Verzamelde opstellen. Bundel 5
(1900)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 221]
| |
[pagina 223]
| |
Willem en Agnes. De ontmoeting.De heele Paaschvakancie was Willem in Amsterdam geweest, weinig met z'n vriendjes, en weinig uitgaand, maar al-door lezend op z'n kamertje, heele middagen achter mekaâr, hoe mooi of buiten 'et wreer ook was, 's avonds vroeg naar bed en dan den heelen avond en den halven nacht lezend in bed, zoo prettig vrij op dat zindelijke, nette kamertje met de groen gestreepte en bleek rood gebloemde kraak-stijve, helder glansende bedgordijnen, met een lamp, die niemant zag branden en waarvoor-i geen straf kon krijgen en die hij uitdeed zoo laat as-i woû; om acht uur werd-i geroepen, maar hij hoefde pas om negen uur beneden te zijn aan 'et ontbijt, en kwam-i niet, dan werd-i nog eres geroepen, maar hij kreeg nooit straf.
Zijn vader en moeder hadden 'em met Paschen een leesboek kadoo gegeven, Kleine Jacques, van kapitein Marryat, nou, hij had natuurlijk net gedaan als of-i dat erg plezierig vond, uit lievigheid, maar eigelijk kon 'et 'em niks schelen, want die boeken van Marryat en van Cooper over de roodhuiden en zoo, die waren goed voor kleine kinderen, maar hij was nu twaalf jaar en hij woû nu alleen boeken lezen zoo as Peregrin, de boeken van Aimard bij voorbeeld, dat was ook wel van negers en roodhuiden, maar daar kwam toch ook van liefde-n-in en dát was de hoofdzaak; de boeken van Dickens, Nelly, De Wonderdokter, die waren ook | |
[pagina 224]
| |
mooi om te lezen, maar vooral de Lantaarnopsteker, dát was een prachtig boek. Daar kwam in van 'n arm meisje, daar dan naderhand rijke heeren op verliefd werden, toen ze twintig jaar was, en die zatten dan naast 'r op 'n bank in 'n tuin en dan zeeë ze tegen d'r hoe verliefd of ze op t'r waren, en dan keek zij vóor zich en kreeg 'n kleur. Eindelijk ging ze met een baron op de vlucht. Of dat nu allemaal waar gebeurd was, wist-i niet en dat geloofde-n-i ook wel niet, maar 'et kon toch wel half-en-half waar gebeurd zijn en in alle geval gebeurden zukke dingen wezelijk ook wel zoo, onder wezelijke menschen.
Lezen was 't heerlijkste wat je zoo al doen kon, vond Willem, lezen in mooye leesboeken, stilletjes liggen lezen in bed, dat niemant 't wist, als 't al heel laat was 's nachts. De lamp stond op 't nachttafeltje en 't nachttafeltje tegen 't ledikant aan bij het hoofden-eind. Dan ging Willem op z'n rechter zij liggen, met z'n rug naar de lamp, maar dat was vervelend, want dan kwam de schaduw van zijn hoofd op de duister-gele bladzij en dan verloor-i tijd met te probeeren om zijn hoofd schuin op-zij te houden en hij woû geen minuut verliezen; al tijd maar dóor lezen om zoo gauw as 't maar kon en zoo veel as 't maar kon te lezen, en alles, geen bladzijde, met een vervelende beschrijving of zoo, óverslaan, zoo as-i vroeger deed, want dikwijls von-je daar toch ook iets moois in en ies dat je móst lezen om te begrijpe wat er later kwam, en dan, al von-je niet ies moois, tóch was 't lezen plezierig om dat 'et lézen was, allemaal achter mekaâr die woorden, die in zoo'n boek gedrukt stonden, te lezen, dat was héel plezierig. En Willem las tot, in de nisholte van den stillen nacht, zijn verbeelding koortste en hij de onzichtbare verliefden uit het boek hoorde waren langs zijn bedgordijnen. | |
[pagina 225]
| |
Willems laatste meisje, vóor hij naar de kostschool ging, was een nichie van 'em geweest, niet een zuster van Kop-en-Kont of zoo, nee, volstrekt niet, maar een nichie, een dochter van zijn oom, die een machinefabriek had. Zij woonde in de Sarphati-straat, zij had twee zusjes, maar zij was de liefste, zij was ook de oudste, zij was even oud als Willem op een paar maanden na. Door op-school te zijn had hij haar bijna heelemaal vergeten en in de laatste vakancies had hij haar in 't geheel niet gezien. Maar nu weêr wel. De vader en moeder van Agnes, zij heette Agnes, waren een nare oom en tante van Willem, nog naarder as de andere oomes en tantes, want zij sprakke nooit tegen hem. In 't begin van deze Paaschvakancie hadden die oom en tante een dinee gegeven, om dat oom, of dan zoo als ze zeiden ter gelegenheid van dat oom, een groote bestelling van machines had gekregen voor ergens heel ver en heel groot, Amerika of zoo. Willem had op de minste plaats van de tafel gezeten, bij de kinderen, nu, dat was heel natuurlijk, want de groote-menschen gaan vóor en dán komme de kinderen, maar 't was tóch heel naar, want Willem was nu twaalf jaar, buiten-dien zag hij er uit als veertien, want ieder-een, daar z'n moeder of Ina tegen zei: hoe oud denk-je wel, dat Willem is?, die andwoordde: dertien jaar, maar ook wel, en de meesten,: veertien jaar; daar kwam nog bij dat hij nu al eenige malen zonder groote-menschen bij 'em die lange reis had gemaakt. Maar hij zat aan tafel naast Agnes, en hij kreeg glazen-vol wijn voor zijn bord, om óp te drinken. Dien zelfden avond nog, was de liefde tusschen hem en Agnes weêr aan den gang gekomen. Want zij herinnerde zich alles wat vroeger tusschen hen gebeurd was, hoe ze samen gewandeld hadden met Mietje in | |
[pagina 226]
| |
Overveen, en vooral hoe toen eens Agnes d'r haar bij 'et spelen was los gegaan en Willem het toen weêr gevlochten had, heel onhandig, want hij kón geen haarvlecht maken en hij kon er vooral dat zijden strikje van onderen niet om heen doen. Toen ze daar nu van sprakke, aan hun tafelhoekje, stilletjes met mekaâr als groote-menschen aan tafel zittend, onder het luide gelach en gepraat van de wézelijke groote-menschen, die geen van allen op hen letten, kregen ze alle-bei een kleur en lachten, Agnes met haar smalle hoofdje, waarover sluiksch het platte haar naar achteren was gekamd, naar achter-boven, Willem met zijn hoofd schuin op-zij. Na die herinnering kwamen de andere uit hun monden: - Weet-je nog wel, dat we vroeger, toen we nog kinderen waren, aan een appart klein kindertafeltje atte, as t'r 'n dinee was?; weet-je nog wel, dat jij me nooit vinde kon as we verstoppertje speelden in de tuin? Daarna spraken ze over boeken. Agnes was ook in haar leestijd. Maar, de Lantaarnopsteker? nee, dat had ze nog niet gelezen. O, dan zoû Willem 't haar leenen, uitstekend, afgesproken. Aan het dessert, toen Agnes en Willem allebei zacht-donker-roode wangen hadden, lag Agnes' hand op tafel naast haar bord. Willem vond, dat-i iets moest wagen. En terwijl hij rechts met zijn hoofd een lievigheidje over haar halssnoertje zei tegen Sophietje, Agnes suffe zusje, die daar al-door zwijgend gezeten had, schoof hij links zijn hand op tafel naar Agnes' hand, als niet-wetende wat-i deed om dat-i den anderen kant heen keek, maar hij voelde nog niets, schoof zachtjes verder, toen, eindelijk, voelde hij het in-eens, aan zijn dicht-gebogen pink, de weeke strakgespannenheid van Agnes' koude hand, net-as een worst voelde-n-'et an. Uitgesproken met Sophietje, keek Willem vóor zich uit om te zien hoe Agnes deed zonder dat zij zag dat-i keek. | |
[pagina 227]
| |
En hij zag, dat zij haar hoofd naar de groote-menschen gekeerd had lachende om waarom zij lachten zonder dat iemant op haar lette. Maar zij deed 'et alleen om dat zij verlegen was tegen Willem over wat zij met hun handen deden, en zij liet stil haar hand liggen. Bij 't afscheid nemen had-i haar heel lang een-hand-gegeven, zoo, dat-i weer heel goed merken kon, dat zij wist en wel woû dat-i 'et ongewoon lang deed. Den dag daarna bracht-i het boek, in den regen, en hield het pakje hoog onder zijn paraplu, dat 't toch vooral niet nat zoû worden, nu-i 'et zoo netjes had ingepakt. Hij sprak haar alleen in een kamertje bij de voordeur na dat zij met rooye wangen en een rood voorhoofd was binnengekomen. Maar toen-i 't boek gegeven had was 't gauw gedaan geweest, want ze dorsten, zoo alleen samen, geen woord haast tegen mekaâr te zeggen.
De heele vakancie door had Willem er over gedacht hoe-i Agnes toch een zoen zoû zien te geven, want dat had-i nog nooit gedaan, ook vroeger niet. Wat duivel! hij had toch andere meisjes wel 'es gezoend, maar haar, ja, er was ook eigenlijk nooit gelegenheid voor geweest. En toch wilde hij 'et zoo vreeselijk graag. Hij vond dat niet een pleizierig gevoel voor zijn lijf, om een meisje een zoen te geven, daar was-i nog nooit op gekomen, maar zoo als-i vroeger meisjes gezoend had, om dat dat ondeugend en flink was, zoo woû-i nu Agnes zoenen, om dat 't van zelf sprak, dat dat de beste manier was, om haar te laten merken, dat-i die ‘liefde’ voor haar had, waarvan-je in de boeken leest.
Met dat denken over liefde en die onbevredigde begeerte naar teederheid in zijn hoofd, was Willem teruggereisd naar de kostschool. Hij had een zoen willen geven, een eerste groote teêre zoen, maar 't was niet. | |
[pagina 228]
| |
gebeurd en hij had er over gedacht in den trein, dat 't nu in lang niet gebeuren zoû. Zoo liep Willem te begeeren door de licht-groene Mei, in de lange warme promenades. Baster was uit de kompanjie gegaan en liep met een dikken ouden zwart-harigen jongen, die pas nieuw was aangekomen. Als hij Willem of de anderen ontmoette, was-i erg vriendelijk en op z'n gemak, want hij was ook maar alleen van hun van-daan gegaan, om dat-i 'et beter met dien rustigen Hallemans vinden kon en niemant kon daar boos om zijn. Er waren ook een heeleboel nieuwelingen aangekomen, maar Willem en de anderen bemoeiden zich volstrekt niet met de nieuwen, meestal kleine jongens van de zesden, want zij waren nu zoo veel ouder en zoo veel meer en hadden hun posicie, als ouden en bekenden door iedereen met rust gelaten.
De promenaad naar Scheye maakte Willem met Waayman en Opmeer. Hij was nu weer goed met allemaal, ook Hoeffel liet hem heelemaal met rust en was weêr de oude geworden. Maar allemaal leken ze wel in de vakancie iets onbesuisds over zich gekregen te hebben, ze hadden allemaal erg veel plezier gehad en ze lachten zoo hard en ze stoeiden zoo erg en ze holden zoo over de koer, dat ze wel schenen te denken, dat 't nú nóg vakancie was, zei de prefekt, die bij Hoeffel gelozjeerd had en nu erg vriendelijk tegen de heele kompanjie was. Maar vooral Waayman was heel erg uit geweest. En hij vertelde-n-er al-door van op de promenaad. Hij was uit roeyen geweest op den Amstel, met jongens nog grooter als hij zelf, in bootjes, die zij huurden daar bij café Flora. Hij was uit visschen geweest met lange hengels, heel ver, in de Diemer vaart, en tóen hadden ze gedronken! Konjak, al tijd konjak, die | |
[pagina 229]
| |
ze-n-in veldflesschen hadden meegenomen. Een van die jongens was al eens bij de hoeren geweest, echt bij de hoeren. O jee, as je dáar van hoorde, dat was pas wat! De volgende vakancie zoû Waayman ook gaan, z'n vrind had 'em beloofd dat-i 'em meê zoû nemen. - O, dat zijn die in die stege wone?, vroeg Willem. - Ja, juist, zei Waayman, nou hoor, allemaal zwijnerij, maar meer wist-i er niet van. - Zeg, wat doe-je toch eigelijk daar bij de hoere? vroeg Willem. - Nou, daar ga je bij zitte en dan drink je wat, net as in 'n koffiehuis. - Ja wel, maar dan raak je ze toch an, hè, wat doe-je-dan? - Ja, ik geloof, dat 't zóo is, as ze'n 'n kind hebbe, dan mag-je aan hun bloote lijf komme. Ze spraken ernstig, de hoofden een beetje neêr, fluisterend. - Ja, zei Opmeer, wat er eigelijk gebeurt, weet ik ook niet, maar zeg, ik heb wel 's gehoord, dat een man in die huize ook een kind kan krijge, zoû dat zoo zijn? - Ja wel, zei Waayman, nou je-n-'et zeidt, heb ik dat ook wel 'es gehoord, maar 't gaat veel lastiger as bij 'n vrouw, d'r mot 'n professer bij komme en die steekt zoo'n man dan 'n punt, 'n ijzere punt, in z'n lijf, maar 't zijn nooit mooye kindere, zoo van manne. - Zeg, vroeg Willem, heb-jij wel es 'n kind van 'n man gezien? Wij zijn toch allemaal kindere van vrouwe, hè? - Ja, natuurlijk, wij zijn kindere van vrouwe. En alle-drie keken ze óp, ernstig en bedeesd in hun niet-weten van deze kittelende zaak, met wantrouwende | |
[pagina 230]
| |
oogen naar de ruggen van die vóor hen liepen en naar de lucht voor hen uit, als wilden zij voor het buiten hun diep in hun binnenste de zondige gedachten verbergen.
Toen de plechtigheid bij de kapel gedaan was, en alle jongens met hun billen op het gras zaten, de beenen recht uit gestrekt tegen mekaâr, en andere als zware vermenigvuldigingsteekens gekromd, zoo als kleêremakers zitten, met de broodjes-met-ham en het oud-bier tusschen hen in, hadden ze zoo veel gepraat en gelachen, dat Willem er heelemaal van streek door was geraakt. Het oude-bier maakte dronken en hij zag de groene lente verschieten en wemelen van zilvergroene kleur. Zij zaten niet midden-in het bosch maar heel aan den kant, en eventjes verder als Opmeer, die met zijn rug daar naar toe zat, was geen schaduw meer. Juist waar de schaduw uitscheê, begon de berghelling naar beneden. Daar waren veel heesters laag bij den grond, met dunne gladde paarsch-bruine takjes opstelend schuin in de dichte laag geel groen, goud groen, groen, flikkerende geblaârtetjes, die heen en weêr deinden en fluister-lachingen ruischten in den licht-gouden dag.
In een plek midden-tusschen die teêr-stoeyende berken-heesters zat een troepje nieuwelingen, al heel luid en wild en moedig met de monden en armen voor nog zoo ongewenden. Zij waren daar gaan zitten om zich uit te zonderen, in een brutaal beweren, dat 'et wel lekker was zoo heelemaal in de heete zon en dat zij niet bang waren voor een zonnesteek. De meesten zaten met hun grijs-verlichtte en bruin-verlichtte ruggen naar de zon, de anderen hadden | |
[pagina 231]
| |
hun stijve strooye hoeden tot laag boven de wenkbrauwen af gedrukt en allen waren met gloeyende bruine en gloeyende blauwe oogen, die als stukjes afgerond gekleurd glas in de hoofden staken, naar mekaâr kijkend, en met ontblootte tanden, hard blank in de warm afgedonkerde gemeenschapsheid naar mekâar lachend van de zweetende koppen uit. Zij joel-spraken al-door over het prettig-belabberde van hun dwaasheid en over hoe de eene al meer zweette dan de andere.
Rechts van Willem, achter de nieuwelingen, stond de vol-beheesterde berg in wit-goud-groene afgebogenheid en uit het enge dal muurde de volgende berg in paarsche schaduw op, en, hoog naar de effen koepelend blauw bezolderde geel-licht-ruimte stonden de bergen aan elkaâr in de ronde verte met de zachte gebogenheden der hoogvlakten, waar, over het verlichtte heide-paarsch-bruin, wolkenschaduwen als schimmende waden bevend streken. Plots was er een beweging in de groen-gouden helling en een klimmende jongen ont-stond bij langzaam deinende aanzwenkinkjes van een mollig donker grijs vóor-lijf en grijs-gouden schouders onder een gezicht, roodjes in zijn schaduwdonkerte, met donkere blauwe zacht-uit-schijnende oogen, en donker-bruin, traag en sluik krullend haar om het hoofd, met een geel en zwart strooyen hoed naar over het achterhoofd geschoven. Hij bewoog aan, zachtjes, gaande in Willems blik, naderend Willem, donker, veel, en als vreemd hem bekend. De jongen lachte tegen die daar in de zon, met een mond van groote witte tanden midden tusschen lippen als gemaakt van stuk gedrukte frambozen. En hij stond even stil in de wijde nis van den groen-gouden dag. - Wel, heb-je gezien, dat 't geen klaproze ware?, | |
[pagina 232]
| |
vroeg een van de nieuwen, naar hem omziend in de geele hitte. - Ja, andwoordde de aangekomene, je had gelijk, ik heb me vergist om dat 'et zoo ver was. Daarna ging hij bij die anderen zitten. Willem had nu een gevoel als zwol het eten in zijn maag met een benauwende volte hoog op tot in de keel. Zijn trek was weg, hij zoû er geen kruimel meer in hebben kunnen krijgen; toen dacht hij even, dat hij drinken noodig had, maar toen hij een glas bier naar zijn mond toe hief, merkte hij dat hij ook niet drinken kon. Er was een drukking aan den voorkant van de maag, als van-binnen tegen de buitenhuid aan, die leek uit te zetten tegen den borstrok, en 't was of achter op de tong een zwaar onstoffelijk gewicht lag. De handen beefden in lichte trillingen, die als van-binnen naar buiten dreven en langs de handen-omtrekken strepen van eil-wit gaas maakten, die de langs de handen geziene mosgroenen verbibberden. - Eet-je niet meer?, vroeg Opmeer. - Nee, zei Willem, maar geef me 'n sigaar as-je wil. Hij wilde rooken om zijn ontroering te verbergen en te vieren.
Opmeer haalde zijn sigarenkoker in den dag. En toen begon Willem in-eens vreeselijk veel te praten. Den sigarenkoker vond hij vroeger gewoon, maar nu heel bizonder, eenvoudig, doelmatig en mooi. - Zeg, heb je die koker al lang?, vroeg hij, geef 'es hier, ik heb 'em eigelijk nog nooit goed gezien,... hij is heel mooi, ja, 'n mooye kleur, dat bruin. Waayman deed zijn sigaar uit den mond, die er even met een dun slijmdraadje aan vast bleef, maar dat dadelijk afbrak, en zei toen: ja, bruin, da's eigelijk de beste kleur voor sigarenkokers, om dat de sigaren ook bruin zijn. Opmeer vond dat heel aardig | |
[pagina 233]
| |
opgemerkt; 't is ook zoo, zei hij, 't is waar, 't is de beste kleur. Willem gaf uit zijn hand den koker te-rug in Opmeer z'n hand. Opmeer hield toen den koker in zijn hand, terwijl hij er de geschiedenis van vertelde, als om zoo die geschiedenis te verduidelijken. Opmeer vertelde met zijn hoofd naar Waayman gewend, en Willem, voor even buiten de gemeenschap, de oogleden neêr naar de uit zijn mond heen stekende sigaar, stak de sigaar aan met zware liptjilpingen, het lucifervlammetje verwarmde zijn neus, rustig op-vlammend in de windloze warmte, slinkend en dadelijk weer oprijzend bij iederen trek, telkens afwaayend door het rookgeblaas langs de sigaar. Willem werd nu dadelijk misselijk, maar hij woû doorrooken want 't was net of wat er daar opgekropt in hem was zich verzachtte en verwasemde met de rook meê. Toen kon hij weêr drinken, telkens werd hij mísselijk, telkens dronk hij weêr een slok bier om de misselijkheid weg te krijgen.
Hij had niet meer naar den jongen, die de berghelling was opgekomen, gekeken, uit een vrees, dat die jongen zoû vinden, dat hij hem aankeek, as-i 't 'es zag. Hij zat maar te kijken neêr naar zijn handen met de sigaar en het glas, niets hoorend naast, boven en achter hem, alleen hoorend het spreken van Waayman en Opmeer, zonder te verstaan wat zij zegden, niets denkend, maar zich voelend zweten over het heele lijf. Maar tóen gingen zijn bovenoogleden op, hij hoorde ineens het spreken aan alle kanten, gewone, bedaarde gesprekken, die niet nu begónnen, maar die doorgingen, zonder hem te weten, hij hoorde lachen, veel lachen van groep tot groep ver achter hem in het bosch; toen zag-i dat er veel boomen in de rondte stonden, met allemaal van-boven heel veel bladen, waar-door hij ge- | |
[pagina 234]
| |
ruisch hoorde gaan. Toen draaide zijn hoofd naar ver-op-zij, en naar-achter met de plooyende krinkelende hals, als om iets nieuws en aardigs te zien. En hij was verwonderd over de groote massaas lage lijven, neêrgehurkt over de boschvloer. Hij herkende de ruggen en de hoofden niet erg. Zij hadden een vreemdheid en een rust gekregen als van beelden. Toen zag hij naast het bosch de volle storting van de lichtruimte, dat een schrik in hem afkaatste. Uit het langzaam weêr naar voren draayende hoofd gingen de blikken bij rukken langs de verschieten, tot in-eens het hoofd van den grijzen jongen er in was. Juist toen keek de jongen Willem aan met een onverschilligen toevalligen blik. Zij hadden mekaâr nog nooit gezien. Willem deed dadelijk langzaam zijn blikken verder door gaan, ter wijl de vouwvoren van zijn binnenhanden zweetten door den schok van binnen, toen die jongen en hij mekaâr te gelijk aankeken. Toen begon hij weêr te letten op Waayman en Opmeer, ze aanziende met een verwondering, dat zij nog al tijd over den sigarenkoker spraken. Want hij was de tijd kwijt geweest en dacht dat 't al lang geleden was dat hij er met hen over gesproken had. Nu brak hij Opmeers zin af door hem tegen te spreken: - Zeg, kijk 'es om, die jongen met dat grijze pak, met die strooye hoed achter op z'n hoofd, wie is tat? Opmeer keek hevig om, aan Waaymans kant. - Nou, kijk niet zoo erg, zei Willem, hem aan den elleboog stootend. - Waarom niet?, zei Opmeer, kijken blijvend zoo as-i deed, ik kan 't je toch niet zeggen as ik niet weet wie of wat je bedoelt. Maar Willem vond dat vreeselijk naar, trok Opmeer aan zijn mouw, zei fel-fluisterend: - Zeg, doe 'et niet, kijk niet zoo erg. Opmeer keek vóor zich, brutaal: | |
[pagina 235]
| |
- Waaróm toch niet, wâ bliksem, láte ze 'n 'et merreke, 't is een heele eer voor die kleine jonges, dat ik ze bekijke wil.... Maar, 't zijn allemaal niéuwe hoor, ik ken d'r geen-een van. Maar zeg, wáarom woû je dat wete? - Och, ik weet niet, zei Willem, om dat-i zooveel eet, hij is al ân z'n derde broodje. Willem zei dat maar om een reden te geven, want hij dacht er niet over waarom of-i dat weten woû. Op den te-rugweg naar huis, zag Willem, ver vóor hun, de nieuwen loopen, die in de zon hadden gezeten, en den grijzen jongen aan den kant van den weg, den uitersten van de rij. Toen wist hij telkens iets te zeggen tegen Waayman en Opmeer, dat maakte dat zij telkens dichter bij de nieuwen kwamen te loopen. Dán zei hij weêr, dat ze op een andere plaats moesten gaan, want dat ze nu tusschen jongens liepen die hen beluisterden, dán weêr, dat hij kramp in zijn voet had, of zij niet effe harder zouwe loopen, dan liepen ze harder en kwamen zoo van zelf hoe langer hoe meer naar voren. Eindelijk liepen ze pal achter de nieuwen, zonder dat Waayman of Opmeer gemerkt hadden, dat 'et Willem dáarom te doen was geweest. Opmeer zag toen wie voor hen liepen. - Kijk, zei hij, daar heb-je die van daar zoo, vraag 'em nou zelf maar hoe of-i hiet. - Beî-je gek, zei Willem, toe, wees toch stil, anders hoore z'n 'et. Maar Opmeer, die er een plaag-aardigheid in begon te vinden, stak zijn wandelstok uit en tikte er, niet een ander van die nieuwen, maar den grijzen jongen-zelf meê op zijn schouder. Willem begon te beven, een tinteling steeg van zijn maag naar zijn keel en hij keek een anderen kant uit. De jongen keek om, schuchter naar den ouderen. - Hoor 's, vrindje, sprak Opmeer, hier heb je Tiessen, en die woû graag weten hoe of je héet. | |
[pagina 236]
| |
De jongen keek nog verder om en naar Willem, maar te gelijk kreeg hij een elleboog por van een jongen met bruin vel en zwart krulhaar, een sterke en brutale, die naast hem liep en zei: - Luister toch niet naar die jongens, ze willen oe beteuteren, ge mot net doen of-de niet hoort wat dat ze zeggen. Opmeer werd boos en zei tegen den brutale z'n rug: - Beste vrind, er wordt jóuw niks gevraagd, en als ik met je buurman spreek, gaat jóuw dat niet ân. - Nou, andwoordde de brutale, die zijn Italiaanig gezicht naar Opmeer wendde, ik zeg je, dat je hier-e, Scholten, met rust laat, anders kan je met mijn te doen krijgen. - Zoo, dus hij hiet Scholte, nou best, da's alles wat ik wete woû, en hoû-jij nou verder je praatjes maar vóor je, anders kan je wanneer je maar wil 'n pak slaag van me krijge. - Dat zoû nog te bezien staan. - Nou, als je maar wil, van-daag, morrege, of met de vakancie. De bruine jongen bromde nog wat voor zich uit en hiermee was de ruzie gedaan. Maar Willem vond 'et een allerakeligste gebeurtenis. De jongen hiette Scholten, dat wist hij nu; maar hij had willen weten waar Scholten woonde, hij had een praatje met hem willen maken en lief tegen hem willen zijn. |
|