal alleen zal ik wanhopen en sidderen om het weg-gaan van uw beeld.
O, vader, ga niet dood!....
Eerst zal ik gaan naar het kerkhof en zoeken de zerk en stom zal ik er over neêrvallen en ik zal mijn tanden stuk bijten in den steen. Ik zal er mij tegen aan drukken om er in te dringen. En om dat er boven de zerk niets zal zijn dan lucht, zal ik de lucht drukken in mijn armen. En mijn eigen armen voelende, zal ik vragen, wie ik ben en wat ik ben en wat dat was ‘mijn vader’, en met open gespalkte oogen zal ik zien voor mij uit en loopen tegen de boomen aan. Ik zal vragen wat dat is: het is geweest, en wat dat is: het is. Ik zal duizelen op mijn voeten en wild, wild, wild, lachen met mijn smart.
Later zal ik gaan op het kerkhof met eerbied en eerbare toegenegenheid voor u, den doode, bedaard en ernstig, zoo als de fatsoenlijke menschen doen. Dat zal zijn, als ik u vergeten ben. Dan zal ik mij zelf verachten, vader, en mij zelf haten, om dat ik doe zoo als de anderen doen op de kerkhoven. En ik zal lijden, koud lijden, om het heengaan van mijn smart.
O, vader, ga niet dood!....’
| |
| |
‘Alleen dán is het leven de moeite waard, in deze atheïstische tijden, indien men voelt kracht en wil genoeg te hebben om bij een nageslacht zooveel liefde op te wekken, als door volken tot nu toe slechts aan een god werd besteed’.
‘Ik bemin het verzet om het verzet; ik ben een kind van den zuiveren hartstocht. Zoodra gij met plannen komt van regel en orde, wend ik mij af, ik ben wars van uw regel, ik walg van uw orde. Ik haat uw verstand, wech met uw verstand! Ik heb de verwoesting lief. De wilde woede brandt in mij, als een hooge stroom van vuur’.
‘De haat is in mij opgegroeid, als een hooge wilde zwarte plant. Ik heb haar gekweekt en verzorgd en vlijtig doen bloeyen, om dat zij mijn eenige steunsel was. Als de leuningen van liefde, waaraan ik ging, en de muren van vriendschap waartegen ik rustte, wechvielen en afbrokkelden om mij heen, als ik zag, zoo als honderd maal wel gebeurde, dat ik alleen was met mij zelf en er een beving van smart door den grond ging, waarover ik liep, en er niets dan gaten en leegten van twijfel en wanhoop waren in de rondte, dan heb ik gebeten in het bittere blad van de giftige haat, dien ik bij mij omdroeg, en telkens heb ik mij sterk gevoeld, als door een opium-koorts tot visioenen opgedreven, waarin ik moordde om mij heen en martelde en verscheurde en vernielde’.
| |
| |
| |
‘Kom, Moeder, kom’. -
‘Kom, moeder, kom, laten wij eens heel gemeenzaam zijn samen, nietwaar?.... O, u spreekt.... Ja, dat is goed, spreek, spreek, spreek,... spréek zachtjes maar door.... De klanken van uw mond, in het donkere bruin van de huiskamer... met vader tegenover u aan de tafel... ja, o, het doet mij zoo goed... wij spreken vertrouwelijk... u spreekt zonder achterdocht, zonder aan iets anders te denken dan aan dat, waarover we spreken....
U spreekt zonder mij eigenlijk te zien, u geeft regelrecht uw gedachten, met uw blikken op mij, het wezen, dat zij door de gewoonte niet meer zien, waaraan zij gewoon zijn hun gedachten rechtuit te zeggen.
... O, moeder, u die ik overzie met alles, wat gij denkt, u heb ik lief.... O, gij, oprechte, gij met uw streng begrensde ziel, gij, wier gedachten altijd zijn binnen de muren van dit huis, of bij de kinderen, die wech zijn gegaan, gij, met uw bezorgde hoofd,... o moeder, met uw zorgende armen, met uw zwarte kleed, dat gaat door het huis, u wil ik de trappen af zien gaan, u wil ik altijd zien in de kamer, o, u heb ik lief....
Spreek door, spreek stilletjes door, zoo als gij daar zit achter de tafel, een beetje gebogen,... o, moeder, als gij dood zult zijn, zal ik denken, zal ik denken, dat al uw gedachten gingen om ons, niet éen daar buiten.... Ik zal aan uw klein gewoonte-leven denken, zoo als het leefde door het huis.... O, moeder, met uw ernstig gezichtje, u, die ik liefheb als een kind en als mijn moeder te gelijk, o God! om dat gij u geheel, geheel gegeven zult hebben aan ons, aan mij, om dat | |
| |
gij niet éen verlangen, niet éen gedachte, niet éen gevoel zult gehad hebben, zonder dat wij er een deel van waren, - dáarom, o God, dáarom - hoe zal ik kunnen leven na uw dood?
Als ik zit met een vriend, dan weet ik niet waar hij aan denkt, als zijn oogen gaan naar de muur. Ik heb geen vriend. Maar waaraan gíj denkt, dat weet ik, moeder....
O, moeder, met uw naïfheid, met uw bemind verstand, met uw ernst en deugd!....
Spreek door, spreek stilletjes door,... ik zie uw oogen,... o moeder, moeder! achter uw gebogen rug, achter uw hoofd, waarvan ik den omtrek kan overzien, daar is niets meer, moeder,... de leuning van uw stoel,... daar achter niets... ik zie uw voorhoofd, ik zie uw heele lichaam... o, God, gij zijt een vrouw, een mensch,... moeder, ik zie u, ik ken u niet.... Gij zijt mijn moeder, nietwaar? Het is zoo gelukkig om met u te spreken, wij spreken zoo vertrouwelijk, gij geeft u geheel.... Moeder, ik zie uw voorhoofd, ik zie uw mond,... ik ken u niet, ik ken u niet, ik weet niet meer wie gij zijt.... Is dat het geluk, moeder,... Ik wil het geluk vinden op uw voorhoofd.... Wat is het geluk, moeder, wat is het leven.... O, bij u vind ik het niet... het is niet in u, het is niet binnen de grenzen van uw wezen, die ik overzie.... Maar dan ga ik het ergends anders zoeken, moeder, ik wil het zoeken.... maar achter u is niets, nergens is iets meer.... Al het andere is koud en onverschillig. Het is niet in de stad, het is niet bij de menschen, het is niet in de zee, het is niet in de lucht, het is niet in de ruimte... het is niet, moeder, het is er niet.... Ik kan mijn hoofd bonken tegen steenen en in de lucht; ik kan mijn armen overal breiden uit... moeder, moeder, het is er niet....’
|
|