Verzamelde opstellen. Bundel 5
(1900)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 191]
| |
[pagina 193]
| |
Godsdienstigheid. Eerste afwijking.Willem had nu menschen, die hij lieve vrienden van hem voelde. In de klas was 't nu al tijd plezierig om dat hij niet telkens wéér náar verrast werd door gebruikelijkheden, die hij niet wist en die hij stom deed, zoo dat de professers gromden en de jongens lachten, en om dat hij, ijverig zijnde en al tijd zijn les kennende en zijn themaas met weinig fouten makende, door de professers bejegend werd als een goeden, braven en vlijtigen jongen. Het waren allemaal nieuwe professers, andere als van de zesde. Professer Wemming, die de deklamatieles gaf, was de voornaamste, hij gaf hier 't latijn. Er was maar éen beroerling bij de professers, Geerling, van 't grieksch, bijgenaamd Piet-Suf, om dat-i dikwijls wel vijf minuten lang in gedachten stond, zijn blikken naar een lessenaar tusschen de jongens in, zonder iets meer te zien of iets meer te weten van de les, die hij aan 't geven was, en zonder te merken, dat de jongens dan over hem begonnen te smoezen. Met 't grieksch kon Willem 't minst over-weg, en daarin alleen werd hij lui en kende zijn les niet en kreeg straf. Maar professer Wemming van 't latijn, werd een vreeselijke vriend van hem. Er gebeurden dingen, die hem vroeger nooit waren overkomen, in de stad, vroe- | |
[pagina 194]
| |
ger, op school niet, en hier op de zesde niet: Als een jongen haperde in het opzeggen van de les, dan sprak professer Wemming: zeg-gij 't maar, Tiessen, of: kom, Tiessen, gij zult 't wel weten; en na de les, als de professer tegelijk met Willem ergens liep of zoo, dan klopte hij hem op zijn schouder of knikte met het hoofd en knipte met de oogen, vol te-vredene vriendelijkheid. Willem werd de mededinger van Pauli, en de professer hield meer van hem dan van Pauli, om dat Pauli een boerenzoon was en de professer een elegant en stadsch beschaafd mensch wilde wezen, die tóch al voor een limburger as-i was veel met de hollanders óp had om dat hij ook graâg in de vakancie eens bij een familie in Holland te lozjeeren werd gevraagd. Zes weken na de vakancie noemde de professer Willem dan eens Tiessen en dan eens Willem, en eindelijk alleen Willem. De meeste andere jongens noemde hij alleen bij hun ván, en daarom begonnen zij Willem een flatteur van Wemming te vinden.
Op de koer en in de korridors was 't nu altijd plezierig, want het trijteren was zoo goed als gedáan en op een onverklaarbare manier was 't net of Willems kompanjie niet alleen in 't algemeen hem hoogachtte en als een gewonen flinken vriend met hem omging, maar of elke jongen van de kompanjie voor hem nog een apparte, bizondere, vriendschap had. Het was net of zij vroeger dikwijls ruzie hadden om dat er een leêgte in hun gezamentlijken omgang was en of Willem die nu aanvulde, waardoor zij 't niet alleen samen nu beter konden vinden, maar ook ieder in Willem een vriend had gevonden, waaraan hij vroeger gebrek had. Alleen als hij 'eres met Baster alléen liep, dan ging 't zoo goed niet meer, want als Baster met zijn gesprekken van vroeger áankwam, | |
[pagina 195]
| |
dan dacht Willem: nu ja, dat weet ik nou al lang, en hij vond Baster hoe langer hoe vervelender. Maar dan had-je Waayman. Als die met hem alleen liep, vertelde hij hem van zijn ondeugendheden van huis, waarvan het ergste was, dat hij steenen stoven en voetkussens uit den winkel van zijn vader weg nam, en die stilletjes verkocht aan een jood, en dan voor het geld naar een koffiehuis ging of ging roeyen met zijn vrienden. Zijn vader gaf hem, onder ons gezegd, zoo weinig zakgeld, dus dan moest hij zelf maar weten hoe hij 't zich bezorgde. Willem vond dat erg slecht van Waayman en dacht aan hem als aan een misdadiger. Maar hij vond 't kinderachtig en niet flink om daar iets van te laten merken. En nu hij, al zoo lang hier op school, geen droefheden over huis en geen angsten voor hier meer in zich had en zich gemakkelijk voelde leven in de gewoonte van het oppássend-zijn, was er plaats in zijn binnenste voor het weêr opleven van de kwade neigingen en voor het behagenscheppen in de ondeugendheden van de jongens, ofschoon hij zich stellig vóornam, uit slimheid en godsdienstigheid, zelf nooit meer ondeugend te zijn. En hij hoorde Waaymans stem maar al-door áan, die bij zulke verhalen steeds zacht sprak, en de héele erge dingen bijna onhoorbaar zei, ook al was er geen sterveling in de nabijheid. Waayman eindigde met: zeg, ik vertel dat nou aan jóuw, maar niemant anders hoeft 't te weten, hoor, niemant, hoor-je wel.
Daar had-je De Blauw. Die werd al tijd vertrouwelijk als 't zacht regenig weêr was. Die begon al tijd vragender wijs, om dat-i al zoo veel had nagedacht en nu weten woû of dat met 'n ander óok zoo was. Het was een zachtaardige jongen, die behoefte had aan een groote vriendschap,: - Zeg, heb jij wel 'es 'n heele erge goeye vrind | |
[pagina 196]
| |
gehad?, vroeg hij, zie-je, niet zoo'n gewone, maar iemant, daar-je bepaald heel veel van hield? O, dacht Willem en vond vreemd, dat die jongen er over sprak, daar zal-je de amitié-particulière hebben. Maar hij vergiste zich. De Blauw vertelde van een vrind van 'm uit Amsterdam, een zekeren Fechter, die drie jaar ouder was dan hij, maar daar hij vreeselijk goed meê overweg had gekend, och jé, ze vertelden mekaâr alles, alles, weet-je, alles. En nu, drie maanden vóor dat De Blauw hier na toe ging, was die vriend gestorven, aan de teering, ja, hij was heel zwak. De Blauw z'n stem werd weeker als hij dat vertelde en hij sprak er over heel langzaam en heel zachtjes onder de natte boomen, als een heiligdommetje in zijn diepste binnenste, dat hij ontsloot. - Maar zeg, je mot er aan niemant over spreke, hoor, zei hij.
Daar had-je Hoeffel, die speelde heel bizonder den beschermer over Willem, die werd boos op de anderen als ze de kleinste onaangenaamheid tegen Willem zeiden, als ze maar heel even wilden beginnen hem wat te plagen. Hij was zelfs zóo bazig in die dingen, dat Willem het wel eens naar vond. Hij wachtte ook niet, zoo als de anderen, tot hij toevallig met Willem alleen liep, maar hij riep in-eens, als ze met z'n vijven of zessen liepen,: nou, ga jullie nou maar wat voor-uit, ik heb wat met Tiessen alleen te bepraten, en hij nam Willem bij zijn arm en trok hem weg om met hem alleen te loopen of in de speelzaal te gaan zitten. Dan sprak hij eerst over onverschillige dingen, maar begon hoe langer hoe dichter tegen Willem aan te loopen of naar hem toe te schuiven, en gaf Willem zachte kneepjes in z'n arm. - Zeg, wil ik je 'es wat vertelle, zei Hoeffel eens, jij bent mooi. | |
[pagina 197]
| |
Hoeffels klein hoofd stond strak en zijn gezichtsvel bleef koel, hij keek alleen weêr zoo vreemd als hij wel kijken kon: met als een punt van scherpte van-boven in zijn bolle bruine oogen. - Nou, zei Willem, die vin-ik goed, ik heb juist al tijd gehoord, dat ik een leelijke jongen was, maar 'n jongen hóeft ook niet mooi te zijn. Willem vond 't toch wel heerlijk, dat Hoeffel dat zei, maar er was toch iets beängstigend aanrakerig innigs in dien Hoeffel. Daar-na sprak Hoeffel van Willems gezicht, dat Willem zoo'n zacht vel had, dat Willem zoo'n lieven mond had, dat Willem zoo goed gebouwd was. Hoeffel deed zijn hoofd naar de laagte, zoo laag als Willems hoofd, den rug gekromd tot bultende glooying, en hij sprak vlak-bij Willems gezicht, met een heeten adem, zoo, dat Willem het erg onplezierig vond en na de anderen te-rug verlangde.
In de kerk en op de slaapzaal was 't nu al tijd plezierig, want Willem wist wel hoe of 't kwam, dat de anderen zoo veel met hem óp hadden en dat 't hem zoo goed ging in de klas. Het was de genade van Jezus verkregen, en van God-den-Vader, door Mariaas voorspraak. In de kerk bad hij geregeld, zonder opkijken, zich beijverend om bij de plechtigheden precies de gebeden te lezen, die er bij hoorden. Hij begon, als hij in de kerk kwam, met zich ingetogen en zedig te maken van-binnen en van-buiten, maar hitste zich dan nog niet op. Hij gaf slechts geen andwoord als een andere jongen iets tegen hem zei, en, als hij zelf aan iets dacht, dat niet bij God te pas kwam, dan deed-i die gedachte weg. Zoo dacht-i aan een gat in zijn broek, dat hersteld moest worden. Maar dat wilde hij dan niet en sprak luid met de gedachte-stem boven zijn verhemelte: Jezus, Jezus, Jezus, al-door maar achter-mekaâr: Jezus en Maria, Heilige Maagd, | |
[pagina 198]
| |
help mij, Moeder Gods, help mij, laat mij aan u alleen denken, o, laat mij toch aan niets anders denken as aan u. Dan ging hij bidden, de blikken op het kerkboek neêr. Raakten de jongens naast hem hem aan, dan deed i net of-i 'et niet voelde; moesten allen opstaan, bij het Evangelie of zoo, dan stond hij ook op maar zonder op zich te letten, de blikken onafgewend van het kerkboek. Maar dán leefde in zijn verbeelding de broek op met het gat er in, hij zag de broek al door, achter zijn biddende oogen binnen-in zijn hoofd, met het zwarte gaatje en de rafelende scheur. Hoe krachtiger hij de broek weg wilde, hoe heviger de broek te-rug leefde. De scheur en het gat dansten in zijn verbeelding met een pijnlijke heftigheid. Dan bad hij gauwer, gauwer, half lezend, half de gebeden uit-zijn-hoofd biddend, keerde de blaadjes met snelle vingers, en had de gebeden af lang voor dat de mis uit was. Maar dan had hij behoefte om door te gaan, en bad de kruisweg-gebeden maar, gauw, gauwer, en hitste zich op, en ging zich dan verbeelden, tegen de wereldsche verbeelding in met kracht, van Jezus, die het kruis droeg, en van Maria Magdalena en van Maria, de moeder van den Man van Smarten, weenend onder het kruis. En hij hitste zich op, tot hij huilde, en er tranen in zijn mondhoeken vloeiden, zilt. Na de biecht, in de donkere kerk, had Willem dit nu dikwijls, dat hij wilde huilen om de liefde en het lijden van Jezus, God-den-Zoon. Hij wist dat 't in 't begin nooit dadelijk ging. Maar hij wist hoe hij, in een opvolging van schilderijtjes in zijn hersens, zich Jezus' leven moest denken, om eindelijk geroerd te worden. En dat verrichtte hij als heimelijke ceremoniën in zich zelf. Eerst was 't Jezus' jeugd, Jezus in den tempel, Jezus op den berg en wonderen doende. Maar Willem bleef hierbij koel. Als hij aan Jezus' lijden | |
[pagina 199]
| |
kwam, begon de aandoening. Jezus gebonden en gegeeseld, een doornen-kroon in het hoofd gedrukt, een spotmantel om de leden, en door allen gesard en gepijnigd en gehoond. Willem huilde. Want 't was om hem, om alle menschen, maar ook om hem, dat Jezus dat had gedaan, om dat Jezus hem zoo beminde. En zijn wezen was in vervoering over die oneindige onstoffelijke liefde, die een soort van pijnlijke gedruktheid in hem bracht. Het kwam als door scheuren in zijn denken, als een beängstigend geneesmiddel van een buiten-natuurlijken chirurgijn.
Een Woensdag-avond na het soepee, zei Waayman, dat-i z'n pennemesje in de studiezaal had laten liggen en het nog dien zelfden avond noodig had op de slaapzaal om een eksteroog uit te snijden, die hem zoo'n pijn deed, dat-i d'r heelemaal mank van liep. Hij vroeg permissie aan den prefekt, maar de prefekt zei, dat niemant na het soepee in de studiezaal meer mocht gaan, dat-i dan maar aan een ander een mesje te leen moest vragen. Maar géen mesje zoo goed als Waayman z'n eigen mesje, en hij woû en zoû 't gaan halen. Na lang beraadslagen, ging hij en de heele kompanjie met hem meê, behalve Baster, die zoo lang naar de mattes ging, en Opmeer, die de wacht zoû houden en waarschuwen, als er een professer of zoo áan kwam. Het was voor 't eerst, dat zij zoo iets verbodens deden, maar zij vonden 't prettig, koortsige opwoelingen van vroegere ondeugendheden en vrijheid van in de stad deden hen jolig aan. Eerst bleven zij een beetje staan treuzelen in den zuid-wester gangen-uithoek, waar jongens in een halven cirkel stonden te wachten onder de lamp tot hun kompanjie voor-bij kwam, daarna gingen zij zachtjes- | |
[pagina 200]
| |
aan te-rug achter de ruggen dier jongens, in het blauwig van onderen, wittig van boven, donkere gang-eind, keken door de vensters op het mattessen-binnen-plaatsje, waar gele lampenschijn trilde en verwoei en weêr stil-lichtte, talmden verder af, keken de kerktrap op, dwaalden tot aan de achtermuur, hoog wit en vlak leêg. Nu waren zij al heelemaal van de jongens-samenheid gescheiden door een ruimte vol donkerte en zij zelf afgedonkerd uit het lamplicht van de korridors. Willem had in-eens meê gewild, zonder aarzeling, met een schok van ommekeer in zijn willen, als naar een groot nieuw verrassend genot. Opmeer was achter de jongens-ruggen blijven staan, keek om naar Waayman, wenkte met de oogen en de kin, dat daar iets aan kwam. 't Was de professer, die onder de lamp naderde, een verschijning van het bruine gezicht en het zwarte lijf áanlichtend in den lampenschijn, met de ronde oogbollen, loerend drijvend in hun amandelvormig wit. Maar hij zag hen niet, zoo van het licht uit naar de donkerte kijkend, hij liep voort, weg achter de murenhoeking. Nu, op wijde teenstappen, gluipten ze met hun vieren de korridors uit en in den gang naar de studiezaal. Hier was 't nog veel donkerder, zij zagen elkaârs lijven als bewegende stukken donkerte, met de witte plekjes der halsboordjes en de vleezig groezelende gezichten, zij hielden hun adem in en fluisterden met de voormonden en spraken zacht met de achtermonden, met snelle hoofdwendingen, aanwangend voor de donkere muren, vragend heeschig: hè, wat zeg-je,.... komt daar iemant ân? In wegkokerende verte hing een lamp flauw geel af te staren. De studiezaal-deur was niet-eens op slot. Waayman draaide de kruk, het bovenlijf schuin, de rechter voet van den grond af gelicht, doffe kracht zettend | |
[pagina 201]
| |
en zich tegen de deur aanklemmend als of 't héel zwaar was, - om 't onhoorbaar te doen. Zij gingen alle vier naar binnen. Eerst Waayman, toen De Blauw, toen Hoeffel, toen Willem. Waayman wachtte, en deed toen de deur weêr zachies dicht. Waayman tippelde nu naar zijn lessenaar, de banken behandtastend om zich niet te stooten. De Blauw bleef voor aan in de zaal staan, bij den katheder. Maar Hoeffel en Willem liepen de zwarte duisternis in en door tot aan de kachel, om niets, om nu ook van hun waagstuk het plezier te hebben van heel achter-aan in de zaal te zijn geweest. Hoeffel voelde aan alle banken en lessenaars en aan de kachel, om dat-i 't prettig vond van die nu zoo in dit vreemde uur aan te raken. Bij de kachel bleven zij staan, kijkend naar den vensterkant. - 't Is donker buiten van-avond, zei Hoeffel, de maan is er niet. Willem keek niet naar Hoeffel, zeggend: ja, heel donker. Toen boog Hoeffels romp, het hoofd bukte, zwenkte neêr naar Willems hoofd, Hoeffels handen vatten Willems armen van-achteren, en hij zoende Willem op zijn rechterwang met twee zachte natte zoenen. - Zeg, ik hoû zoo veel van je, zei hij nat-zacht, zijn lippen tegen Willems oor aan. Daar-na stond Hoeffel weêr recht en keek onbewegelijk naar de buiten-duisternis. Willem bleef ook staan, zijn hoofd bleef koel, hij dacht: dit is nu de Bizondere Vriendschap, en was blij dat te weten gekomen te zijn. Hij vond Hoeffel vies, en nam zich, nu zenuwachtig wordend, voor, dat hij zich losrukken zoû als Hoeffel hem weêr op die manier wilde beet-pakken. Hoeffel, verlegen, niet wetend wat te doen met zijn lijf en handen, rood en zwetend in de duisternis, raakte hem nu dadelijk weêr aan, flauwtjes zijn hand op Willems schouder leggend. Hoeffel bedoelde er meê, of ze nu niet weg | |
[pagina 202]
| |
zouden gaan, nu de inniger vriendschap gesloten was, maar Willem dacht, dat-i weêr zoenen woû, lichtte zijn schouder onder Hoeffels hand uit en ging te-rug naar Waayman, die, onzichtbaar, heesch luid keel-fluisterend riep: zeg, komme jullie nou, wat doene jullie daar toch? In de korridors te-rug en verder gedurende den speeltijd met hun rijtje in de drommen meêloopend zoo als al tijd, liep Hoeffel als in gedachten en sprak weinig, keek Willem in 't geheel niet meer aan, en Willem, die sprak al-door druk met De Blauw en Opmeer, daar-i tusschen liep, over of een droom wel eens uitkwam, want De Blauw had gedroomd, dat-i een kissie met lekkers van huis kreeg, verleden week, en van-ochtend was het er, zonder, dat ze d'r van te voren iets over geschreven hadden. Willem vertelde van een droom, die een tante van 'em gehad had, van dat d'r broêr duëlleerde, en drie maanden later was 't uitgekomen, dat-i wezelijk juist toen geduëlleerd had. Van de droomen kwamen ze weêr te spreken over spoken en geesten, en Willem kon daar niet tegen 's avonds.
Toen 't stilte was, om naar het gebed te gaan, en gedurende het gebed, en van het gebed naar de slaapzaal, was Willem al-door akelig en had alleen zijn angst in zich, maar toen-i in z'n bed lag, merkte-n-i eensklaps, dat er nog iets anders erg bizonders was, versch nog in hem en daar-i graag aan woû denken, maar het was duister, onherkenbaar in hem, bedolven onder al zijn spoken-gedachten. Eindelijk kwam het met een ruk op: Hoeffel, die hem gezoend had. Tóen pas kreeg-i, over zijn heele lichaam, de aandoening van het vreeselijk nieuwe en hevig gewichtige, dat er met hem gebeurd was, die, tóen 't gebeurde, was uitgebleven.... Hoeffel had hem gezoend, op zijn wang, | |
[pagina 203]
| |
een wezelijke natte zoen, iets, dat nog nooit een vreemde hem gedaan had. Hij vond 't iets huivervreemds, die moederlijke omarming door een jongen. En dan vooral, hij was er een veel te groote jongen voor, in de vakancie was-i twaalf jaar geworden, hij was niet meer op de laagste klas, dus kwam 't ook niet te pas met hem dingen te doen, die men alleen met heele kleine jongetjes deed. Hij was er te oud voor. Hij was wel de jongste van zijn klas, maar de jongens hielden hem immers voor dertien om dat-i al tijd zei, dat-i al dertien was. De kleine jongen, in de bizondere-vriendschap, dat was zooveel als het meisje, de vrouwelijke helft, de groote jongen was zoo veel als het mannetje, de man, de mannelijke helft. En als-i ooit aan bizondere-vriendschap deed, dan zoû-i dát willen zijn, het andere was te kinderachtig en daar was-i een te groote jongen voor. Maar nooit, nooit zoû-i d'r aan doen, want al hoorde je nooit, dat er straf voor gegeven werd, het was toch iets, dat niet goed was, Onze-Lieve-Heer woû 't stellig niet hebben en het bracht je-n-ook maar van het ijverig werken af.
Willem vermeed nu alleen te zijn met Hoeffel. Als-i op de koer kwam en hij zag, dat er van de kompanjie niemant anders was dan Hoeffel, dan ging-i gauw weêr naar binnen en drentelde rond, de anderen wachtend; als de kompanjie aan 't loopen was of stond te praten en Hoeffel schoof zich naast hem, dan glipte hij, lachend voor de anderen, achter-uit, en schoof zich tusschen Baster en Opmeer. Als zoo'n plaatsverwisseling dan voor de tweede maal gebeurde, begonnen de anderen er van te spreken: zeg, wat motte jullie met dat spelletje. Hoeffel en Willem lachten dan meesmuilerig en de anderen waren te vrede met te denken, dat dat een onbegrijpelijk wispelturigheidje van die twee was, dat zij niet naast mekaâr wilden loopen. Als 't te lang | |
[pagina 204]
| |
duurde riep er een: kom, schei toch uit, jullie lijke wel gek. Als 't stilte was en de jongens in de twee muur-rijen naar de kerk of naar de studiezaal stapten, sloop Hoeffel snel achter den rug van den suurveiljant, die in 't midden van de gangvloer stond, van waar hij stapte naar achter Willem, den jongen achter Willem bijna op zijn teenen trappend, en schoof zich tusschen dien jongen en Willem in, en trok dan Willem zachtjes aan zijn oor of duwde hem in zijn rug. Willem keek niet om want hij wist wel wie of dat was, maar, als geen suurveiljant hem zien kon, glipte hij weêr de rij uit en ging verder-op tusschen andere jongens loopen; Hoeffel, na een even, weêr achter hem aan...., en zoo liepen zij mekaâr na, tot bij de kerk, tot aan de studiezaal.
Door het voort-durend weigeren van Willem om zich nog 'eres te laten zoenen, werd Hoeffel, die bang was, dat ze 'n 'et merken zouden als hij met al te veel geweld Willem nazat, moe en afkeerig van zijn begeerte en van Willem, maar om dat de begeerte hem nu eenmaal te sterk was, deed-i op een andere manier die wellust te goed en begon Willem geregeld te sarren en streefde hij Willem in alles tegen. Als Willem voorstelde om in de korridors te blijven, dan woû Hoeffel al tijd naar buiten; als Willem een grof woord gebruikte, zei Hoeffel: dat zégt men niet, lomperd; als Hoeffel Willem tegenkwam trapte hij hem tegen zijn voeten, trok Willems zakdoek uit zijn zak als die er met een puntje uitstak en gooide hem op den grond; hij pakte Willem bij zijn neus en kneep hard; als bij ongeluk gaf hij hem erge stompen. In Willem, die vond dat-i al lang den tijd om gesard te worden voorbij was, rukten hevige verzetten op. Hij dorst wel niets te-rug te doen, om dat Hoeffel | |
[pagina 205]
| |
natuurlijk zoo veel stérker was, maar hij drong zich nu meer in gespreks-vriendschap met Baster en Waayman, zoo dat de kompanjie zich weêr zachtjes-aan in tweeën verdeelde: Hoeffel met De Blauw en Opmeer, Willem met Baster en Waayman.
Waayman was wel zoo heel anders als Baster, maar Baster was blij, dat-i weêr 'n paar vrinden had, die ten minste niet deden as of-i d'r heelemaal niet was, zoo als de andere drie, en hij hield van Willem in een spijt, dat hun groote vriendschap van verleden jaar uit was. Maar Willem gaf nu veel meer om Waayman, die zoo pittig kon vertellen. Waayman matigde, in 't begin van hun samen-loopen zijn oolijke-streken-vertelsels, als Baster er bij was, of keek vóor Willem, die al tijd in 't midden liep om dat die twee andere alleen vrinden waren om hém, heen, naar Baster, als hij iets ergs zeî, met een schuinen schalken-blik, in een neêrtrekking van de mondhoeken spottend, of-i dat wel zeggen mocht voor dien braven bovensten-besten Baster. Willem voelde zich heel wát, zoo als de opperste van hun driën. Als zij liepen door de korridors en de hoofden van Baster en Waayman bogen beurtelings neêr, als zij niet verstaan hadden, wat Willem zei, belang-stellend vragend of-i 't nog eens zeggen woû, of als Waayman op 't idee kwam om 't een of ander te doen of Baster kwam op zoo'n idee, en ze vroegen dan al tijd 't eerst aan Willem, wat of híj er van dacht, dan werd hij heerlijk trots op zich zelf, als een flinken en aardigen jongen, die heel wat beduidde bij zijn vrienden; maar dan, als hij de jongens van de andere kompanjiën hem zoo onverschillig merkte bejegenen, niet meer als een grappigen nieuweling, die raar deed uit bangigheid en om dat-i de | |
[pagina 206]
| |
gewoonten nog niet kende, en lang niet met de onderscheiding, die zij voor de beroemde boosdoeners op de school hadden, maar als een bekenden gewonen jongen, waarmeê men zich niet te bemoeyen had en die het bekijken niet eens waard was, dan voelde hij dat groote verlangen weêr, dat-i al meer had gehad, en dat nu duidelijk werd in de begeerte van dat dat met zijn onbeduidend-zijn anders mocht worden. Hij wist niet, wat-i eigelijk wilde, maar hij wenschte, dat zij naar hem kijken zouden met hun hoofden, allemaal, filosofen, groote hollanders, kleine limburgers, dat zij van hem spreken zouden met hun monden, zijn naam klankend tusschen hun lippen-bewegen, het gaan van zijn lijf naast hen hevige blikken ontstekend in hun oogen. |
|