Verzamelde opstellen. Bundel 6
(1901)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 48]
| |
Stendhal
| |
[pagina 49]
| |
wijze duidelijk in waar te nemen is. Nu is de zaak niet, dat wij dat inzicht of stelsel tegen-over-gesteld of vijandig aan het onze achten; want dat doen wij niet zoo zeer; wij zien hoofdzakelijk dat het mínder is en prijzen er de betrekkelijke, zeer groote, verdiensten van. Het is zoo belangrijk uit dit boek den geest van Stendhal te leeren kennen om dat wij dan met-een kunnen overdenken hoe een geest, die alleen over déze middelen beschikte, kwam te oordeelen over de Grieken en Romeinen, de mannen der Renaissance, en de 18e - begin-19e-eeuwsche muziek, zoo als Stendhal oordeelde. Men zoû uit Le Rouge et le Noir kunnen opmaken, dat Stendhal het geestelijke leven gekend heeft zóó zeer als het van den grondslag der bij benadering materialistiesch te noemen zienswijze gekend worden kán. Zoo zeer als de zaken van het ziele-leven, de Liefde, de Heldenmoed, het Zelf-bewustzijn, van den materialistischen grondslag uit te kennen zijn, zóó zeer hééft Stendhal die gekend. Want Stendhal is hoofdzakelijk een kunstenaar-kènner.
Alle speling voor andere omschrijving open latende, kunnen wij nu eens zeggen, dat de twee hoofdzakelijke deelen der beste letterkundige kunst zijn: stelligheid en zwier. Nu, van zwier, in de voordracht, in de uitdrukking, bij Stendhal niets te bemerken. Zijn buitengewone meerderheid bevindt zich in zijne fijne stelligheid, en zijn werk is proza in merg en been. Hij is een kunstenaar, en niet een filozoof in de engere en aan het kunstenaar-zijn tegen-over-gestelde beteekenis, wijl hij arbeidt niet door wetenschap uit de boeken, ook niet door redeneerende koude gedachte, maar alleen door eigen gemoeds-ervaring. | |
[pagina 50]
| |
Maar op het plan van dat kunstenaar-zijn, is hij vooral een kènner. Wat hij door gemoedservaring is te weten gekomen, tracht hij niet tot iets moois om te zetten, maar hij geeft dat als zoodanig, als een vondst, als een bizonder feit ten bate van de (gevoels-)wetenschap van den menschengeest. Zoo als Le Rouge et le Noir met zijn drie bestanddeelen, - welke zijn: (vijandelijke) nauwkeurige beschrijving der Fransche samenleving (van 1830), daarin van den strijd tusschen enkele door Eerzucht en Liefde buitengewone menschen-karakters, en eindelijk, hoewel weinig, een zeker behagen in, alleen uiterlijk, romanesk dekor, - zoo als Le Rouge et le Noir zich na de lezing even als een geheel voordoet, gelijkt het iets als een schema voor een Shakespeariaansch drama. Het is niet zoo goed als de dramaas uit dien grooten Elisabeth-tijd, in hoofdzaak wijl de auteur de hoogere geestelijke zijnswijzen niet kent en zijn werk daarin dus niet heeft kunnen drenken. Daarom is het, zoo als wij gezien hebben, niet eerste rang. En dan nog is het in bizonderheden niet zoo goed wijl het, in zijn eigen sfeer, hier en daar aanmerkelijke zwakheden en onduidelijkheden bevat. Maar het is beter dan eenig naar Shakespeariaansch model gemaakt dichtwerk, waarvan de makers alleen door redeneering en nagedachte zekere motieven der hoogere zielkunde hebben begrepen en die daarom levenloos in hun werk gekomen zijn; dit Rouge et Noir is beter wijl het onmiskenbaar ras-werk is en de auteur wat hij zegt door zich zelf weet.
Dit is een der aandoenlijkste eigenschappen van dicht- en prozawerk, dat het onvermijdelijk is wat het is en voor den kenner door geen schijn zich redden kan. Al verheugt gij u in nòg zulk een mate van bewustheid, - datgene waardoor uw gedicht of ver- | |
[pagina 51]
| |
haal goed en echt wordt, komt er toch steeds in door een kracht, die gij niet beheerschen en niet zien kunt. Bestudeer vrij de beste woordkunst van alle tijden en ken haar, niet slechts in haar uiterlijke eigenaardigheden en algemeene bedoelingen, maar ken de innigste eigenlijkheden van haar wezen - toch zult gij geen zweem van iets waarachtigs maken, indien gij, bij manier van spreken, de hartelap der goden nu eenmaal niet zijt. Dicht- en prozawerk is onveranderlijk wat het is, en is daarom dikwijls van zijn maker het leelijkst denkbaar enfant terrible. Want niet slechts ziet de kenner dat het slecht is als dat zoo is, maar hij ziet hoe de maker dacht iets fraais te geven, in plaats daarvan iets afschuwelijks geeft en dat niet weet en het voor fraai blijft houden.
Wij moeten de laatste elf hoofdstukken van Le Rouge et le Noir wegdenken, op 't oogenblik niet onderzoeken welke redenen de auteur gehad heeft dit slot aan zijn roman te maken en waarom Hoofdstuk LXIV het laatste niet kon zijn, en alleen vast stellen, dat het laatste gedeelte nu veel minder is dan het voorafgaande, wijl de groote wending, die het verhaal daar plotseling neemt, niet redelijk voortkomt uit de omstandigheden, die wij zoo redelijk hadden bereikt, en, hiermede samen, het karakteristieke zijn groote houding verliest, de fijne opmerkingen wegblijven en het behagen in het romaneske overheerschend wordt.
Wij moeten niet alleen de laatste elf hoofdstukken wegdenken, maar ook om de beschrijving der samenleving van 1830 en van de invloeden, welke die beheerschen, - de trots van den adel, de ijdelheid van den grooten burgerstand, de eerzucht en listigheid | |
[pagina 52]
| |
der geestelijkheid, de uitsluitende eerbied voor het geld van den kleinen burger- en boerenstand - niet geven, want de mededeelingen daaromtrent, hoe scherp oprecht en volledig ook, hebben slechts oppervlakkige geschied- of zedekundige waarde. De hoofdzákelijke waarde van het boek is, ten eerste, in het begrip van het karakter van Julien Sorel, den held, en in de verwerkelijking van dat begrip in de praktijk van het leven; ten tweede, in de aanrakingen en in den strijd der verschillende groote neigingen en hartstochten - Vroomheid of Godsdienstigheid, Eerzucht, Liefde, Trots - in de betrokken personen; ten derde, in de fijne bespieding der kleine gemoedsbewegingen bij den held en de anderen.
De hoofdzakelijke superioriteit van het boek, - waardoor de auteur de hoogere zielkunde heeft bereikt voor zoover dit van zijne levensbeschouwing uit mogelijk was, of den onderkant der hoogere zielkunde eigenlijk, wier bovenzijde zich in de domeinen der hem onbekende hoogere geestelijke zijnswijzen bevindt - die superioriteit wordt bewezen door onzen indruk van Julien Sorel, welke ons het karakter van dezen essentieëlen huichelaar en komediespeler doet bewonderen. Julien Sorel is een huichelaar zoo als ook de Tartuffe van Molière een huichelaar is. In Molières Tartuffe behaagt ons de kunst van den maker, doch dáárover spreken wij nu niet. Tartuffe, als karakter, is alleen weêrzin-wekkend en lach-wekkend. Niemant denkt hierbij aan ziele-grootheid. Julien Sorel daarentegen is bewonderens-waardig. Deze huichelarij is ziele-grootheid. Indien onze bewondering koud blijft, ligt dat weder hieraan dat de auteur zijn held slechts van onder-op of schematiesch heeft begrepen. Maar in elk geval beseffen wij hier in aanraking te zijn met iets groots, terwijl toch Julien's leven niets is dan huichelarij en | |
[pagina 53]
| |
komediespelen en dat nog wel zonder blijk van hetgeen men gemeenlijk een ‘edel doel’ noemt. Dit is de reden waarom Molières begrip en werk slechts kinderspel is, - en inderdaad veel fraayer gestyleerd kinderspel - te vergelijken met het begrip en werk van Stendhal. Het is niet toevallig of bevreemdend dat de huichelaar of komediespeler Julien Sorel zulk een liefhebber is van gevaarlijke en moed-vereischende daden, en dat hij sterven wil, en gevoelt het te zullen kunnen, zonder te verbleeken. Want de heldenmoed is gelegen in de onmiddellijke nabijheid der ziele-streek, waar het voortdurend en noodzakelijk komediespelen van Julien ontspringt. Hij leeft namelijk in een graad van zelf-bewustzijn, die van zelf alle handelingen tot komediespel maakt. |
|