Verzamelde opstellen. Bundel 5
(1900)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 277]
| |
[pagina 279]
| |
In het Geluk.Willem en Daniël de Vrij liepen tegenwoordig dikwijls samen alleen. Zij waren de jongsten van de kompanjie en Willem had eindelijk in Daniël den makker gevonden, wiens hoofd niet boven het zijne uitstak, en die niet als een oudere vernederend tegen hem sprak. Maar de eigenlijke vriend, de jongen, die bij Willem, als-i aan hem dacht, het gevoel belichaamde, dat in Willems denken het woord vriend bracht, als-i er lang over dacht wat eigenlijk een vriend was, dát was Daniël niet. Willem had in de leesboeken van vriend gelezen en de groote-menschen spraken ook al-tijd tegen hem van een vriend. Daar-door had Willem de gedachte aan een vriend, die hij niet zoû hebben kunnen duidelijk maken, maar waarvan hij wél wist, dat, als-i eens een vriend zoû hebben, die er werkelijk een was, dat hij dan zoû voelen, dat die was wat hij dacht dat een vriend was. Een vriend, dat was iemant die precies even-oud of een klein beetje ouder was as je-zelf, een jongen, mannelijk en toch lief, die zijn leven voor je zoû wagen en je goeye-raad gaf, maar zoo, dat je niet merkte, dat hij zich meer vond dan jij om dat-i je zoo raad kon geven; verder was de echte vriendschap vooral hierdoor te merken, dat hij jouw en jij hem alles, maar | |
[pagina 280]
| |
ook wezelijk álles, vertelde wat je aan niemant anders zoû willen vertellen, voor-geen-geld niet, en die dat dan ook aan niemant anders vertelde, ook aan zijn vader of aan zijn broêr niet, ja ook aan zijn moeder, zijn eigen moeder, niet; dit was ook echte vriendschap, dat je mekaâr van al het lekkers, dat je had, voor niks wat gaf, en dat je goed en veel met mekaâr kon praten. Nu, zóo was Daniël de Vrij heelemaal niet. En toen Willem met hem de vriendschap begon, had hij het begeerte-gevoel van de verwezenlijking van wat hij zich als vriendschap dacht, al verloren. Want het was op dien avond na het oproer, stil alleen in bed, toen hij al-door dacht aan den lach van den jongen, dien hij lief-had, dat de vriendschap, waarvoor niemant was geweest om haar aan te besteden of van te ontvangen, heel zachtjes in hem stierf. Want was dat een echte flinke ferme mannelijke jongen, die Scholten, zoû hij hem bij zijn naam willen noemen, Scholten, hem al zijn geheimen vertellen, hem raad vragen voor de klas, hem vertellen van zijn famielje, hem raad vragen over hoe hij tegen zijn nichie zoû doen? Zoû hij hem in hun kompanjie willen hebben, en dan met hém 'et meeste loopen en al-door verstandig en ernstig met hem praten over het examen en de prijsuitdeeling, over zijn boorden en schoenen? O nee, in 't geheel niet, want zijn nichie, dat was maar een aardigheid geweest, daar dacht hij niet meer aan als aan een ernstig-gemeende liefde. En hij zoû ook aan dien Scholten lang niet zoo alles over zijn eigen zaken willen vertellen en bij de gedachte alleen, dat-i in hun kompanjie zoû komen, kwam er een hevige tégenzin in Willem op. Hij wist niet precies wat hij dan wél met hem wilde. Hij had, heel onder-in hem en als eenig eigelijke, het verlangen. Hij woû weten dat-i niet ver van hem af was als-i 'em niet | |
[pagina 281]
| |
zag, en als-i ergens was, waar-i 'em zien kon, dan woû-i 'em zoo veel en zoo lang mogelijk zien en zoo dikwijls mogelijk naar hem kijken. En dan, woû-i wel graâg dicht-bij hem zijn, heel dicht-bij hem, bij voorbeeld uren-lang naast hem loopen, zonder dat ze een van beiden iets zeiden.
Willem lachte nu klankloos kucherig, wreef zijn voeten tegen mekaâr en verwoelde het dek, om dat i die gedachte van zoo lang naast mekaâr te loopen zonder een woord te zeggen mal en heerlijk te gelijk vond. En hij lag lang te verlangen, het was net of er rillingen door zijn lijf gingen, vlak onder zijn vel, die het vel deden rimpelen. Zijn hoofd lag warm in den nauwen donkeren slaapzaal-nacht. Zijn lijf bewoog, als om gymnastie te doen, als-of zijn leden van blijdschap met zijn liefde speelden. Dan liet hij zich alleen op zijn hoofd en voeten rusten en strekte zijn lijf naar boven. Dan ging hij recht-op zittten, als-of er iets gebeuren moest, en met een snellen zet plonsde hij weêr tot ligging, als om een ander te ontwijken, die naar hem gegrepen zoû hebben. Hij krabbelde met zijn rechter wijsvinger-nagel tegen het schot, waar zijn ledikant aan stond, hield op, hoorde den jongen aan den anderen kant bewegen, deed zijn gezicht in zijn handen, proestend van 't lachen, om dat-i dien jongen had wakker gemaakt, die nu misschien wel dacht, dat er een muis in zijn bed zat. Hij was ontzachlijk blij, want meestal, als je verliefd bent, is dat op een meisje, en op een meisje, die naar een verre streek moet vertrekken of in een verre streek al is, en waar allerlei moeilijkheden bij komen om haar iets van je te doen weten. Maar met hem was 't nu zoo iets heel anders. Het was een jongen, verbeel-je, hij was verliefd en verliefd op een jongen. | |
[pagina 282]
| |
En hij dacht aan den lach, aan dien lach, die voor hém was geweest.
Scholten was een grof-mooye jongen, maar Willem zag hem teeder en mooi, van het sappige en trillende wellust-mooi. En wat was een jongen niet iets gemeenzamers dan een meisje! Een jongen, dat was net zoo iets as-i zelf was, in donkere en dikke kleêren, met duidelijke armen en beenen, maar de meisjes waren iets bizonders en met altijd iets vreemds óver zich, met rare haren, lang en veel en dik, en zoo popperig en versierd, met japonnetjes, grappig gefatsoeneerde japonnetjes aan en kuiten met witte en zwarte kousen, die nooit vuil werden, met lintjes in hun haar en strikken aan hun rokken, en met iets onbereikbaars en al tijd vluchtends in hun lenige dunne lijfjes. Zij waren ook zoo smal van lijf en tenger van armen, en hun kleêren waren zoo gemaakt, dat als je d'r bij voorbeeld een bij haar arm pakte, je door een heele laag van pof-goed moest heen knijpen vóor dat je den eigelijken arm voelde, die houterig was en veel dunner dan je eerst dacht. Je moest ook heel bizonder spreken tegen meisjes of je deed dat ten minste van-zelf, maar tegen jongens, daar sprak je precies tegen zoo als je 't in je had. En vooral konden de meisjes ook zoo raar lachen, eil gillerig, met een massa schatertjes na mekaâr, als-of ze iets geheimzinnigs meerders in zich hadden, dat maakte, dat ze je uitlachten om zoo als je was en om zoo als je deê, heelemaal om alles wat er aan je was en wat er aan je zoû kunnen zijn.
Willem dacht aan de meisjes en hun schuine vlechten, met gladde ruggen en sarrend lachende ómkijk-kopjes, op het Begijnhof, achter den pomp, achter den heg, als hij ze naliep om ze te pakken en te zoenen. De meisjes had Willem nageloopen, hij had ze gezoend | |
[pagina 283]
| |
en was vrijerijtjes met hen begonnen, ja, maar er was toch al tijd iets niet dadelijk en heel natuurlijk uit hem vóortkomends bij geweest. Dat naloopen van de meisjes, met hun lange langzaam kwispelende vlechten, dat deê-je om dat je een flinke en in 't geheel geen suffe jongen woû zijn, om dat, als je 'n 'et niet deed, dan deden de andere jongens tegen je als tegen een kleinen drooge-piet van 'n jongen, die te suf was om een meisje te hebben; en als je het klaar had gekregen om iets met een meisje te hebben, dan was het wel of er iets in je bevredigd was, maar toch was er zoo vreeselijk veel vreemdigheid en narigheid bij, dat 'et lang niet heelemaal plezierig was.
Maar hier, nu met dien jongen, kwam álles samen. Het gevoel, dat van-binnen in je was, die trek naar een liefje, naar een lief, kwam nu te-recht, en het gevoel, dat van buiten af was gekomen, het heel heerlijke van, groote-menschen-achtig en als een fiksche en slimme jongen, je maitres, je bizondere-vriendschap, te hebben, èn daar-bij ging alles gemakkelijk en zonder de schuchterheid, die al tijd zoo lastig was als je met meisjes te doen had.
O, die lach van den jongen, die Willems blik had geraakt, en geraakt ook zijn oogen, als een bevende streeling van licht. Hij had het stilletjes even lachende hoofd in zijn inwendig zien, en het verhevigde, pijnlijk fel in het verbeeldings-donker. Hij schrok, merkend, dat het te erg was, en deed de oogleden van-mekaâr. Toen merkte hij het bedrog, de genieting verdween, in een dadelijken val als een neêrwaayend iets van poeyer, en dadelijk was het nare, donker, zwaar en | |
[pagina 284]
| |
hoekig in zijn voelen. Want of de jongen nu al even tegen hem gelachen had, dat beduidde toch eigelijk nog niets. Daar kon-je niet aan merken, dat de jongen van hem hield; maar waarom zoû hij van hem houden, hij kende Willem niet, wist ook niet, dat Willem zoo veel van hem hield, hij had alleen gelachen om dat Willem hem zoo raar vroeg of hij hem geen pijn had gedaan. Nee, nee, nee, er was nog iets anders bij geweest, hij had 't lief, ongewoon lief gevonden, dat Willem hem dat vroeg, anders had hij niet zoo lachend naar den grond gekeken.
Willem sliep in, maar werd dadelijk weêr met een schok van benauwdheid in 't hoofd wakker, om dat hij zoo opgewonden was. Dan keek hij uit zijn hoofd even heen in de groezelige donkerte, en dan viel weêr in-eens het aangename, dat er met hem was, in hem. En het was of hij lag in den blik van een onzichtbaar oog, een warmen, zacht en donker gouden blik, hem beschijnend met geluk in den valen nacht. Hij voelde zich als in tegenwoordigheid van een ander wezen, dat hem niets dan liefs en goeds woû. Hij verschikte dan even zijn beenen, kuchte en mijmerde zich zoetjes-aan weêr in slaap.
Toen hij den volgenden ochtend wakker werd, was 't net of de nacht niets had geduurd. Wat was er ook weêr? O ja, het geluk, lang, durend, breed, vullend den heelen bleeken ochtend, en zonder dat er een einde aan was te zien, heerlijk voor den heelen dag, voor morgen, voor alle dagen. |
|