Verzamelde opstellen. Bundel 6
(1901)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 27]
| |
Over Proza en Poëzie.Artisticiteit.Heerlijk is het genoegen dat een dichterGa naar voetnoot1) een regel doet schrijven als deze, namelijk nu er geen enkel leesteeken in staat: In 't land der droomen in het droomenland
Dit is het pure kunstpleizier, de lichte dansende liefde tot den klank. Het is gewaagd, het is op 't randje van niets te beteekenen. Maar daarom heeft het ook een fijne zuiverheid als van zeker vroeg ochtendlicht en ochtendlucht. Hieraan herkent men den echten kunstenaar. Deze regel is de eerste van het magnifieke gedicht ‘Aan Zee’, waarvan de eerste strophe luidt: In 't land der droomen in het droomenland,
het is als kindren badend in de zee,
met het gekniel van lichtvrouw in gebee,
de lichte armen hoog op de zee, want
er is gezweef van bove' en van de kant
ruischt donkere muziek in om de vree
der wereld, der zonneberuischte steê,
en maakt het een verward doorzocht droomland.
Tot de zelfde beweging als de eerste regel hiervan, hoewel weer heel anders, behoort het zeggen tot de Godheid: ‘o allergrootste SireGa naar voetnoot2) | |
[pagina 28]
| |
of laatste woorden van regels als het woordje enne in dit gedicht: ‘In God, dat Wezen waar de mensch ontvangt
zijn bestaan, als een kind, wat zal hij kennen? -
Slechts de aandoening zijn lijfs. Want hoe 't was, enne
hoe is wat hem aandoet, dat - slechts omvangt
God, die weet alles wat zich in hem rangtGa naar voetnoot1).
of:, blief in: En, dat 'k wat dwaling is, hier nu beginne
te toonen, wil ik dat gij opmerkt, blief
dat de verbeelding op zich zelf niets heeft
van dwaling,... Enz.Ga naar voetnoot2)
Zulke wendingen behoeven maar een millimeter af te wijken, om het verderf van een gedicht te zijn. Maar nu zij gelukken, zijn zij dan ook uiterst beminnelijk. De laatst-bedoelde regels coquetteeren engelachtig met den rijm-eisch der materie, de eerste, met het ‘o allergrootste Sire’, is een licht schertsen tot God, aandoenlijk wijl het onopzettelijk de groote intimiteit bewijst, wáarin alleen het mooglijk is. | |
Droom en Werkelijkheid.De stelling, dat hij, wiens lichaam het meest met andere lichamen in aanraking of ontmoeting komt, dat | |
[pagina 29]
| |
van dien de geest het meest weet, komt mij dáárom onjuist voor, om dat in de onmiddellijke nabijheid der beste gevoeligheids-toestanden, die een dichter zoeken of wenschen kan - zich de toestand van den geest bevindt, in welken het onderscheid tusschen verbeeldde ontmoetingen en zoogenaamd werkelijke ontmoetingen vervalt. Het is de toestand van den geest, in welken het onderscheid tusschen de waarnemingen in den nachtdroom en die van het lichamelijk oog over-dag wáárlijk al minder en minder beseft wordt, en waarin het voorkomen der ‘werkelijkheid’ meer en meer ophoudt een karakter van objektiviteit te hebben maar blijkt zich te wijzigen al naar de bewegingen der ziel, - zoo dat - voor het hoogere besef aller-waarlijkst, - dat gene, wat bij lagere waarneming een bosch wordt genoemd eene menschenmenigte wordt en omgekeerd en zoo dat het met open oog gade geslagen wordt. | |
Proza en Poëzie.Mijn, helaas jong overleden, vriend U. kwam er maar altijd op terug, dat het er in dichtkunst om te doen was een muzikaal schema, zoo als hij het, meen ik, noemde, te verwerkelijken, - dat de dichter uitging van een geluids-schema, - in tegenstelling tot den prozaschrijver, die met eene waarneming begon - dat het muzikale of het geluid het eigenlijke van de kunst was.
Wanneer hij iemant prozaschrijver noemde, in onderscheiding van een ander, die een ‘dichter’ was, - vroeg ik mij vaak af welk onderwerp wij toch wel | |
[pagina 30]
| |
behandelden en of de oorzaak, waarom het ons bezig houdende vraagstuk, naar mij voorkwam, niet helder door ons gesteld werd, ook soms was, dat wij, onder den schijn van een algemeen en theoretiesch onderwerp te hebben, eigenlijk aan de kleinere en bizondere vraag waren, wat beter was: een gedicht van A of een prozastuk van L, terwijl wij deze zaak zelfs minder onderzóchten dan wel, ieder voor zich, een vooropgezet inzicht daaromtrent bepleitten.
Een verschil tusschen ons moet geweest zijn, dat hij een oorspronkelijk en wezenlijk onderscheid tusschen gedicht en prozastuk als zoodanig, aannam, terwijl ik geneigd was het hoofdzakelijk onderscheid tusschen een gedicht en een prozastuk elders te zoeken dan in de eigenaardigheid dat het eene een gedicht en het andere een prozastuk was.
Ik hel er toe over te gelooven, dat ik mij het beste dat met woorden te maken is, als gedicht voorstel, dat dus het mooiste proza iets nog beters zou zijn indien het, behalve zijne aanwezige eigenschappen, tevens die had, welke de eigenaardige van een gedicht zijn, dat dus, - gesteld: het beste met woorden te doen, is door P. gedaan - P.'s werk schooner zoude zijn indien het, overigens blijvend wat het is, tot gedicht ware gemaakt.
Ik geloof dat men van iets, dat men zich als de beste dichtkunst zoû denken, zoû kunnen zeggen, dat het samen-gesteld is uit bestand-deelen. Bij het keuren van een stuk kunst, zie ik of de bestand-deelen der beste kunst er al of niet in zijn. En ik andwoord mij in eenige gevallen: ‘de beste bestand-deelen zijn hierin niet, maar het is toch zeer goed werk’ en verder op deze wijze. | |
[pagina 31]
| |
Maar laat ons beginnen met het vraagstuk te stellen, dat ons bezig hield. Ik meen dat wij het eens zijn in de bewering aangaande P. Ook achten wij beiden sommig proza iets beters dan sommige gedichten. Dat de muzikaliteit de essentiëele eigenschap van een gedicht is, dat, m.a.w., iets niet een gedicht genoemd moet worden ten zij er muziek in is, - deze overweging verliest haar gewicht waar wij eenmaal aannemen dat sommig proza iets beters is dan sommige gedichten.
Wij kunnen den man, die in literatuur met ‘muziek’ werkt, een dichter noemen, den ander een prozaschrijver. Hier is alleen tegen, dat wel eens traditioneel het woord dichter iets edelers aanduidt dan het woord prozaschrijver, zoo dat, wanneer men zegt: Hugo was een dichter, De Stendhal een prozaschrijver, de toegesprokene het werk van Hugo voor beter zoû houden dan dat van De Stendhal. Het is niet ten onrechte dat de mindere man Andersen, de prozaschrijver, een sprookjes-dichter zal noemen en Baudelaire, zelf toch tevens dichter in de andere beteekenis, een deel van zijn werk met den, indien wij dichterschap en prozaschrijver-schap voor twee in wezen verscheiden dingen houden, volkomen met zich zelf in tegenspraak zijnden titel: ‘petits poèmes en prose’ noemt.
Het schijnt dat wij moeten kiezen en het woord dichter bezigen als soortnaam, die niet van zelf iets edels aanduidt; òf: het woord dichter toepassen op hen, die het dichtst ons Ideaal van Waarheid en Schoonheid genaderd zijn, onverschillig of zij met muziek gewerkt hebben of niet. | |
[pagina 32]
| |
Nicolaas Beets was een dichter. Uit het gedicht Minone blijkt zoo zeer als maar iets blijken kan, dat daar met muziek gewerkt is. Bij het eindigen der lezing bemerkt men van muziek te scheiden. Het is dan als wanneer na vioolspel de lucht weêr stil en leêg wordt in de straat. Er heeft iets afzonderlijks regelmatig gebeefd in onzen aandacht. Maar naast onze waarneming van muziek, is er zoo weinig in ons aangedaan, al wat hier drijft op het muzikale vermogen is zoo zwak en leelijk, dat wij een goede bladzijde proza mooier en dus dichterlijker zouden noemen. | |
Over de vrije versmaat.Afgescheiden van filosofische, historische en induktief aesthetische bedenkingen, mag aangenomen worden, dat wellicht de gedichten van goede schrijvers, die in vrije versmaat geschreven hebben, nog beter zouden zijn indien zij in de van ouds bekende maten geschreven waren. Het is zelfs waarschijnlijk dat deze samenkoming van het gevoelsrhythme van den enkele met den algemeenen vorm door de besten van voorheen gevonden, de hoogste, in kunst te bereiken, Eenheid samen-stelt. Het leven van den enkele wordt dan volkomen door te gelijk zich zelf te blijven èn samen te gaan met het al-gemeene leven.
Maar, deze is niet de stelling van de vraag.
De vraag is: welke van zekere gegeven gedichten, waarvan eenige in de van ouds aangenomen versmaat | |
[pagina 33]
| |
en andere in vrije versmaat geschreven, de bèste zijn. En om deze te beantwoorden moet het gedicht naar zijn innerlijke eigenschappen en niet naar de fatsoenlijkheid van zijn uiterlijk worden gekeurd.
Noem een vrij gedicht desnoods niet een gedicht, en noem het proza. Maar bedenk daarbij dat vrij wat proza beter is dan heel wat poëzie.
De groote eigenschap, het merk der volkomen zuiverheid, dat sommige gedichten van den tegenwoordigen tijd, die in vrije maat geschreven zijn, hebben, wordt veroorzaakt door het inhouden van den schrijver zoodra hij bemerkt dat de gedachte-gang onzuiver of oppervlakkig zoû worden om den wille der afronding van het gedicht. Bij naauwkeurige weging zal de onderzoeker bespeuren dat naauwlijks enkele gedichten van den tegenwoordigen tijd, die in reeds bekende maten zijn geschreven, volkomen zuiver van aan-een-gesloten beweging zijn. Dikwijls beweegt een halve arabesk in de diepte en de andere helft, geheel daarvan los, ergends aan de oppervlakte. Bij den dichter Gorter, die de meeste verzen in vrije maat geschreven heeft, is duidelijk de toepassing dezer leer waar te nemen. Het is hem niet in de eerste plaats te doen om een gedicht in zekeren vorm te maken; maar om zoo naauwkeurig mogelijk te zeggen iets moois, dat hij gewaar wordt. Nu schrijft hij dus, bij voorbeeld, een woord of zes. Hij ziet, dat indien hij er nog zes andere bij voegde hij een quatrijn zoû hebben geschreven. Reeds bieden zij zich aan met de verlokking hunner melodie. Maar neen, denkt hij, het zal niet gebeuren. En hij | |
[pagina 34]
| |
houdt de leidsels in. Want de voltooying der melodie kwam van buiten en de melodie moet van binnen komen of anders dan maar niet. ‘Zoo doende, wordt het geen vers’. Goed, beter is het een kleine zuivere mooiheid te hebben geschreven, dan iets dat wel fraayer klinkt, maar bij precieze toetsing gelijmd blijkt met een stuk, dat er niet aan behoort. Beter een gaaf stukje naïef gevormde edelsteen dan een kunstige beker met valsche stukken er in. |
|