Verzamelde opstellen. Bundel 5
(1900)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 237]
| |
[pagina 239]
| |
Eerste naderingen. Het rooken in den boom.'s Avonds, in de studiezaal, zonder lamplicht, in den glad-bleeken dag van den langen avond, 's avondslaat vóor zijn bed en in bed, 's ochtends laat in de klas, 's middags aan tafel, en 's middags in de studie en in de klas, dan dacht Willem aan Agnes en aan Scholten, den mooyen jongen in het grijze pak. Want 't werd hoe langer hoe warmer, lange dagen vol zon, groote heldere avonden, heete speeltijden in goudgeel licht. 's Ochtends als hij wakker werd voor dat de bel geluid had, deed hij niet zijn best om weêr in te slapen, want hij voelde zich liggen als in een wade van geluk, iets heel plezierigs, waar hij 's avonds aan gedacht had, leefde onmiddellijk voort bij het ontwaken. Héel zacht lag het laken en, om de warmte, maar éen deken over zijn lijf, en als hij zijn beenen tegen mekaâr wreef of zijn wang maar tegen het kussen streek, dan voelde hij wel, dat al zijn vel als van een bizonder zachtwarm iets was doortrokken, en hij keek op naar de zoldering met een warmte van heerlijke teederheid in zijn hoofd. Het was weêr licht, zacht wit scheen de ochtend op hem neêr, hoe prettig dat er weêr een nieuwe dag was, zoo'n gelukkige dag, zoo als gisteren geweest was. En al tijd, nog heel lang, zoû dat zoo duren, groote witte, gouden dagen zouden komen na mekâar, met de klassen, gemakkelijk door gewendheid en het | |
[pagina 240]
| |
eten lekker van eenvoudigheid, en de mis om al-door heerlijk in te denken zonder dat iemant 'et wist en de studies om gauw het werk af te maken en dan al-door maar te denken. Er was nu iets, iets vreemds en liefs, die jongen met zijn blauwe oogen en licht-roode wangen, daar voelde hij zoo'n erge vriendschap voor. Hij had 'em toch pas gezien, maar hij was zoo lief, hij was zoo mooi. Hij herinnerde Willem aan Agnes, al-door. Agnes had ook blauwe oogen en donker blond haar. O, hij voelde wel hoe verliefd of-i op t'r was. Dan dacht-i: zoû ik nu erg graâg bij haar zijn, bij voorbeeld morgen op-reis gaan en dan bij haar zijn? Nee, dat verlangde hij niet zoo bizonder graâg. Het was of zij onstoffelijk hier tegenwoordig was, of 't 'em genoeg was zich haar te kunnen verbeelden.
Drie dagen na de promenaad, begon Willem in de avondstudie een brief aan Agnes. Hij had, over dat boek, dat-i haar geleend had, thuis in de vakancie een paar briefjes van Agnes gekregen, die-i in een mooi portefuijetje, touwkleurig met rood leêren randjes, in den binnenzak van zijn kiel bewaarde. Die briefjes waren op vreemd mooi papier, groen, glimmend als zij, en Willem had maar velletjes van gemeen postpapier, zoo met waterdruk-lijntjes er in, dat heel naar was, maar 't moest nu eenmaal, want ander papier was er niet te krijgen. Het briefje van Agnes leî Willem op den groven zwarten lessenaar, grijs-bruin, doorploegd van oude zakmes-sneden, en waarop het zuivere briefje heel wereldsch-vreemd werd, binnen de scherp uitgekromde bescherming van zijn linker arm, om het te gelijk tegen de nieuwsgierigheid van zijn buur te beveiligen en innig-dicht-bij zich te hebben. Bij het schrijven werd hij éerst zenuwachtig, zoo-iets als-of Agnes nu al wist dat hij aan haar schreef en daar een ergen indruk van kreeg. Daarna werd hij kalmer, den- | |
[pagina 241]
| |
kend: zij wéet nú nog niet, dat ik schrijf, op 't oogenblik weet ik 't alléen en als ik wil, dan gaat de brief niet-eens weg, dus er is geen reden om nú al opgewonden te zijn. Zoo schreef hij voort, in zijn hoofd al-door bedenkend of de geschreven woorden wel goed waren. Hij méende niet wat-i schreef, want hij schreef vooral, dat-i 't zoo vreeselijk akelig vond zoo ver van haar af te zijn en haar nooit te zien, en neen, hij vond eigelijk juist heerlijk, dat 't zóo was, dat hij ver van haar af was en haar een brief kon schrijven, een brief van hier uit, waar dat groote warm-innige voor hem was, de grijze jongen. Hier een ergen vriend te hebben, en dan te schrijven naar een meisje ver-weg, waar je verliefd op was, dat waren twee groote plezieren te gelijk. Hij stelde voor zich, dat-i Agnes aanraakte en haar een zoen gaf, hij zag haar wangenvel, voelde in gedachte de aanraking. Was dat nu plezierig? Nee, 't was niet plezierig, 't was koud, 't was niet zoo plezierig als zoo'n aanraking zijn móest. Agnes zag-i, maar evenzeer in de verte van zijn verbeelding als de moeder-Gods ver van hem af was in de kerk. Dat beeld zoû hij ook niet hebben willen aanraken. Maar hij had toch de begeerte om aan te raken in zich. Zijn vingers voelden het op het drooge hout van den lessenaar. Dat was hard, dat was stug, maar o, met die handen dien grijzen jongen aanraken, zijn eene hand zacht te leggen op den schouder van den jongen, zijn andere tegen zijn rug, hem zóo vlak bij zich te hebben en tegen hem aan te staan, en dan verder niets als hem aankijken, tegen zijn gezicht aan kijken, vlak bij hem, en dan iets zeggen, heel zacht, hij wist niet wat... Willem begon in zijn eigen te lachen, en vond vreeselijk gek wat-i daar dacht. Verbeeld je dat-i zoo stond en dat die jongen dan zijn tong tegen hem uitstak, ja, dán zoû 't pas prachtig zijn. | |
[pagina 242]
| |
Naast Willem, op den bank-hoek, zat een Belg, die nu met wit-blauwe oogen, hel in het vensterlicht, naar Willems oogen keek, en hij vroeg, opgestoord in zijn werkernst, waarom Willem lachte, als of-i dat naar vond en dacht, dat Willem misschien om zijn gezicht lachte. Willem andwoordde, dat-i een grappigen brief schreef en dáarom lachte. Eventjes daarna had de Belg gedaan met zijn werk. Aangestoken door het lachen van Willem, lachte de Belg met dichten mond geluidloos naar een papier onder-voor zijn hoofd, waarop hij iets teekende. Hij liet 'et, toen de suurveiljant heel achter in de zaal was, achter zijn opgestelde hand aan Willem zien. Willem begreep eerst niet, want het waren geen poppetjes of zoo, maar twee rontetjes, met een puntje in 't midden van de rontetjes. Willem knikte, slim-schalksch met het hoofd, om dat-i niet weten woû, dat-i 't niet begreep. Toen kreeg i plots de gedachte, dat 'et iets onzedelijks moest zijn. Toen dacht-i aan de naakte beelden, onder balkonnetjes aan nieuwe huizen, waar-i vrouwenborsten had gezien. Het moesten vrouwenborsten verbeelden, dát was 'et. Toen wilde hij laten zien, dat-i d'r erg veel van wist en en al heel ontwikkeld was, nog meer dan die ondeugd van 'n Belg, en hij teekende op een plekje van zijn vloei twee rontetjes naast mekaâr van boven en een rontetje van onderen in 't midden, alle-drie met tuitjes, die er uit hingen, want hij had 'eres zoo'n tuitje gezien bij een vrouw in Overveen, die haar kind daaraan vast had. Hij dacht dat het onderste rontetje, het geslachtsdeel, precies zoo was als de borsten. Ja, ja, knikte de Belg, zoo is 'et, heel aardig. Maar de professer kwam biddend aangeschoven achter hen en zij teekenden gauw allebei lijntjes en krulletjes aan hun onzedelijkheden, om ze onkenbaar te maken. | |
[pagina 243]
| |
Willem was nu gelukkig. Hij had den grijzen jongen nog niet gesproken, maar hij wist nu waar-i zat in de studiezaal. Het was aan den anderen kant van het middenpad, schuin achter Willem. Gedurende de studies, achter den rug van den afdrentelenden suurveiljant heen, keek-i nu naar Scholten, maar hij noemde hem niet Scholten als-i aan hem dacht, want als de naam hem te binnen kwam, werd het koud in hem, iets als een spot van het gewone geregelde leven met het rare, dat er in hem omging. Maar hij moest op dat kijken orde stellen, want hij werkte er slechter door. Als-i een thema van 'et hollandsch in 'et latijn vertaalde en hij had een woord opgezocht in het woordenboek en woû beginnen het op te schrijven, en zag dan juist de zachte zwarte gestalte van den suurveiljant langs de bank gaan, weg naar voren, weg naar achteren, dan keek-i, onweêrstaanbaar aangetrokken, zonder er bij te denken, met een langzame afdraaying van het hoofd naar links boven den schouder, naar het hoofd van den jongen-in-het-grijs, die stil te schrijven zat. Na een poosje keek deze op, met mijmerende blikken naar de ruggen en hoofden vóor hem, om zich een woord voor zijn thema te herinneren. Op-eens voelde hij dan Willems blik, herkende hem als den jongen die om zijn naam had gevraagd op de promenaad, schrok met een kriebeling van glansjes in zijn oogen en een ooglidgeknipper, als werd er een veêrtje in gestoken, denkend dat Willem hem voor-den-gek woû houën, en keek snel vóor zich, op zijn werk. Willem nam zich voor om niet meer te kijken gedurende de studies, want hij kón niet werken op die manier. In de ochtendstudie lukte het wel, dan móest het werk af, dan dacht-i wel eens een kwartier lang niet aan | |
[pagina 244]
| |
den jongen in 'et grijs. Dan kwam plotseling de gedachte te-rug, te gelijk met een verwondering: heb ik in zóo lang niet aan hem gedacht? In de studies tusschen half elf en half een, was Scholten er wel eens niet, om dat-i dan klas had. Dan, in 't begin van den studietijd, keek Willem naar Scholtens leêge plaats, de lessenaar ging, leeg en grimmig zwart, schuin af, zonder dat de armen van den jongen er op lagen, de wand van de bank daar achter stond stug en glad op en zijn rug was er niet tegen aan. Dan keek Willem eerst, twee, drie maal, om goed te weten, dat-i er wezelijk niet was, niet, om dat-i dacht, dat-i zich vergist kon hebben, maar werktuigelijk, als in de veronderstelling, dat-i door een wonder verkeerd gezien had, of in vergissing naar een andere plaats had gekeken. Een anderen keer, als Scholten er niet was, keek-i lang achter mekaâr naar de leêge plaats, die nu iets gemeenzaams voor hem had gekregen. Hij herkende de krabben en vlekken en moeten op den lessenaar en op den bankwand er achter, en hij hield er veel van. Dan, iederen keer as de deur ope-ging, keek Willem op om dat 't hém kon zijn, die daar binnenkwam. Het was een andere jongen, nog eens, nog een andere, dan keek Willem weêr dadelijk vóor zich, ging met geweld voort aan zijn werk en drukte in een woede zijn knieën tegen mekaâr onder de bank, als om er zijn ongeduld tusschen stuk te persen. Maar in de avond-studie was 'et 'et erregst. Dan had-i al-door die strijd binnen in hem over het omkijken. Maar hij gebruikte het als prikkel om gauw het werk af te krijgen, voor zich zelf. Als dan de thema af was, als-i zich zijn les had overhoord en die heelemaal goed kón, dan mocht-i omkijken en keek lang op de bruine, zacht donker bruine haren van het hoofd, op de mooye rooye wangen, op de blauwe oogen, die | |
[pagina 245]
| |
hij half zag, nu donkerder onder de afgeschoven oogleden, in de werk-aandacht.
Naast Scholten zat Toenders, dien op 't laatst dat al-door zoo kijken naar zijn kant, as-of daar iets bizonders gebeurde, begon te vervelen. Hij zette dan ook een boos-gefronst gezicht naar Willem en wenkte met de hand en fluisterde snerpend, als de suurveiljant weg was: kijk vóor je, kijk vóor je. Toenders was een groote-jongen, die Willem best áan kon en hem wel eens oorvijgen zoû kunnen geven as 'em dat in z'n hoofd kwam. Hij zei 'et dan ook bij 't uitgaan van de studiezaal eens aan Willem, en nog wel zoo, dat Scholten, die er vlak-bij liep, 'et hoorde: as je niet uitscheidt met dat kijken al tijd, dan kan je wat oorvijge van me krijge. Na dien tijd dórst Willem niet goed meer, want hij had nog nooit ernstig gevochten en hij was erg bang voor oorvijgen, in den grooten angst, die alle kleine jongens voor de groote hebben.
Willem keek nu alleen nog maar as de studie uitging, maar vooral in de korridors en op de koer, als-i alleen was, ánders dorst-i ook niet om dat de anderen zoo gauw iets merkten. Maar als-i alleen was en niemant op hem lette, en Scholten, aan 't spelen met zijn kompanjie, liep hem voor-bij op een beenendrafje, dan had Willem als een gloed, als een warme wind, die tegen zijn gezicht ging. Hij zag het mollige lijf in het grijze pak bewegen, met de zachte haren en het zachte gezicht. Hij kreeg een schok van binnen, een tinteling tegen zijn borst, het was als een onhoorbaar en stemmeloos gejuich dat opdruischte door zijn romp, door zijn vleesch, door zijn beenderenstel. | |
[pagina 246]
| |
Er was dien zomer een bizondere luidruchtigheid en oproerigheid in de jongensdrommen. Telkens aan tafel ging het schelletje van den direkteur en werd er een straf uitgesproken, met natuurlijk vol-uit al de namen van de schuldigen, en men hoorde, aan de fluisterende en stiekem grom-lachende getafelten, uit den direkteursmond jongens noemen, die voor het eerst iets ergs hadden gedaan en vroeger nooit zoo stout waren geweest. Dán waren 'et 'r, die heimelijk gerookt hadden op een plaats, waar zij niet komen mochten, dán weêr, die naar den toren waren geweest, of die waren gaan ronddolen in den studietijd, allemaal dingen, die zwaar gestraft werden. En er werd van nog veel erger dingen gesproken: een heel gezelschap, dat geregeld aan bizondere-vriendschap deed, vijf, zes groote jongens, die allemaal hun kleintje hadden, en die op bepaalde tijden, gedurende de avondstudie of in den avond-speeltijd, samen kwamen in de piano-zaaltjes om daar te vrijen. Maar als zóo iets ontdekt werd, werd het niet afgekondigd aan tafel, maar stil gehouden en de ergsten werden weggejaagd.
Willems kompanjie werd ook aangestoken. En dat kwam vooral door den jongsten De Vrij, die bij hen was gekomen. Daniël de Vrij had aldoor geloopen in de kompanjie van zijn twee broers, Herman en Adriaan, die, om dat ze Meyer kenden, dadelijk, het vorige jaar, in de kompanjie van Olmers waren aangenomen. Maar Daniël had een lief dof gezichje, met groote mat-blauwe oogen achter strak-open oogleden met donker-blonde ooghaartjes beplant, een klein mooi neusje, een smal mondje, een gladde blank-bruine huid zonder pukkeltjes, met aangename schaduwtjes aan de neus en mondhoekjes en onder de kin. Hij kreeg al-gauw aanbiedingen voor bizondere-vriendschap, en hij koos, na heel lang ieder- | |
[pagina 247]
| |
een geweigerd te hebben en overal nageloopen te zijn, den vorigen winter, den frisschen langen Blaise van zijn eigen kompanjie, die altijd zoo erg recht-op liep, vonkelende bruine oogen en appel-roode wangen had en wiens ooren zoo'n end van z'n hoofd uitgebogen stonden, als-of z'n hoofd 'n pot was, die je daar bij moest opnemen. Maar die op zoo'n kleinigheid lette, dat was 'n suffert, en Daniël was heel gelukkig geweest met Blaise, die hem lekkers en 'n zakmesje kadoo gaf. Maar op 't laatst had ieder-een 'et gemerkt. Want als Olmers' kompanjie in een breede rij over de koervlakten heen en weêr liep, dan liep aan den kant al tijd Daniël de Vrij en Blaise naast 'em. En heel dikkels gingen ze dan samen appart loopen en slenterden dan heerlijk over de vlakten, langs de beugelbanen, en over het pad af en aan, naar niets kijkend, heelemaal weg in het genot van zoo samen te loopen kletsen, Daniël meestal een dun boomtakje of een stroohalm, uit het schietbaanschot weggetrokken, in zijn hand vermorrelend en in zijn mond aan stukjes knauwend, die hij dan vlug wegspoog, de blikken op den val van den vezel tot aan den grond, zachtjes gaand in een zoete beenenbeweging, luisterend naar zijn gedachten over de dingen die Blaise tegen 'm zeê, Blaise het hoofd schuintjes af naar Daniël, als leunende op de lucht tusschen zijn hoofd en Daniëls hoofd, die vol was van zijn liefdewoorden, en Daniël ondervragend naar allerlei dingen, die niet dadelijk met hun liefde te maken hadden, maar die allen als een waas van teederheid om zich heen kregen zoodra zij er met hun tweeën over spraken. In 't begin van dezen zomer, bij het te-rugzien in de lente na de lange scheiding van de vakancie, was 't nog erger geworden tusschen hen. Zij liepen alleen samen, over-dag alle-bei in 'et geel van de zon, lief in kleur gezet door het licht van de warme dagen, dat om hen heen trilde als een groote ijle vlam van tee- | |
[pagina 248]
| |
derheid, 's avonds gingen hun hoofden in de hoeken van de koer, stil achter de boomen heen, onbewegelijk standend in een hoekje bij de hooge muren, zachtjes beschemerd door de weeke lichten van den uitdoovenden dag, mekaâr aankijkend bij poosjes, Daniël naar boven, Blaise naar beneden, zonder spreken, en dan weer, de hoofden afdraayend, rond-ziend in den vollen koer-avond als om in een ademloos donkeren boom of van een verschemerend lachend gezicht in de verte, woordjes te vinden, die zij mekaâr zeggen wilden maar daar zij nog niet op gekomen waren. Maar nu het zoo erreg werd en de heele kompanjie 'et wist, had Herman, de oudste broêr, Daniël op een middag appart genomen, en gezegd, dat 'et zóo langer niet duren kon, dat de professers 'et zouwe merreke, dat hij òf de betrekking moest afbreken òf uit de kompanjie moest gaan. Daniël vond 'et zelf ook verstandiger. Blaise en hij zouden mekaâr minder al tijd spreken, maar als ze mekaâr dan ontmoetten, zoû 'et juist om de zeldzaamheid nóg heerlijker zijn. Maar Blaise dacht er heel anders over en na een groote ruzie tusschen hun tweeën, de eerste die zij hadden, op een avond in een korridor-venster-nis, waarbij Daniël erreg had gehuild, was Daniël overgegaan in de kompanjie van Hoeffel, na dat Herman 'et daar voor hem was gaan vragen, zeggende dat Daniël te klein was voor Olmers' kompanjie. Hoeffel was nu Daniël het hof gaan maken en beproefde hem Blaise gedaan te doen geven, maar Daniël vond dat hij best met Blaise door kon gaan en zich toch ook door Hoeffel laten zoenen, want met Blaise was 'et heilige ernst, en met Hoeffel was 't maar gekheid. Er moest alleen op gelet worden, dat Blaise d'r niks van merkte. Daniël had ook allerlei streekjes, waarmeê hij Hoeffel plaagde. Tusschenbeye, als Hoeffel zijn lange lammerige | |
[pagina 249]
| |
zwaayende armen om Daniël heen sloeg, dan ontglipte Daniël met een vlug uitwringen van zijn lenig lijfje. Een anderen keer zag men Daniël het koer-terras af draffen, naar lager over de stoepetreden, links de koervlakte over naar den schietbaan en Hoeffel hem achter-na, met lebberend-zwaayende armen langs den romp, het hoofd rood en nat, flikkerend door de oogen, hijgend door den neus en mond. Bij de schietbaan draaide en wentelde Daniël het lijf, dansend op de beenen, in glibberige vlugheid Hoeffel ontwijkend, dan zich een zet gevend naar rechts, het bovenlijf voorover, loerend op Hoeffels bewegingen, en een aanloop nemend naar rechts, tot Hoeffel ook liep in een vaart, dan plots omrukkend naar links en Hoeffel, die niet zoo gauw kon wenden, voor-bij rennend, dan de vaart verslappend, even langzaam trappelend den kop naar achteren op den nek als een jong paard, tot Hoeffel weêr dicht-bij was, dan weêr met een op-ruk voortrennend, de heele koer-lengte door, tot bij de mattessen, en daar om de dikke boomen huppelend, dan aan den eenen kant, dan aan den anderen kant, om boom voor boom, en eindelijk zich gevangen gevend, vallend tegen Hoeffels warme lijf, tegen Hoeffels kloppend hart, onder Hoeffels gezweet en gehijg. Hoeffel kon hem dan niet lang vasthouden, want dat zoû te gek gestaan hebben, hij sloeg hem alleen maar wat zachtjes op zijn rug, hem telkens erreg tegen zich aandrukkend.
Op die manier kon Daniël met Hoeffel doen wat-i woû en Hoeffel was nog altijd de voornaamste van de kompanjie, zoo dat ze allemaal iets déden, als Daniël het graag woû. Daniël had al verteld, dat er in Olmers' kompanjie veel meer in 't geheim gerookt werd as-je zoû denken. Ze gingen om beurten, dan die en die, dan die en die, en er was er nog nooit een gesnapt. Daniël was nog nooit meê geweest, maar 'et moest er nu toch eens van | |
[pagina 250]
| |
komen, want 'et was zoo plezierig, en hij rekende er op, dat zij meêdeden. Zoo gezegd - zoo gedaan, in een middag, dat ze allemaal met hun zakdoeken, wit, in de smoezelig roode handen liepen, vroeg Hoeffel, die wel zag, dat Daniël er plezier in had, of ze geen trek hadden om 's heerlijk in 'n frissche kastanjeboom wat te gaan zitten. De Blauw, die dadelijk begreep, waarom 'et te doen was, bedankte. Hij bleef liever beneden. Maar de anderen wouwen wel. Dat was dan met-een goed, dan zou De Blauw de wacht houden. Het was een middag van zwaar uitgeplofte warmte, die de koerruimten had leêggebrand. De meeste jongens waren in de koele korridors, in het karree, en in de schietbaan. Eenigen stonden er nog te beugelen en onder de boomen te drentelen, hangerig zittend in groepjes voor en achter op de banken en op de beugel-baanschuttingen, verder was alles leêg. Maar de suurveiljant was nog op het terras. Hij stond al-door zijn gezicht met zijn zakdoek af te vegen, en hij zoû wel gauw naar binnen gaan. Zij gingen met hun zessen bij den kastanjeboom staan, dien zij uitgekozen hadden, om dat 'et een van de ruimste was. Zij waren alle zes zenuwachtig, de duimen en wijsvingers onder tegen de neuzen knijpend, knabbelend aan de vingernagels, beramend met mekaâr uit de bruin en blond behaarde hoofden, loerend met blikken, schuin-hoog uit de oogkassen naar den terraskant. De professer draaide nu zijn gezicht in de warmte naar alle kanten als een windwijzer in wervelwind, en, alles rustig ziende, ging hij, traag, naar binnen.
De boom stond midden-in de zes jongens als een groote halm met groene pluim, glad en grijs was de grond, groen en grijs-bruin de drooge en effen kastanje-stam. | |
[pagina 251]
| |
Eerst zoû Hoeffel gaan, hij omarmde den boom en woû zich ophijschen, maar dat ging niet met zijn logge lijf, hij zakte hijgend neêr met besmeurden broek. Toen moesten Opmeer en Waayman 'em hellepe. Zij tilden hem naar boven, ieder bij éen been, zijn broek opsjorrend tot kreukeling bij de billen, en zijn witte sokken, hangerig, kwamen onder de broekspijpen te zien. Hij hield zich zelf vast aan den boomstam tot hij de onderste takken kon pakken met zijn handen, omklemde toen den boom met zijn beenen, liet de beenen weêr los hangen, sloeg de armen om de onderste takken, drukte de binnen-ellebogen neêr op de takken-vastheid met de trappelende en spartelende beenen den stam beschoppend en, de boven-tanden over den onderlip zettend in de spieren-inspanning, rukte hij zich op, het boven-lijf steeg en stond in het gebladerde met den stijven óp-zet van een uit een tooneelvloer stijgende pop, de beenen hingen onder uit den boom te bengelen, donker en lomp en wezenloos als afgesneden van den romp. Maar de takken trilden en de bladeren beefden als in windgezuis, de beenen stegen bij rukken en kwamen telkens weêr de halve rukhoogte neêr, als het geheschene aan een windaskabel, eindelijk legden de knieën zich op de onderste takken en de beenen verdwenen in het groen. Hoeffel schreeuwde neêr van heel hoog en het was als een zware vogelstem uit den boom: - Komme jullie maar, ik zit al. Waayman zoû nu gaan, hij had den stam al beet, zonder geholpen te willen worden; maar Hoeffel riep: eerst De Vrij, eerst Daniël!, zonder te zeggen waarom. Zij waren allemaal zoo zenuwachtig, en Hoeffel, die het eerst gegaan was, scheen hun daarom zoo ontzachlijk, dat niemant er aan dacht iets tégen te zeggen, maar ze met z'n vieren dadelijk den lang-niet zwaren Daniël in den boom hieven. Hij stond op een schouder van Waayman en op een schouder van Opmeer en | |
[pagina 252]
| |
wipte met een stuiperig verwikken en opwringen den boom in. Na Daniël ging Waayman, die in 't geheel niet geholpen worden woû. Zijn vader, och jé, die had 'em gymnastiek laten leeren aan een éerste inrichting, en hij kon, as-i woû, klimmen as 'n aap. Maar toen-i half in den boom was, hoorden ze beneden 'em in-eens erg leuk lachen, ter wijl zijn beenen onbewegelijk bleven. Daarna wendde-n-i z'n gezicht, gedoken tusschen de door de armen opgeduwde schouders, naar beneden: - Jesus, die twee daarboven zitten mekaâr te.... - Stil! riep Hoeffel woedend, d'r wordt je niks gevraagd. Maar Waayman likte z'n lippen met z'n tong, om beneden te doen begrijpen wat-i bedoelde. Toen Waayman d'r in was, zei Willem tegen Opmeer: - Ga jij nou maar. Opmeer zeî: nee, vooruit, jij eerst, en, hardhandig, nam hij Willem aan zijn broek bij de billen en hief hem zoo tot aan de takken. Na Willem klom Opmeer in den boom, met wijde mouwen flabberend om zijn wit-blanke armen. De Blauw, met zijn platte poesjeshoofd, begon geduldig heen en weêr te loopen, van den boomstam, twee andere stammen voorbij, tot aan de beugelbaan, en te-rug, de wacht hebbend.
In den boom was 't nu erg kitsig, lollig-gezellig. Hoeffel en Daniël zaten boven-aan, elk op een takknoest, waar de dikke takken zich in twee, drie, dunne takken opsplitsten. Waayman en Opmeer zaten een beetje lager, aan den anderen kant, Willem tusschen Hoeffel en Opmeer. Allen wendden vóor erg gemakkelijk te zitten, strekten de rompen achterwaarts, om te leunen, maar voelden dan de ongemakkelijkheid aan een harden tak-wrong, die in hun ruggen stak, aan een leêgte, die zij door de | |
[pagina 253]
| |
bladen niet gemerkt hadden en waardoor zij wel eens naar beneden zouden kunnen vallen, - en kwamen weêr recht-op zitten. Eerst zwegen allen, geluidloos naar mekaâr lachend met langzame wenkbrauw-optrekkingen en heftig áankijkende oogen, in het plezier van het heimelijke, het verbodene en het gevaar. Als een groot groen nest stond de bebladerde takking om en tusschen hen op, en doste hen in groen in de windloze stilte als een onbewegelijke lieve versiering, alle bladen als regelmatig uitgeknipt en aan de opstengelende takken geschikt, hen zachtjes beglijend aan alle zijden, in loomen dommel over de hoofden en schouders festoenend, zich opslingerend om de beenen en lijven, scherend langs de halzen, kittelend in de ooren, door hun brosse droogte en dunne teederheid zoo heel anders blijkend dan zij, dik en zwaar, van beneden af leken. De jongens zwegen, zich zoo vreemd voelend, uit hun gewoonte en uit de omgeving afgesloten in een vreemd-groene angstige feestelijkheid. De geduldige gedweeheid van de bladen zoo dicht bij hen, verwonderde; het was als of de bladen en de boom zouden gaan leven en bewegen, zouden slaan als armen, bijten of steken als beesten. Telkens als er iemant zijn been verzette, met zijn arm tegen een tak áankwam, of van de eene moeye bil op de andere nog ongebruikte ging verzitten, schokten de takken en rilden druischend de bladen. Zij waren zoo ontsteld door hun eigen overmoed, dat niemant in 't begin aan rooken dacht. Toen kwam het Waayman 't eerst te binnen, dat 't aardig was om na te gaan wat je hier-van-daan al zoo kon zien door de gaatjes in 'et gebladert. Het eerst keken ze toen allemaal naar beneden, met gebogen hoofden. Dat was al héel prettig: je zag den grond, in de diepte, dan hoorde je de voetstappen van De Blauw, elken stap in zijn korte krakerige dofheid, | |
[pagina 254]
| |
daarna verscheen, onder de kransende bladen der opening, het hoofd van De Blauw, waar ze leuk boven-op keken zonder dat-i d'r ies van wist. Daniël wou spuugen, hij had al een schuimend druppeltje klaar tusschen zijn lippen, maar Opmeer trok hem bij zijn arm, zoo dat de boom schudde,: - Beî-je gek, zei hij, spuug 'em niet op z'n kop. Maar Hoeffel fluisterde vinnig naar Opmeer: - Beî-je gek, wat gaat jou 'et ân, laat 'em spuuge as-i daar kits in het, De Blauw zal denke, dat 'et vogelepoep is. Toen spoog Daniël, zonder vaart, het spog zachtjes latend vallen, om tóch te doen wat-i woû; maar het druppeltje viel achter De Blauw op den grond. Na dit spuugen werden ze levendiger, vroolijk, en stootten mekaâr aan met onvervaarde gebaren en lachten proestend met de monden. Kijk daar, achter Hoeffel, was nog een gleuf, waar je heel ver door kon zien, over de kerkhof- en de tuinmuur heen, voorbij de bokkerijers-torentjes tot aan de verre bergen. Zij ontdekten nu over al gaatjes, waardoor je naar alle kanten heen kon zien. Maar Hoeffel vroeg: - Zeg, motte we nou rooken of niet? Hoeffel, Waayman en Opmeer kregen hun sigarenkokers te voorschijn, maar vlak-bei hoorden ze nu plots een kuch, de rauwe kuch van den prefekt, dien allen herkenden. Waayman deed tot allen een gebaar met beide handen als van een orkest-direkteur, om hen te beduiden heel stil te zijn. Allen bleven bewegingloos zitten, de ademen ingehouden of in afgebroken rukjes ademend als iemant die luistert naar een nachtgerucht, de open sigarenkokers roerloos in de handen op de knieën. De monden half open, Daniël met zijn tong als een groote rooye slak in den mondhoek, bogen ze de hoofden naar elkaâr om samen neêr te kijken. Zij zagen den prefekt geheel, zijn voorhoofd, zijn | |
[pagina 255]
| |
oogen die de koer overloerden en de ronde priesterkruin op zijn hoofd, en zijn rug, laag onder hen door. Door hem zoo te zien vonden ze hem belachlijk en nietig, met niets van het ontzachlijke van anders. Kijk! hij wreef aan zijn neus en wist niet van-waar zij hem zoo leuk bekeken. Nu namen ze alle-vijf sigaren in de monden en staken ze aan, den rook bij teugen in de monden ademend, eerst Hoeffel, die, toen hij half aan was, de lucifer aan Daniël vóor hield, hem daarna uitblies en weggooide. - Doe dat niet, zei Waayman, als de prefekt 'em zag valle, ware we d'r bij. Waayman, Opmeer en Willem staken met z'n drieën te gelijk aan éen lucifer aan, de hoofden bij-een-gestoken als voor een vertrouwelijk praatje. Waayman rookte opsnijerig door zijn neus. Telkens als iemant tegen hem sprak, had-i een te-leur-stelling in de oogen, om dat 'et niet over zijn door-de-neus-rooken was. Eindelijk zei Daniël 'et: - Gut, rook jij al tijd door je neus? - Ja, zei Waayman, kriegel om dat ze zoo lang gewacht hadden met er over te spreken, verwondert je dat? - Wor je d'r niet raar van in je kop? - Nee, volstrekt niet, probeer jij 'et ook maar 'es. - Nee, ik kan 'et niet, zei Daniël. - Wacht, dan zal ik 'et je wel leere, zei Hoeffel, hoû de rook maar in je mond, zonder 'em in te slikke natuurlijk, en je mond dicht, dan komt-i van-zellef door je neus. Daniël probeerde 'n 'et, maar 'et woû niet. Hij slikte de rook in, hoestte, proestte, kreeg tranen in zijn oogen, werd driftig tegen Hoeffel. - Kom, laat ik je nou 'es wijze, zei Hoeffel, steek de sigaar in je mond. Maar Daniël was heelemaal uit zijn humeur en woû | |
[pagina 256]
| |
niets meer van Hoeffel weten. Hij begon tegen Willem te spreken zonder verder naar Hoeffel te luisteren, die maar áanpraatte. - Zeg, Tiessen, heb-jij sigare meê van huis gekregen, hoeveel? Willem andwoordde, maar hij dacht aan iets anders, en hij had liever in 't geheel niet willen spreken. Hij dacht er aan, dat hij woû, dat de grijze-jongen nu eens wist waar hij was, dat die hem eens plotseling zag door de opening tusschen-in de bladeren. Maar hij zoû niet voorbij-komen, want 'et was snik-heet en de koer was leêg... zoû-d-i niet komme?... Hij was waarschijnlijk op de heele koer niet, maar al was-i op de koer, dan zoû hij toch niet juist onder dezen boom voorbij hoeven te komen... Het was niet waarschijnlijk dat hij komen zoû onder den boom... Maar 'et was toch mogelijk... ás-i 'es voor-bij kwam, en hij keek eens, toevallig, naar boven... dan zoû-d-i Willem daar zien zitten, zoû dat ies bizonders vinden dat die jongen, Willem namelijk, daar zoo zat te rooken in dien boom, Willem zoû dan een ergen indruk op hem maken en hij zoû lang over Willem denken als over een bizonderen jongen. O, as-i 'es voorbij kwam! as-i 'es ópkeek, zijn blauwe oogen naar boven gekeerd.... Willem keek even niet naar beneden, had een groote ontroering, keek om zich heen. In-eens vond hij het zijn, hier, vreeselijk heerlijk en al zijn vrinden prettige kameraden. Er vielen als onzichtbare schaduwen weg van den binnen-boom, die plots in een nieuw lichtleven stond, ter wijl de gezichten en gestalten der vrinden heftiger waren en de stemmen luider. Ontroeringen van vroeger, plots losgewerkt uit hun vergetelheid, leefden op in zijn gedachte. Eerst zijn moeder, die hij zag met het glimmend zilver-grijze haar schuin weggestreken aan weêrskante van het voorhoofd, toen Jezus, het | |
[pagina 257]
| |
keendje Jezus en Maria, voor wie hij teêrheid gehad had in de kerk, maar zij waren het erge niet meer, hij zag ze als in een verleden leven, hij voelde zich nu als in een nieuw leven,... hij zoû komen misschien, mogelijk zoû hij komen, en Willem had vergeten te kijken naar den grond... Hoorde hij daar geen stappen naderen op het pad? Ja, het moesten jongens zijn, loopend in een rij, hij hoorde de stemmen komen, onzichtbaar, naar onder de boom. Misschien was hij er bij, de grijze jongen. Maar neen, hij hoorde, dat 'et limburgers waren en zij spraken van dingen, die Willem niet konden schelen. Maar stil, daar kwam weêr iets van een anderen kant... Zoû de grijze jongen niet komen?... En Willem verkeek zijn middag, ter wijl de anderen kalm rookten, proevend met hun huiden de zoelte van den groenen boom, die hen bebladerde tegen de warmte. |
|