Verzamelde opstellen. Bundel 5
(1900)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 207]
| |
[pagina 209]
| |
Een groote heldendaad.Tegen het eind van den winter kwam Willem eens 's morgens in de klas; in de pianozaaltjes had-i al verscheye jongens vóor hem zien loopen, lacherig en met van gezellige pret schurkende ruggen. In de klas zaten er óok al, allemaal geleund en geknield op de zitbanken, de hoofden op de vuisten om éen heen, Van Malligen, die iets zat te doen op de lessenaar. Willem vond vreemd, dat ze d'r al zoo vroeg waren, want 't was les van Piet-Suf, die al tijd tien minuten te laat kwam. Maar de jongenslijven weken te-rug en Van Malligen stond op, vol-uit rijzend, alleen boven de breed gekabbelde bruine lessenaarvlakte. Hij had een uit papier geknipt poppetje in zijn hand, waar met groote natte inkt-letters op geschreven stond: Piet-Suf. Hij hield het tusschen zijn wijsvinger en duim aan het dunne hoofd vóor zijn lijf, schoof de bank uit en stapte naar den katheder. Hier nam hij een pap-prop van plak-week gekauwd papier blauw-wit uit zijn mond en lijmde het poppetje daar meê van-voren tegen den katheder. Toen keek-i rond om te zien welke jongens er al in de klas waren, hij hoorde stappen in de pianozaaltjes en zag Pauli en Neeting komen. Hij deed een wijsvinger recht-op tegen zijn lippen aan en draaide zoo zijn hoofd naar de jongens om hem heen, bedoelend, | |
[pagina 210]
| |
dat zij niet moesten zeggen, wie daar dat poppetje had geplakt. De jongens gingen toen allen op hun plaatsen zitten, fluisterend naar mekaâr met lacherige gezichten, dan weêr ópkijkend naar het poppetje, dan weêr neêr naar hun boeken, in zenuwachtig wachten. Neeting kwam het eerst binnen, zag het poppetje, lachte flauwtjes, ging zitten, bezig met zijn papieren, keek niet meer op. Pauli, zag dat de professer er nog niet was, verernstigde zijn gezicht, de oogleden neêr, deed zijn armen vaster tegen zijn lijf om zich te verdoffen tegen het plagen, dat wel weêr zoû duren tot de professer kwam. Hij zat op zijn eerste-bank-hoek, zonder het poppetje nog te hebben gezien. Toen was de klas stil en tuurde naar hem. Hij hoorde de stilte, was verwonderd, keek op, zag de pop. - Kom, doe dat weg, zei hij, zich omkeerend naar de plek, waar de deugnieten, Smiet, Van Malligen, Chambéry, zaten. Zij andwoordden niet, maar lachten hem uit, stil proestend. Pauli stond op, met den ernst van zijn klein-dikke monnikkenhoofd. Hij dorst het poppetje niet weg te doen, uit vrees voor een pak slaag, maar hij voorzag, dat Piet-Suf de heele klas zoû straffen, als niemant zei wie 't gedaan had, daarom ging hij de deur uit en bleef wachten in den gang van het Instituut. Verscheye jongens mummelden nu met hun onderhoofden, in een staâge lippen- en wangenverroering halve kajeevelletjes tot proppen verkauwend, en dan die kledderige proppen tusschen de vingers nemend en er meê gooyend naar het poppetje en naar het katheder-voor-schot, om het poppetje heen. Willem deed niet meê in de ondeugendheid, die zachtjes-aan de heele klas aanstak, maar hij lachte en | |
[pagina 211]
| |
vond 't iets plezierigs en keek medeplichtig naar de jongens, die deden, met oogen, die warm werden, met zijn hielen trappel-schuivend op de vloer, de billen een voor een optrekkend en even verzettend van genoegen. Op alle banken werden nu proppen gekauwd, als of ze op suikergoed zogen. Er kleefden er al tegen de lood-blauwe zoldering-balken, tegen de goor witte muur achter den katheder en tegen den katheder vele, als dikke vogelenpoep. De jongens wangen glimlachten rond-om het kauwen en keken, met glimschalke oogen van gniepig en stiekem, mekaâr aan. Willem zat naast Smiet, daar hij een klas-vriendschap meê had om de bizondere verplichtingen die hij aan Smiet had, want Smiet zei hem vóor als hij zijn les niet kende, liet hem áfkijken van zijn kajee en verkocht hem goedkoop chocola. Smiet scheurde druk van achteren uit zijn kajee en had al zes proppen gegooid.
In de samen-drift, die allen had bevangen, werd Willem overwonnen, en toen Smiet zei: hallo, doe-de-gij óok 'es wat, rukte hij het achterste blad uit zijn kajee, scheurde het in tweeën, verfrommelde de eene helft tot een stijf spichtig balletje en stak dat in zijn mond om het te verpappen, waar het een weinig zuur-bittere smaak bracht. In dat tijdstukje kwam Piet-Suf binnen uit den Instituut-gang, de oogen star voor zich uit, als alleen zijn mijmering ziend, tusschen den linker boven-arm en het lijf twee boeken klemmend, den linker onder-arm horizontaal voor den boven-buik, steunend den rechter elleboog, waaraan de onder-arm recht op stond naar de kin, met de hand, die aan het kinnekuiltje morrelde, in een gewoonlijke liefkozing. Achter Piet-Suf liep Pauli aan, wien hij, suf, niet | |
[pagina 212]
| |
gevraagd had waarom hij daar zoo in den gang stond. Alle jongens keken af naar de lessenaars, de gebitten dicht, de onderhoofden stil, proppen inslikkend en met de kinnen de strotte-bewegingen bedekkend, proppen uitkwijlend in de handen stijf voor de monden, langzaam de handen wegtrekkend en de proppen zacht op de vloer doende vallen, midden langs de buiken. Piet-Suf stond tegen de voorste bank aan, sprak het gebed, begon de les, zonder iets te merken. Toen gingen die bewegingen door de jongens, waarmeê zij zich verraadden, zachte lachjes smoezend met mekaâr, verdachte blikjes langs Piet-Suf z'n heupen, om te kijken naar iets achter hem. Vaas zei z'n les op, maar bleef in 't midden haperen, praatte voort in een lach, dien hij niet meer kon inhouden. Toen vroeg Piet-Suf met zijn knorrige stem in den klank van een open-zeurende deur: - Wat is er toch, waarom lacht ge? Te gelijk proestte de klas in een snotter-lachen los, zonder schater. Pauli, geërgerd en verlegen, wees zwijgend met een arm naar den katheder. Piet-Suf keek om, zag. Toen kon Willem een verlangen voldoen, dat als warm-ruischend in hem steeg naar het hoofd. En, even nog,: wilde hij? ja, hij wilde, o ja, hij wilde dat bizondere doen, het was in éen tel een oneindig genot, hij spoog de prop uit zijn mond in zijn hand en deed den worp hoog boven de jongenshoofden uit, de prop kleefde kledderig midden tusschen de schouderbladen op Piet-Suf z'n zwarten rug, als een vaste fluim. Piet-Suf draaide, zijn gezicht was rood, hij nam zwijgend Paulies kajee, scheurde er het laatste blaadje uit, gaf dat in Paulies hand en liet door Pauli daarmeê de prop van zijn rug afdoen, vóor het angstig gelach-proest van de klas. Daarna zei Piet-Suf tegen Pauli aan: | |
[pagina 213]
| |
- Doe dat alles ook op de zelfde wijs van den katheder af.
Piet-Suf ging aan het venster staan, den rug naar de klas, om te bedenken wat hij nu verder doen zoû. Pauli schuurde de pop en de proppen af van den katheder. Achter Piet-Suf z'n rug waren de jongens somber geworden, bladerend in hun papieren met trillende vingeringen, in angstige wachting. Toen Pauli weêr op z'n plaats zat, kwam Piet-Suf weêr voor de klas staan. Hij was afgekalmd en sprak met zijne gewone norsche zeurstem: - Mijn kamer is nummer zestien, vóor het dinee moet ik weten, wie die smerigheden daar tegen den katheder en tegen mijn rug heeft gegooid, anders zal de heele klas gestraft worden, behalve Pauli, die hier niet was, toen het gebeurde. En nu zult ge goed doen met rustig te blijven, anders zoû ik den direkteur moeten waarschuwen. De heele klas had nu spijt over wat gebeurd was en angst voor wat er komen zoû en de grieksche les volvoerde zich voorbeeldig, zonder dat er iemant fluisterde of smoeste. Piet-Suf ging weg met zijn somber gezicht vol slecht humeur.
Maar alles vroolijkte op, toen Wemming kwam, om negen uur, voor het latijn. Wemming wist natuurlijk van niets en gaf les met zijn wereldsch gemak, zijn korte en snelle stem, zijn aangename spoedige te-vreden-heid en zijn frissche lijdzaamheid bij kleine stilte-breuken, die alleen overging in schelle vermaning als er jongens heél erg onoplettend waren.
Na de les bleef de klas bij mekaâr, want in dézen speeltijd moest er al of niet naar Piet-Suf gegaan worden, | |
[pagina 214]
| |
om half elf zoû 't te laat zijn, want dan was er geen vrije-tijd meer vóor het dinee. In langzamen gang gingen ze tot in de pianozaaltjes en hielden daar vergadering, de boeken en kajees onder de oksels, behalve Pauli, die er niet meê te maken had en, alleen, verder ging. Van Malligen en Willem, de eigenlijke schuldigen, stonden in 't midden, Willem beverig door zijn armen en beenen. Willem zei: kom, 't eenvoudigste is, dat we 't nu maar dadelijk gaan zegge, maar Van Malligen zei niet veel. - Zij-de-gek, riep Smiet, niks gaan zegge, wuilie zeggen ook niks, nou, wat kan-i dan doen? Niks. De heele klas straffe, ja, das goed, misschien samen éen middag in 't salet, meer toch niet, en wat is daar ân, dat is wel 'es kitsig om zoo samen in 't salet te zitte, maar ga je 'n 'et zegge, dan krijge jullie tweë vreeselijke straf, misschien wel gesjast, nou, dat mag je toch niet rieskeere, hè? Willem zei: - Maar, wâ bliksem, om dat wij dat gedaan hebbe, kunne wij jullie allemaal toch niet late straffe, wel? - Waarom niet? 't Is ook wat, zei Smiet, beter as tat jullie gesjast worde. Nee, nee, 'et moet gaan zoo als ik zeg: vinde jullie ook niet?.... en de allen knikten met de hoofden en zeiden stil van ja. Daarna gingen ze naar de studie-zaal en naar de koer, stil den speeltijd in.
Aan het dinee, na het eerste vleesch, schelde de direkteur met zijn kleine tafel-voorzitters-schelletje, stond recht, tegen de tafel aan de toog kneuzend in het lichte lichaamgewiebel onder zijn afroepend spreken: De leerlingen der vijfde latijnsche, sprak hij, moeten onmiddelijk na het dinee naar de groote studie-zaal gaan, allen, waar hun zal worden gezegd wat zij te doen hebben. Na een even van wijde verwonderings-stilte, gingen, toen de direkteur zat, een groote muurplek achter | |
[pagina 215]
| |
zich leêg-open latend, de rikke-tikkende en rammel-galmende tafelgeluiden weêr aan. Aan de tafels waar zij zaten, werden de jongens van de vijfde latijnsche bekeken en werd hun gevraagd wát er toch met hun was.
Na het dinee stonden ze in de wijde leêgte van de studiezaal met mekaâr, neêr de sombere hoofden, geschaard voór-aan bij den katheder en in den midden-doorgang. De prefekt kwam binnen, voerde ze bij troepjes van drie tot zes aan naar verschillende klaszalen, waar zij in geslóten werden, en de prefekt trok van-buiten de sleutels uit de deuren. Dit zou elken middag gebeuren, zei hij, ook 's Woensdags in den promenaad-tijd en 's Zondags in de groote speeltijden, tot zij gezegd hadden, wie de schuldigen waren.
Zoo gebeurde het, vier dagen lang. Elken dag, na den eten, de magen vol, vroolijkheid om te spelen in het hoofd, gingen de jongens, de als lam geslagen armen langs de lijven hangend, door de studiezaal om hun boeken te krijgen en werden gevoerd naar de opsluiting. Elken dag had Willem gezegd tegen Van Malligen en de anderen als hij hen sprak, 's avonds na het soepee, 's ochtends om tien uur, dat hij 't nu toch maar woû gaan zeggen, dat 'et te lang duurde; maar zij wilden niet, neen, neen, volhouden maar, volhouden, de hoofden schudden van neen in stugge rukken, sterk van koppigheid in het verzet. Piet-Suf gaf zijn lessen geregeld en sprak in 't geheel niet van wat er gebeurde.
Maar in den avond van den vierden dag had Willem zijn vast voornemen gemaakt, en den vijfden dag, om tien uur 's ochtends, ging hij naar Piet-Suf z'n kamerdeur en klopte. | |
[pagina 216]
| |
- Meneer, zei hij, ik kom zegge, dat ik 'et geweest ben, die de prop tegen uw rug heb gegooid. Piet-Suf gromde en hield het boek in zijn handen, waarin hij aan 't lezen was. - Zoo, vroeg hij, en waarom hebt ge dat niet aanstonds gezegd? Nu zei Willem wat hij vooruit in orde had gemaakt om te zeggen: - Om dat ik niet durfde, maar ook om dat ik bang was, dat u niet geloove zou, wat ik er nog bij heb te zegge. - En wat is dat dan? Nu zei Willem zijn groote, erg bedachte leugen, die moest maken, dat ie niet te veel straf kreeg,: - Dat is, dat ik die prop niet tegen uw rug heb wille gooye, maar eenvoudig tege de muur achter u,.... hij is bij ongeluk, omdat ik slecht gemikt heb, tegen uw rug an gekomme, maar dat had ik volstrekt niet bedoeld. - Zoo! hoestte Piet-Suf luid, als met een onbeheerde stem, die harder was dan hij zelf wilde. Nu, 't is goed, ge kunt gaan.
Om half elf had Willem studie, maar toen-i pas even zat in de zaal, werd hem door den suurveiljant gezegd van naar de direkteurskamer te gaan, waar men hem spreken wilde. De direkteur was al tijd nog even vaderlijk jegens Willem gebleven, ook al zat Willem lang niet meer aan zijn tafel en al sprak de direkteur hem heel weinig. De direkteur stond bij het tweede venster van de deur af, en Willem kwam binnengeloopen in een langen somberen blik van den direkteur z'n groote bruine oogen, die als van week glas leken, onbewegelijk vervuld van de gedachte, die in zijn hoofd was en die hij zoo uitscheen in de kamer. | |
[pagina 217]
| |
- Foei!, zei hij, den rechter arm half heffend in week opbuigen, met naar onderen half geopende hand, wat heb ik moeten hooren! En dat van u, Willem, die zoo goed vooruit gingt, en zoo oppassend waart! Hier na zweeg hij en schreed naar het kamerachter, het achterhoofd vergrijsd, den rug gebogener, met loome afplooyingen van de toog om zijn zachten gang. Hij keerde, kwam tot bij Willem. - En hebt-ge werkelijk niet de bedoeling gehad uw professer persoonlijk te beleedigen, hebt ge werkelijk niet gegooid om hém te raken? - Nee, meneer, wezelijk niet. - Kijk mij eens goed aan, zei de direkteur en zijn oogen stonden in bruinen lichtschijn naar Willems oogen, zoo, hebt ge werkelijk alleen naar de muur willen gooyen, lieg niet, want zoo als ge weet zijn we in Gods hand en kunnen we elk oogenblik sterven... Nu? - Ja, mijnheer, heel zeker alleen naar de muur, bij-ongeluk is de prop tege de professer angekomme. Willem was nu niet angstig, want hij voelde zich hier in een zekerheid, niemant kon binnen-in hem kijken om te zien wát of waar was, en hij alleen wist wat-i bedoeld had met z'n prop.
Aan tafel werd Willems naam nu door den direkteur afgeroepen, met de straf ‘voor wanorde in de klas te hebben veroorzaakt’, een maand salet. De andere jongens van de klas waren nu weêr vrij, maar toen Willem er sprak na het dinee, keken ze den anderen kant uit en spraken knorrig tegen hem, want áls-i zich zelf dan toch woû verklikken, was 't beter geweest dat-i 't dádelijk was gaan zeggen, maar nú, nu ze eenmaal allemaal al zoo lang opgesloten waren geweest, had ieder-een, en hij natuurlijk vooral, moeten volhouden. Want zoo als 't nú gegaan was, was hij oorzaak, dat ze allemaal een mal figuur maakten. | |
[pagina 218]
| |
Maar op de koer, met Baster en Waayman, wien hij niets er van had gezegd, dat híj de prop had gegooid, had-i zijn grootste plezier van de zaak. Zij wachtten hem al in de verte af en bleven staan, met een opening tusschen hun tweeën-in, om hem te ontvangen. Heel veel jongens keken hem aan, de hoofden draayend naar hem toe boven de schouders, maar Waayman lachte zoo over het nieuwe en bizondere met Willem, en Baster keek zoo verbaasd, en Willem ging gauw tusschen hen in en zij wandelden op. - Wel, lachpraatte Waayman, zich tegen Willems lijf aan loopend om zoo innig mogelijk en zoo veel mogelijk plezier van het pas-bekende te hebben, wel, ondeugende rakkert, schiet jij zóo uit de slof, vertel 'es, hoe is tat gegaan? - Nou, dat 's heel eenvoudig, zei Willem, en vertelde alles precies zoo als 't gegaan was. Waaymans hoofd keek luisterend naar den grond, schuin naar Willem gebogen, met een open-mond in half-lach, een enkele maal borst-drillend in een inwendigen snel schuddenden janklach. Basters hoofd schudde van-nee, om gemoedelijk af te keuren, en hij tittelde met zijn tong van dat-i 'et te erg vond. Willem was warm van plezier en hij moest telkens van hun weggaan om te piessen, van de zenuwachtigheid. Want over de heele koer werd nu over hem gekletst en ze keken naar hem met blikken, om dat ze aan hem dachten in hun hoofden.
In 'et salet was 'et niet onplezierig; 't was in de groote studiezaal, ze waren er zoo-wat met z'n tienen, klein en alleen, ieder voor zich, hier en daar in de dikke bankenhoutingen. De suurveiljant zat te lezen boven in den katheder, en ieder deed zoo-wat wat-i woû: lezen, een brief schrijven, het klaswerk afmaken. | |
[pagina 219]
| |
Willem maakte al tijd zijn klaswerk af in het salet, dan had-i, in de saletdagen, zijn avond-studie bijna heelemaal vrij, dan vroeg-i permissie om te lézen en las Peregrin, een prachtig leesboek, een roman voor groote-menschen, waarin-i van liefde las, groote liefde van een jongen man, die viool speelde, 's nachts, voor het meisje, dat-i beminde, en die aan een hoog venster luisterde in den nacht. Als de bel luidde en de studie uit was, sloeg het lessenaargeklepper en voeten-geschoffel vijandig in Willems gehoor, en, met donkerroode wangen in het lamplicht van de eetzaal, dacht hij van liefde, en van Peregrin, die eindelijk zijn meisje gezien had, in een zaal vol licht en groen en bloemen, in het kasteel van haar ouders, en die was blijven staan in zaligen schrik van bij haar te zijn, onbewegelijk voor even op de vloer. En hij dacht wel, dat zoo iets ook met hem zoû gebeuren eens, en hij mijmerde over zijn bord van het groote heimelijke en heerlijke, van die ‘liefde’, die hij ook eens voelen zoû. Het was einde Maart, en de lente streek over Willems wangen op de koer. En als hij voelde die zachte rakingen van lauwe lucht en hij zag het groen worden, geel nog van jeugd, dan wilde hij iets innigs, de liefde, waarvan hij niet wist waar zij voor hem was. |
|