Verzamelde opstellen. Bundel 5
(1900)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 259]
| |
[pagina 261]
| |
Het oproer.Waar of 't 'em aan leî, dat wist niemant te zeggen, maar het was schrikkelijk lang geleden, dat er verlof voor rooken was geweest. Heel anders as andere zomers, want 's zomers mocht er juist meer gerookt worden dan 's winters. Er waren al verscheidene gevallen van zware misdrijven voorgekomen. Al de koergesprekken geluidden uit de hoofden, lachend of bedenkelijk-vindend met hoofdschuddingen, over jongens, die gesnapt waren en die den heelen zomer salet hadden gekregen, en er waren er al twee weggejaagd, eens voor naar Meinrath te zijn geloopen, eens om onzedelijkheid. Telkens was er groot schandaal geweest. De weggejaagde jongens hoorden 't pas den ochtend zelf dat zij moesten afreizen of den vorigen avond laat. Zij vertelden het aan den jongen, die naast hen sliep op de slaapzaal en het nieuws ópnam in zijn hoofd. Den volgenden dag, als de weggejaagde al niet meer te zien was, in den vrijen-tijd van half acht, gedurende en na het ontbijt, geruchtte het nieuws van den eersten wetenden over in het hoofd van zijn tafelbuur: weet-je 't al, die is weg, ja, hij mot van-daag gaan. Zoo wisten de kompanjie van den eersten wetende en de kompanjie van diens tafelbuur het vóor het einde, om acht uur, van den eersten vrijen-tijd. In de stilte-rijen van de koer naar de studiezaal werd door de jongens van de kompanjiën, die wisten, het gerucht heengefluisterd tegen de haar- | |
[pagina 262]
| |
hoofden van hun vóorgangers, en die vertelden 'et aan de jongens van hun klassen, achter de handenruggen, de blikken naar den professer. In den speeltijd van tien-uur werd het gerucht van hoofd naar hoofd gezegd in bijna al de kompanjiën. Aan 'et dinee was het gerucht aan alle tafels en werd gezegd tusschen het happen, kauwen en slikken der monden, en na het dinee, in de korridors, op de koer, als alle jongens bij mekaâr waren en alle kompanjiën zich groot en breed samenstelden, leefde het op in stremmingen van den gang, plotse ontmoetingen, stilstanden van groepen,: heb je-'et al gehoord, die is weg, van-ochtend is-i in-eens weggemotte.
De eerste die dezen zomer weggejaagd was, was Thomassen geweest uit Amsterdam, om de onzedelijke boeken, die in zijn lessenaar gevonden waren. De tweede was Stelhuis geweest, die 's avonds gesnapt was, toen-i met 'n flesch konjak van Meinrath te-rugkwam. Weg, weg, allebeî, leêg in-eens hun plaatsen in de studiezaal, leêg hun bedden op de slaapzaal, weg hun stem uit de kompanjiën en in al de hoofden was aan hen gedacht, lang en veel, vóor dat de monden spraken, na dat de monden spraken. Zij waren gegaan door alle verbeeldingen, als slechte, bizondere jongens, in donkere verschieten, wég van de school, niet meer te zien, buiten de muren, ver, ver, weg, in de donkere treinen, sprekend met andere menschen buiten den gezichtskring van hen, die hier waren gebleven. Nóg hoorden hun kompanjiën de woorden, die zij 't laatst hadden gezegd, Thomassen dit, Stelhuis dát, Stelhuis' geel-blonde haren lokten óp in den wind boven zijn gezicht in zonneschijn, hij was niet mooi, hij was leelijk, en Thomassen was nog leelijker, mottig en bepuist, maar nú leken ze vriendelijk-mooi van | |
[pagina 263]
| |
goedigheid, zoo als zij gezien werden in de geheugens, zeggend hun laatste woorden en nog onwetend van het ongeluk dat hun zoû overkomen.
En er mocht maar niet gerookt worden. De eene promenaad, rumoerig, groen, wijd, kwam na de andere, de eene Zondag, blank, rustig, open, steeg op na de andere, en de direkteur bleef maar zitten aan tafel in zijn hoogen ernst, of stond op en las alleen de straffen af. Maar zóo lang kónden ze 't niet uithouden, en men zag er telkens vijf, zes in de boomen klimmen, van die anders uit rustigheid braaf waren, en bleeke rookwebbetjes wriemelden op van de kastanje-gebladerten. Maar de meesten, grooten en kleinen, wilden dát niet doen, zij wilden niet tegen het reglement handelen en rookten niet, maar zij voelden zich gekrenkt in hun recht, waren on-te-vreden in een grooten wrevel, die in de speeltijden naar de hoofden steeg.
Een zaterdag-middag na het dinee, toen aan tafel weêr niet voor morgen het verwachte rookverlof was gegeven, liepen allen op de koer, somber sprekend onder schichtig opschuinende wenkbrauwen, zonder dat er ook maar éen kompanjie een spel begon te spelen.
De kompanjie van Olmers ging langzaam in een breede rij over het eene koervlak, van de schietbaan naar het terras, van het terras naar de schietbaan. Olmers, met zijn krullend hoofd en onderkin van kalmen edelaardigen jongeling, ging in 't midden, tusschen Meyer met den breeden voor-uit-stekenden mond en Goeddag met al het opstekelende haar, en aan beide kanten ging de rij lager af in de zachtjes verwikkende hoof den van de kleinere jongens, aan den eenen kant Blaise en de twee Ravens, aan den anderen kant Beerenstein | |
[pagina 264]
| |
met zijn prachtig Italiaansch hoofd, Donzer, Van Bemmelen, Snaarman, zoo vet, en Mets. Alleen in 't midden van de rij werd gesproken, door Olmers, Meyer en Goeddag, en de groote Krooyers, die aan 't eene eind ging, gooide voor de anderen heen zijn opmerkingen naar de middengangers. Zij wilden iets doen om duidelijk te laten merken, dat zij on-te-vreden waren over den toestand, zij hadden er al zoo lang over gepraat, nú moest 'et er maar van komen. Maar ieder-een moest meê doen, anders was 'et te gevaarlijk en gaf 'et ook niks.
Ter wijl de hoofden mokten en de rij bedaard en breed voort-wandelde, trad Blaise achter-uit de rij, met een bibberend gezicht. Olmers keerde zijn gezicht naar Blaise toe en zei hem nog iets achter de ruggen der anderen en Blaise knikte van ja, hij had 'et goed begrepen. En Blaise ging naar de andere kompanjiën op de vlakten en op het pad. Hij sprak vertrouwelijk, met zijn kleine oogen, kleinen mond en zware dof-roode handen. Het plan was om in de middag-studie te schoffelen. Het kon niet langer verdragen worden, die dwingelandij van hen nooit meer te laten rooken. Er moest eens flink geprotesteerd worden. Maar de jongens wilden niet, schudden van-neen met de hoofden. Door dat schoffelen zouden ze 't nog maar erger maken dan het al was. Het was veel beter om eenige jongens naar den direkteur te laten gaan om hem te verzoeken of-i weêr eens rooken woû permitteeren.
Zoo ging Blaise over de koer van den eenen naar den anderen, ter wijl Olmers en Meyer half omkeken om al vast te zien of de anderen ja of neen zeiden, en de anderen de hoofden bij mekaâr staken, zich dwingend niet om te zien, verstandig afwachtend. | |
[pagina 265]
| |
De kompanjie van Kramer vond 'et dadelijk goed, en de meeste andere hollanders ook, wel zeker, uitstekend! die beroerde zwartrokken moesten ook eens leeren met wie zij te doen hadden. En de kompanjie, waar Scholten bij hoorde, zoû ook meêdoen. Van Eyken, de bruine jongen, die, op de promenaad naast Scholten had geloopen, kwam zelf naar Blaise toe, die hen had overgeslagen om dat zij nieuwelingen waren, om hun medewerking aan te bieden.
Willem zag 'et wel, hij keek telkens naar hen, hij wist al tijd precies waar zij waren op de koer, en wat zij deden. Hij kende het uiterlijk van al de jongens van de kompanjie, hij kende hun stemmen, hij probeerde al tijd dicht-bij een van hen te zijn in de stilte-rijen, want 'et was of ieder iets van den grijzen-jongen in zich had, iets van hem aan zijn kleêren, iets van hem aan zijn hoofd, in een licht van de oogen, in een krulling van het haar. Hoeffel had, uit naam van hún kompanjie, aan Blaise gezeid, dat zíj niet meê zouden doen, en Willem had 'et goedgevonden, want och heer, zij rookten tóch in de boomen, dus de heele zaak kon hun weinig schelen. Maar toen Willem zag, dat de grijze z'n kompanjie wél meê zoû doen, toen kreeg-i 'et in zich in een hitte van begeerte, toen wilde hij ook meê doen, o ja! iets doen wat hij óok deed, wat de zijnen óok deden, dát wilde hij zoo graag. Misschien werden allen gestraft, misschien kwamen zij dan samen in 'et salet, misschien kwam hij dicht bij hem te zitten in 't salet en zoû hij hem kunnen spreken.
In de groote studiezaal was professer Jongske suurveiljant, als een dikke zwarte baal bewandelde hij het | |
[pagina 266]
| |
middenpad, zonder hals, de wangen vol-rood, dik gekwabt in 't midden als rauwe biefstuk, verflauwend, àan de ooren, de oogen en de kin, in als doffe rood-draad-rafeltjes. Midden boven den breeden uitgezakten kop was zijn haar, flets zwart, in een recht kuifje op. Aan elken kant van de neus rolde een fel bruinoogje als een spiegelend knikkertje onder zijn voorhoofd.
Hij liep te bidden en de zaal was stil, maar op-eens, toen hij in de voorste zaalhelft ging, de oogen neêr op het boek, begon een zacht geschoffel, in de eene zaalhoek bij het achterste venster, onzichtbaar, onder de banken als een onderaardsche verschuiving, knersend wrijvend over het stofzand van de vloer. Jongske dacht, dat 'et éen ondeugendheid van een paar jongens was, die dadelijk zoû ophouden, en hij drentelde voort, netdoende as-of-i niets hoorde. Maar daar begon 'et ook in den anderen hoek, en knarste voort, in een heesch schurend krijschen van de twee hoeken tot het middenpad, en meer naar voren, meer en meer, van bank tot bank raspend en krassend bij vlagen, snel, sneller, meer, dan weêr stil en dan weêr aan in éen kort even, toen met éen plotsen schok, voor het getrappel van neêrhakkende voetstooten achter in de zaal heen, de heele zaal vervullend, rommendom Jongske heen tot vóor bij den katheder, en twee kleine gillen rilden er door heen van de achterste banken. Alle jongens zaten, de hoofden gebogen boven de kajees en boeken.
Toen draaide Jongske om op zijn hielen als een zacht omkleed zwart vat, den dikken kop half achterover, de oogbolletjes knikkerend in het porseleinige wit, de oogleden wijder van-een, met een luide schreeuw tusschen de dikke lippen uit als van een kapitein die schreeuwt in schotgeknal: ‘Stilte!’ | |
[pagina 267]
| |
En tartend, temmend, uit de langzaam van links naar rechts over de drommen-hoofden rollende oogbollen, beschenen zijn blikken de lagen donkere jongens, in de strakke stilte, die er dadelijk was, waarin nog éen enkele even voortschoffelde en toen niet meer.
Een suffe jongen van de eerste bank bij de deur keerde zijn slonzig blond hoofd om en keek naar Jongske, verdwaasd, met open mond, de honderd gezetenen de pennehouders onbewegelijk in de rechter handen, bogen lager de hoofden, wachtend, luisterend naar hun ademen door de neuzen, bekijkend hun lessenaars met blikken, die niet verder dorsten gaan, de hoofden intrekkend aan de kinnen, zich inkrimpend, de armen bij de lijven, als bange slakken. In dat vreeselijk even, toen Jongske vlak-bij hún bank stond, fluisterde Willem tegen den Belg naast hem: - Kijk die suffert daar 'es kijke! - Tiessen, op je knieën! schreeuwde Jongske woedend, en hij wees met het kerkboek naar de vloer.
Door dit bizonder, enkel, geval, was de algemeene spannings-staat gebroken. De jongens hieven de hoofden, keken naar Willem. Willem was rood geworden, in een plotse verkleuring van zijn vóorkop van de kin tot het voorhoofd, hij klauterde achter den rug van den Belg om en dacht toen al-door aan Scholten, die naar hem keek, ter wijl hij hem naderde. Hij vond plezierig wat er gebeurde en voelde dat hij ineens nú veel meer werd in Scholtens waardeering. Zijn romp daalde, laag tusschen de banken, hij knielde. Maar Jongske deed een armzwaai, kort en snel, en patste zijn dikke kerkboek in een harden slag tegen Willems linker wang, die in hevige hitte verpurperde. Willem was tegen den Belg z'n dij aangeschokt en schikte zich | |
[pagina 268]
| |
nu weêr recht op zijn knieën, onthutst, zonder gedachte, de blikken naar de vloer uit heete oogen, zijn huilen inhoudend om al de bankhoek-jongens, die vlak bij, laag afbukkend keken met stil-lachjes, achter Jongskes rug. Willem, woedend met uitsperrende neusgaten, voelde Scholten kijken, voelde dat-i nu weêr minder bij Scholten werd, vernederd en geslagen zijnde. Snel achter mekaâr dacht hij over wat hij Jongske doen zoû: hij zoû opstaan, nu dadelijk, en Jongske, die naar de kachel wandelde, een stomp geven achter tegen zijn hals, dan wegloopen, gauw de studiezaal uit, en dan... Nee, hij zoû dat niet doen, want dan zoû-i weggejaagd worden en nooit, nooit zoû-i Scholten meer zien. Hij zoû stil hier blijven zitten op z'n knieën en langzaam een wraak bedenken. Hij zoû 's nachts met zijn kompanjie op hun kousen naar Jongskes kamer gaan en daar alles kort en klein slaan, hij zoû het bankje in een katheder, waar Jongske op moest gaan zitten, met lijm besmeren, zoo dat als Jongske opstond het bankje aan zijn achterste gekleefd zat en meêging, hij zou Jongske peper in zijn oogen gooyen. Toen bedaarde Willems woede, hij zoû 'et aan den direkteur gaan zeggen, dat was nog het zekerste van alles en Jongske zoû ongelijk krijgen, want wie zoû durven zeggen, dat 't niet onrechtvaardig was om een jongen om zoo weinig te slaan? Buiten-dien, slaan mocht niet, dat stond in het reglement. Zoo zat Willem een groot half uur op zijn knieën, met zijn billen op zijn hielen zakkend als Jongske met zijn rug naar hem toe liep en weêr recht-op knielend als Jongske met zijn gezicht naar hem toe liep.
De zaal bleef verder rustig, alleen bij het uitgaan van de studie, toen de klassen begonnen, sloegen ze hard met lessenaar-deksels, gillend en joedelend. | |
[pagina 269]
| |
De direkteur wás er niet, hij was naar de stad om den bisschop te spreken, die ziek lag. In de klassen, in de avondstudie, 's avonds in de korridors was alles rustig, er werd alleen luider geschreeuwd en wilder gehold dan anders, en er waren vijf suurveiljanten behalve den prefekt, dus drie meer dan gewoonlijk. 's Avonds aan het soepee was de direkteurs-plaats leêg-gebleven, en de jongens zeiden het tot mekaâr: - Morge zulle we 't hebbe, wacht maar, morrege zal je 'n es wat zien.
Het was de Zondag, en tot aan het dinee ging alles goed. Ieder-een verwachtte, dat nu de rook-permissie zoû worden gegeven. Maar het tweede-vleesch kwam op tafel, zonder dat de prefekt, die 'et al tijd zei as de direkteur er niet was, het schelletje in beweging bracht. In den speeltijd op de koer stonden de jongens in groepen te schreeuwen: fumer, fumer, rooken!, de aangezichten naar den gevel gekeerd, waar het roepen tegen stuk botste. En de gevel bleef stom en leêg, de gordijnen roerloos achter de vensters. Toen de speeltijd gedaan was, en de jongens in de twee stilte-rijen naar binnen gingen, naar de deklamacieles, begonnen ze te brommen in een morrend gebrul dat uit de hoofden omhoog steeg, de gangenruimten vervullend. Het bromde in breede dreuningen van het eene gangeind tot het andere, als een windgeloei in den schoorsteen. Alle monden waren gesloten, alle gezichten stonden onverschillig, geen lachje bewoog en niemant kon zien wie meê deden en wie niet. Louike, de professer van de filosofie, met zijn lijf als een recht-op staand bootje, met den achter-uit gebogen rug, lijzig als een tante in 't zwart, stond als suurveiljant op het vloer-midden, met zijn vettig bleek gezicht | |
[pagina 270]
| |
bleek-blauw-grijze blikjes kwijlend van-achter zijn bril, als blauwsel in een drinkglas. Hij zweeg en tuurde in loome onverschilligheid.
In de deklamacieles werd niet gebromd, want Wemming was een beste gulle man, die ze allemaal wel had laten rooken, als hij er over te zeggen had gehad. Maar in de vesper zongen ze valsch, expres, met wilde gillen tegen het orgelspel in.
Aan het soepee was alles rustig, als-of er niets ongewoons was, ieder-een dacht, dat de prefekt iets zeggen zoû, maar de direkteursplaats bleef leeg en de prefekt zei niets. Maar, als getart en opgehitst door de lijdzaamheid van de professers, verergerde het verzet zich 's avonds in de korridors. Er waren geen spelers, al de kompanjiën liepen in de rijen der donkere drommen het gangenvierkant door, maar in snelleren pas als anders. En zij schreeuwden en zongen. De filozofen en wijzere grooten, die den gewonen gang wilden gaan, werden opgeduwd van achteren en gestooten over de leêge vloering die, door het harde loopen vóor hen, telkens leeg werd. Het was al tijd éen rij, die begon. ‘Kom, jongens,’ zei de voornaamste van de rij, ‘vooruit!’ En hiha, hiha schreeuwend, hosten zij hun lijven tegen die voor hen liepen aan, zettend hun handen tegen de ruggen en zoo de lijven aan-kwakkend tegen de lijvenrijen daar vóor, en dan aan 't hollen, alle handen tegen de ruggen daar voor, voor-uit hossend in loeyende drommen van het éene gang-eind tot het andere, telkens, duwend, meer rijen in beweging stellend, tot er tachtig, honderd hollend hosten, schreeuwend naar de gewelven onder de walmende lampen hiha, hiha, hihaaa! | |
[pagina 271]
| |
Jongensrijen, die een eind vóor de hossende troepen liepen, en niet geduwd wilden zijn, weken uit, wachtten staand aan de muren tot de bende voor-bij zoû zijn. Zoo zagen dan de vóorste verwoedden de zwetende vloeren vóor zich open, glibberig glimmend, in den beginnenden schrik voor wat zij zoo onbelemmerd uitvoerden. En dan, in een aanrennend gehos, stortten zij den rijenloop uit en smeten zich kletsend tegen de muren, de heele hossende troep, met een volkend geharrewar van schaduwen tegen de murenwitte, de achtersten weken te-rug, en allen bleven even aan den muur staan, met wit gepoeyerde ruggen en achterarmen, lachend, grijnslachend, hijgend van 'et hollen, maar door-schreeuwend zonder ophouden, als met een geluid in hen waarover zij zelf geen macht meer hadden: haâ, hoô, huû.
De lampeglazen waren al zwart gewalmd van den wind van 'et hollen, en daar kwam, met een krijschend gilgejoel uit de verte, een andere troep aan in kledder-dreunend rengetrappel onder het vale schaduw-waayend lampgewalm donker bendend uit de gangholte, waar de steenen muurblokken waggelden van gele en zwarte vlagen. De suurveiljanten en de prefekt waren weg, en de gangenruimte daverde van loeigeraas. De twee troepen vereenigden zich bij de slaap-zaaltrap en gingen weêr gewoon in rijen loopen, tierend in gelijkmatig voort-durend geschreeuw. Een uit het midden reikte naar boven in den zuider gang, trok de lamp af, draaide de lamp uit en duwde de lamp met een woesten opstoot naar boven, het glas viel neêr, schroeide er een zijn voorhoofd, en toen neer op den vloersteen, aan gruis; in vale donkerte bleef de lamp dansend hangen. | |
[pagina 272]
| |
Aan den hoek van den zuider en wester gang draaide een ander de lamp uit, die slingerend laag bleef hangen, even boven de hoofden. In den wester gang, waar de deur van het voor-gebouw-portaal was, liepen de jongens in snellen pas, zonder draven, in de schemering.
Zij waren even stil geweest, toen van-achteren-af het gegil weêr opvlood uit de grimmige donkerte der achterste rijen, loeyend om alle hoofden tot de hoofden der vóorsten, die naar het licht liepen van de laatste lamp. En in-eens sloegen er kreten los uit al de hoofden te-gelijk, doffe lage schreeuwen, grommend en knersend als de stemmen van stoommachines en de gang was een koker vol onweêrend geraas.
Zoo liepen ze, half kalm, de armen rustig, bedaard schreeuwend, toen plots de portaaldeur werd opengekwakt midden-in de schemering en met éen wrong-zwaai van het heele lichaam, hortend tegen de te-rug-kletsende deurtjes en ze weêr openstootend, het groezelig gezicht van den direkteur met grijzer haar en donker zwart lijf, de armen als een krankzinnige wijd-uit-breidend tegen de zwarterig witte muren, in de deurpost stond, schreeuwend met woedende stem: blijft staan! blijft staan tegen de muur!
De voorsten der bende, die de deur al voor-bij waren, holden weg door den leêgen noorder gang, waar de lampen nog brandden, vluchtend tot den ooster gang, waar er ook uit den zuider gang aan kwamen, als zware versteven stuifsels van een rond-angstenden wind. In den ooster gang hadden zich ook de verstandigen, die niet meê deden, opgesteld, zwijgend en wachtend. | |
[pagina 273]
| |
In den wester gang was, bij de verschijning van den zwarte, het schreeuwen verstomd en de donkere drommen bleven roerloos, getemd door het gezach in de oogen en den mond van den direkteur, de oogen als bessen van licht wiebelend op die plek in de duisternis in hun ruime wit. Een paar van de achtersten, die al in den wester gang waren, keerden om, holden weg, zwarte lijfjes vóor de zwarterig-witte muren, maar de direkteur riep tegen hun ruggen: gaat maar, ik ken u wel, Van Malligen, Lieners, morgen zult gij niet meer hier zijn.
De lampe-piet kwam en stak de lampen weêr aan, de prefekt kwam aan uit den zuider gang, en schreef in zijn zakboekje al de namen van die daar stonden, ter wijl de direkteur de drommen langs ging, van het eene einde tot het andere, zijn handen tegen zijn lendenen om elkaâr heen.
Willem liep juist alleen met Daniël de Vrij, toen de direkteur verschenen was, en zij waren meê weggehold door den zuider gang. En daar, toen de hollende troep fel áankwam tegen de stille verstandigen in den ooster gang, was gebeurd, wat Willem al zoo lang onbewust had gewenscht,: hij was tegen grijzen-jongen áangekomen, die daar met zijn kompanjie stond te kijken. Willem had 'et niet gezien toen 'et gebeurde, maar toen hij zich stil voelde staan, van Daniël afgeraakt in de verwarring der menigte, en hij opkeek na den schok tegen het warme zacht staande lijf, toen zág hij het hoofd van den geliefden jongen bij zijn hoofd, en de mollig-lieve grijsheid van het lijf, en den even-open rooden mond en de blauwe oogen, die schuchter keken, langs Willems lijf heen naar de vloer, met den katten- | |
[pagina 274]
| |
blik van menschen, die angstig iets willen zien zonder er naar te kijken. Dadelijk begon het hart van Willem aan te gaan ergens onder in hem, als een mijnpomp. Hij dacht of-i ook iets zoû doen, maar toen deed-i 'et al. Zijn boven-oogleden hadden iets fladderigs toen zij opgestreken waren en de lamp de oogbolletjes áanstak, als winderig tent-doek in zonneschijn, en als een huiverwind kwam op door den romp, hooger op, en vlaagde de klanken uit zijn mond, toen zijn rechter hand zich tegen den boven-arm van den jongen zette: - Heb ik je pijn gedaan?, vroeg hij, zoo zachies als-of 'et een geheim was, dat niemant van de volte mocht hooren. De jongen, verwonderd door die vriendelijkheid van iemant, die niet-eens van zijn kompanjie was, veranderde. Hij nam zijn handen uit zijn broekzakken en deed er een aan zijn kin. Hij deed zijn oogleden neer en op, keerde zich nog een klein beetje meer af en ging naar de vloer kijken; langzaam sneed een zachte stil-lach zijn mond open, rood en tandblank zijn onderhoofd openbarstend, verbreedend tot de wijdste lippenrekking als een scheur in een vrucht. Hij zeî niets, links en bedremmeld. - Zeg, ik heb je toch geen pijn gedaan?, vroeg Willem. - Och wel neê, volstrekt niet, zei de jongen, al door naar den anderen kant kijkend. Willem woû nog iets zeggen, hij keerde zich af en tuurde peinzend den leegen gang in. Maar 'et kwam niet en hij vergat dadelijk nog langer te zoeken, want een geluk vulde en verdoofde hem en deed hem als inslapen, zonder gedachte, zonder waarneming, ook zonder bewustheid van het geluk-zelf.
Uit de donkere gangen kwamen de door den direk- | |
[pagina 275]
| |
teur aangehouden jongens aan, met misnoegde snoeten, een voor een; de stem van den onzichtbaren direkteur deed nog al tijd luide afroepen in de verte. De verste lampen werden het eerst weêr aangestoken door de lampe-piet, die door den noorder gang naderde. Eerst had men, aan den hoek van den noorder gang, een stil licht gezien, als een kim-bliksem, maar onbewegelijk. Toen kwam er een helderder licht, ineens tegen de muren op, met een ruk dien men niet zag beginnen. Het beefde even aan den langen schaduwrand en bleef toen strak. Toen een nóg helderder, waarvan de schijn over de vloer plots tot een wijde lichtplas afviel. En in 'et verschiet van geel-wit en geel-blauw vloerlicht kwam de lampe-piet aangestapt uit den gang, een lichtblos op het mestgeele haar, en eenzaam de blauwe gestalte. Hij trok den hoeklamp af, die knarsend gilde. En alle gangen stonden weêr in licht.
Willem werd aan de slip van zijn kiel getrokken. Hij keek om. 't Was Daniël. Toen draaide hij zich heelemaal rond, om Scholten te zien, maar hij was weg. De jongens liepen weer in rijen, maar er werd niet gespeeld. Vijf, zes professers drentelden door de gangen. Door elken gang zag men in zwarte haast den direkteur gaan, uit elke hoekendonkerte zag men hem komen, stijgend tegen de trappen op, dalend van de trappen af, de kin heftig voor-uit-gezet, de blikken in het felle oog-gekijk rollend over de jongens-hoofden, fier en zeker, heerschend. |
|