Verzamelde opstellen. Bundel 6
(1901)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 54]
| |
Parijs,
| |
[pagina 55]
| |
Gingen wij dus in een huurrijtuig, dan zouden de lieden, in wier blik wij telkens geraakten, ons voor mínder aanzien dan de in equipages gezetenen hun leken, en wij zouden dus de oorzaak zijn dier zeer vele, zich telkens voor even vormende, onware voorstellingen. Bovendien zouden wíj telkens zien wáarvoor de menschen - te recht, want zij hadden geen ander keurmiddel dan de oogenblikkelijke uiterlijke indruk - ons hielden en dit zoû ons een onafzienbare hoeveelheid onvermijdbare onaangename oogenblikken bezorgen. Niet uit eene belachlijke ijdelheid kwam deze bedenking voort, maar uit zin voor het redelijke en billijke. Er geschiedt iets verkeerds in de wereld telkens, wanneer iemant ons, edeler menschenorganismen dan graaf Salm-Salm en bank-gouverneur Biniel, aanziet voor eerste bedienden uit een manufaktuurwinkel te Amiens, díe inderdáad minder edel zijn dan de graaf en de bankgouverneur, wijl, in geval van een gelijke hoeveelheid vriendelijkheid en vakkennis, de graaf en de gouverneur bovendien door fraayer weefsels zijn omkleed en beter geschoren zijn. De graaf en de gouverneur zien er fraayer uit en zijn daarom edeler evenals cactussen en orchideën edeler zijn dan paardebloemen en brem. Men, - de ‘men’, waartoe wij ons met schertsenden ernst steeds rekenden - kan zich dus niet in een huurrijtuig vertoonen. Veel beter te-voet. Men wordt geächt altijd zijn rijtuig bij zich te hebben. Wordt men dus te-voet gezien, dan ‘is’ het zoo: dat men, om de een of andere reden, - of zonder reden en alleen door een gril, dit kan ook zeer goed - even zijn rijtuig verlaten heeft. Ieder-een, die ons ziet, ziet ons slechts gedurende den tijd dat hij en wij elkaâr voorbijgaan. Niemant kan aan ons zien hoe lang wij reeds geloopen hebben of hoe lang wij nog zullen loopen. Ieder-een kan dus denken, dat hij ons juist op | |
[pagina 56]
| |
dat oogenblik ziet, dat wij even ons rijtuig verlaten hebben. Wij kunnen dezen indruk bij de voorbijgangers bevorderen door, bijna als in een danspas en met wijde stappen gaande, alleen met het voorste gedeelte onzer voeten den grond te raken, - zóo, in een woord, als iemant loopen zal, die uit een rijtuig komende een modderig trottoir oversteekt om even een winkel binnen te gaan voor hij naar een diner van diplomaten rijdt. Men behoort altijd min of meer op zijn teenen te loopen, niet zoo zeer uit behoedzaamheid ten opzichte van de algemeene straat, maar uit schoonheidszin om dat men wéét dat het loopen tot de danskunst behoort en op deze wijze het loopen het meest het dansen nabijkomt, en uit prinselijkheidszin om dat men geächt wordt zijn leven grootendeels tusschen vrouwen-balsleepen te slijten. Immers is men, of, zoo niet, wordt dan toch geächt te zijn, iederen dag op een dansfeest. De wereld is een goed geordend geheel. Men behoort tot de bovenste lagen daarvan, wier taak het is fraai te zijn, eene fraaiheid uit te maken. Het leven is als een boom, waarvan zekere menschensoorten de wortels zijn, andere stam en schors, andere de takken en de bladen, en wij zijn er de bloesems van. Wij hebben fraai te zijn, te behagen en het leven te laten gaan wanneer het zich in en door ons verheugt. Het dansen is de uiting der levensvreugde bij uitnemendheid. Het leven beweegt zich tot een fraayen stijl en komt tot een edeleren, meer geordenden vorm. Het dansen is het eigenlijke samenleven. Ons loopen, ons handen-geven moet daarom zooveel mogelijk gestyleerd zijn, om min of meer reeds tot den dans te behooren. | |
[pagina 57]
| |
Om dat men altijd geächt wordt zijn rijtuig bij zich te hebben, mag men ook niet met een parapluie worden gezien. Maar als men er een heel dunne heeft en met een niet opzichtigen en zeer edelen steel, kan dit door de volgende verklaring verontschuldigd worden: men is op weg naar het bosch of park buiten de stad, waar men buiten het rijtuig wat wandelen wil, wijl er toevallig een bezwaar is tegen massage, tennis of paardrit. Nu is men onderweg even uitgestapt en heeft de parapluie in de hand medegenomen...
Eerder nog dan per huurrijtuig kan men per tram of omnibus gaan, evenals men op den spoorweg eerder in de derde dan in de tweede klasse reizen kan. Men is dan als 't ware onzichtbaar en heeft zich opgelost in de menigte. Bovendien doet men iets buitensporig grilligs. Men is als een prinses die van geblaseerdheid met een kermisreiziger vlucht.
Juist de grilligheid, in haar ideale waarde, was het trouwens, die telkens de, voor ons gevoel redelijke, verbinding vormde tusschen ons zelf-bewustzijn en de schijnbaar daaraan niet passende handelingen. Ten slotte bleef er niets over wat wij niet mochten doen, want vroegen wij ons af: ‘doet zoo wel een prins?’,- dan antwoordden wij: ja, want een prins is grillig en doet de minst passende handelingen uit grilligheid, die een bestanddeel is zijner prinselijkheid. Het was een genot te weten dat als wij ons in het leven gedroegen zóo, dat de burgerlieden ons voor verschrikkelijke ploerten moesten houden, of wij gingen eens over straat gekleed zóo, dat de leden der aristokratische societeiten achter hun vensters ons als burgerlijke jongelieden moesten schatten, - het was een genot dan te wéten dat het héel anders wás, dat wij prinsen wáren, die uit opperste prinselijkheid zich | |
[pagina 58]
| |
redelijker-wijze konden voordoen als ploerten of burgerlieden. De ideale waardeering der grilligheid verschafte ons dus het logiesch motief, dat ons in staat stelde een huurrijtuig te nemen.
Het huren van een rijtuig is eene handeling, waarbij zich op nieuw talrijke moeilijkheden en vraagstukken voordoen. Ik ken een zonderling genoegen, waarvan de diepste aard mij nog steeds niet duidelijk is geworden. Als ik namelijk op eene wandeling buiten eens een man, dien ik wel ken, tegenkom en wij wisselen, zonder stil te staan, zelfs zonder elkaâr aan te zien, eenige woorden, en wel zóo, dat ik aan den man bemerk, dat hij daarbij geen oogenblik van mij gedacht heeft: ‘wat een rare vent is dat!’ of ‘wat zegt die vent dat raar’, maar, integendeel, dat kleine gesprek geheel gewoon is gevoerd, juist zoo als de man het met den eersten den besten aannemer of makelaar zoû hebben gedaan, - dan maakt mijn lichaam, als ik daarna alleen ben, een verkneukelings- en samenkrimpingsbokkesprong van genoegen, bemerkend iets buiten mijn eigenlijke sfeer gedaan te hebben en dit geheel góéd te hebben gedaan. Dit zelfde heb ik ook als ik mijn dienstmeisje om de lamp heb gevraagd en zij heeft hem gebracht met ‘asjeblieft’ er bij en ik heb ‘dank-je’ gezegd, en die kleine samenspraak is geheel goed van toon geweest. Dit zelfde ook, als ik aan een kellner iets heb gevraagd en hij heeft mij geändwoord zonder dat ik aan den toon van zijn andwoord bemerkt heb, dat de toon van mijn vraag zeer zonderling was. Intusschen heb ik dit genoegen meestal zoo uitgelegd: het gebeurtenisje, dat er de oorzaak van is, behoort tot het ‘Leven van de Daad’. Zeer gaarne zoû ik geschikt zijn voor het ‘Leven van de Daad’. | |
[pagina 59]
| |
Ik ben er echter geheel ongeschikt voor. Gelukt mij dus eens iets, waarin het ‘Leven van de Daad’, op hoe kleine schaal ook, vertegenwoordigd is, - dan pleiziert mij dat. Deze verklaring bevredigt mij echter sedert lang niet meer. Ik meen opgemerkt te hebben dat als ik in een koffiehuis om een glas bier vraag, zonder er vooraf over gedacht te hebben hoe ik dat zeggen zoû, het dán het best gaat. Maar het schijnt dat hoe verlegener men is, hoe moeilijker het is niet vooraf te denken aan hetgeen men zeggen gaat. Dikwijls, wanneer ik nu een glas bier heb gevraagd, ‘mag ik een glas bier?’ - andwoordt de kellner: ‘zééé-ker, meneer’, op een verwonderde en geruststellende manier, waaraan ik bespeur dat ik mijn vraag gedaan heb zoo als een bedeesd kind een van buiten geleerd verjaarfeest-versje opzegt en als vroeg ik iets héél moeilijks waaromtrent het erg te betwijfelen was of er aan voldaan zoû worden.
Uitmuntend en reeds eenigszins ingewikkeld wordt het geval, als ik, van te voren boos om het malle gebeurtenisje dat zich nu weêr zoû voordoen, besluit de zaken te bruuskeeren en, onverschillig voor de gevolgen, op manlijke wijze een glas bier te bestellen, ten einde in géén geval weer het ‘zéééé - ker’ te vernemen als andwoord op mijn aarzelende toespraak. Dan zeg ik: ‘een glas bier!’ maar noodzakelijk nu snáuwender wijs. Want om het aarzelende te vermijden moet ik den toon forceeren en spreek nu als een generaal tot een weêrspannigen rekruut. De kellner antwoordt nu: ‘zeker, meneer!’ zóó alsof hij zeide: ‘nou, maak daar maar zoo'n koüe drukte niet over. Wie legt je wat in den weg?’ | |
[pagina 60]
| |
Een aanbevelenswaardige variëteit is eveneens als ik het over den boeg van het vriendelijke gooi. Om de zelfde reden, waarom ik bij het voorgenomen manlijke barsch word, word ik bij het voorgenomen vriendelijke overdréven of valsch vriendelijk en deze zoetsappigheid komt den kellner dan verdacht voor. Vraag ik met een lieven lach ‘mag ik een glas bier van je?’ dan neemt zíjn gelaat óok eene milde uitdrukking aan: ‘'k zal 't u brengen, meneer’, - maar terwijl hij weggaande zich rekenschap geeft, zie ik hem een schuinen blik naar den horizon richten vol spottende verdenking. Als hij terug komt is hij eenigszins.... gereserveerd, als moest hij zich lichtelijk voor iets in acht nemen.
Ik geloof dat mijn verlegenheid verband houdt met het latente besef, dat er eene valsche verhouding tusschen den kellner en mij gedurende den tijd van mijn verblijf in het koffiehuis móét bestaan. Want: òf hij weet wie ik ben, òf ik ben heel en al vreemd voor hem. Als ik vreemd voor hem ben, beöordeelt hij mij alleen naar mijn uiterlijk en denkt dus: ‘de een of andere meneer, stijf, raar en leelijk’. Als hij weet wie ik ben, denkt hij: ‘die meneer, die daar ginds in dat kleine oude huis in die nauwe straat woont, van wien ook niet verteld wordt dat hij uit gierigheid zoo leeft, en die dus zooveel minder is dan meneer Die en meneer Die, die hieromheen in die groote huizen wonen’. In beide gevallen vergist hij zich. Feitelijk is mijn geest mooyer dan de geest der andere in het koffiehuis tegenwoordigen. Feitelijk ook ben ik méér dan de meneeren, die in de fraayere huizen wonen (omdat ik verhevener en geestiger van aard ben! hihi!) Bespeur ik dus aan zijn manier van doen in den kellner eene mindere achting jegens mij dan hij jegens | |
[pagina 61]
| |
de materieel rijkere meneeren zoû toonen, - dan ben ik een deel van iets onredelijks, iets leelijks dat in het Heelal geschiedt, en wel van iets onredelijks in iets zóó belangrijks als de ontmoeting en het metelkaâr-in-betrekking-zijn van twee Menschen is. Met den barbier heb ik ook jaren lang in een reeks zeer bezwaarlijke gevallen van dien aard verkeerd. Zijn naam was Lachraaf en mijne bedoeling was in eene verhouding van eenvoud, vriendelijkheid en redelijkheid tot hem te staan. Ik was wat men noemt ‘arm’, woonde daarom in een armoedige woning en, om in over-een-stemming met mijne woning en met het denkbeeld, dat ‘de menschen’ van mij moesten hebben, te blijven, kleedde ik mij armoedig ofschoon ik aanzienlijke kleederen tot mijne beschikking had. Om nu met Lachraaf niet in verwarring te geraken en om hem niet te doen denken, dat ik iemand was die ‘verbeelding op zijn lijf heeft’, wilde ik hem toespreken als de persoon, die hij noodzakelijk in mij zien moest, namelijk een soort van muziekmeester, schoolmeester of ander soort kleine lesgever, kopiïst of iets anders van dien aard, in stand met hem gelijk. Ik zei daarom tegen hem, niet: ‘Lachraaf’, maar: ‘meneer Lachraaf’. Om gewichtige redenen, had ik mij later eens in mijne aanzienlijke kleederen gestoken, was dus ook aanzienlijk van tred, gebaar en verdere innerlijke en uiterlijke houding en moest aldus Lachraaf's winkel betreden. Nu was ik dus een ander soort mensch en ik zag onmiddellijk in, ook met behulp der voorbeelden, die mijne herinnering aanbracht, dat dit soort mensch zonderling doet indien hij zegt: ‘meneer Lachraaf’, en integendeel gewóon door te zeggen: ‘Lachraaf’. | |
[pagina 62]
| |
Lachraaf was daarentegen gewend mij hem ‘meneer Lachraaf’ te hooren noemen. Ik trachtte mij toen maar uit deze van twee zijden grijnzende moeilijkheden te redden door het woord ‘meneer’ voor drie vierde in te slikken, zoo dat hij kon hooren dat ik er ‘meneer’ bij zei en ik toch met mijn pols, manchet en arm, die ik zag en die mij dus de aanzienlijkheid van mijn daar tegenwoordig wezen gedachtig deden zijn, in overeenstemming bleef door mij veel hoofdzakelijker ‘Lachraaf’ dan ‘meneer’ te hooren zeggen.
Er zijn weinig dingen in het leven, waarin ik zooveel belang stel als in dit vraagstuk tusschen den barbier en mij. Want ik geloof dat dit geval een kleine uitlooper is van de gewichtigste wijsgeerige problemen, die er bestaan.
Bij het huren van het rijtuig waren wij vreeselijk bang: dat de koetsier er niet min of meer ‘korrekt’ zoû uitzien; korrekt beteekende niet zoo zeer met hééle en vlekkeloze kleêren, maar korrektheid beteekende een soort van koelen ernst in statige zwierigheid; dat de koetsier erg vriendelijk zoû zijn, en ons beet nemen. Beet nemen is: naar een roovershol of een oplichtersverblijf in deze groote en vreemde stad brengen, of, ten minste, geld afzetten; dat het paard een oude knol zoû zijn en de koetsier aldoor razend en tierend rechtop op den bok zoû moeten staan, terwijl zijn zweep, de lucht doorklievend, ons, achter hem, telkens aan oogen en neus gevoelig zoû raken, zoo dat wij een paar gesarde en geranselde menschen-uit-de-provincie werden, die toch maar bleven zitten uit angst voor hevige ruzie en verbijstering; | |
[pagina 63]
| |
maar vooral waren wij bang, dat de koetsier, zoo niet dronken, of misschien wel krankzinnig, - dan toch een weinig norsch zoû zijn. Wij zijn zulke verschrikkelijke gevoelige menschen, dat, evenals de minste vriendelijkheid ons bizonder verheugt, de minste norschheid ons een ontzachlijk leed veroorzaakt. Bij de minste norschheid van iemant, is het of een zware, loodkleurige lucht laag over ons neer komt hangen, terwijl, van een ijzig witten gezichteinder komend, een bittere koude ons omgeeft. Bij de minste vriendelijkheid komt er warme blauwe zomer en licht zonnegoud om ons heen. Den minste vriendelijkheid betooner zouden wij willen kussen, te voet vallen en gelukkig maken, terwijl wij den ons norschheid aandoener in het gelaat zouden wenschen te krabben en hem een dolk door het hart priemen.
Wij waren eveneens bevreesd, dat wij een rijtuig zouden nemen, dat onder-weg in elkaâr zoû zakken. Gesteld, dat de achterwielen los raakten en het rijtuig zóo viel, dat de koetsier, - een vreemdeling, dien wij even te voren nog nimmer hadden gezien - blootshoofds achterover over ons heen tuimelend, een oogenblik met zijn gezicht vlak aan het onze kwam te liggen, terwijl onze beenen zoo als die van een als kunstje dood-liggenden hond boven ons waren op straat, - wat ware zulks eene benarde omstandigheid.
Wij slenterden dus langs de rijtuigenrij en bekeken de rijtuigen en paarden. Een enkele maal raakten wij een rijtuig aan, drukkend met de hand op de zitting of even sjorrend aan de veêren om de stevigheid te beproeven. De koetsiers, die ons eerst gevraagd hadden, of wij wilden rijden en ontwijkende andwoorden gekregen hadden, waren op een afstand tot een groep gaan | |
[pagina 64]
| |
staan. Zij hadden zware en harde oude blauwe jassen aan, van den hals tot de teenen, en heel kleine kale hoedjes boven heel dikke hoofden, met groote roode wangdikten, raauw roode malsche lippen, purperen neusknollen en door hun lachen over ons in het vette vleesch bijna verdwijnende kleine blauwe oogjes. Telkens kwam er een voorbijganger, die, den aangeloopen koetsier iets zeggend, in een rijtuig wipte en vlug heenreed. Voor wij met onze beraadslagingen gereed waren, verdween aldus het laatste rijtuig. Wij hielden ons toen goed, onverschillig naar den gezichteinder turend over de hoofden der voorbijgangers heen, om te voorkomen dat zij ons lotgeval gewaar werden; en om ten minste zéker zelf niet te zien, dat zij het gezien hadden. Het doet er weinig toe of de voorbijganger mij zwijgend minacht of bespot, als het, door dat ik hem niet aanzie, door míj maar niet bemerkt wordt. |
|