Verzamelde opstellen. Bundel 5
(1900)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 181]
| |
[pagina 183]
| |
Nieuwe Kompanjie.Den winter van het tweede jaar leefde Willem in den zelfden wezens-staat voort. Hij had in de groote vakancie zijn amsterdamsche vriendjes weinig gezien, want hij was al-door met zijn familie in Overveen geweest, zonder kennisjes om zoo te zeggen, toertjes met hitte-wagentjes makend met zijn broêr Anton, in de tuinschuur aan liefhebberij-timmerwerk doend met zijn vader, wandelend naast zijn moeder, 's avonds illustratie-prenten bekijkend met zijn zuster Ina. Mietje had hij thuis niet weêr te-ruggevonden, maar een vreemde meid in haar plaats, waar hij daarom niet van had kunnen houden. Mietje had tegen mevrouw Tiessen gezegd, dat, nu er geen kleine kinderen meer waren en zij niets meer te verzorgen had, zij nu toch maar zoû gaan trouwen, wat zij vroeger nooit had willen doen. En zij was getrouwd met een kruyer, die vijf kinderen had van een eerste vrouw, waarbij nog heele jonge, waarover zij nu naar hartelust moeder zou kunnen zijn. De kruyer had er een potten-en-pannen-winkeltje bij, dat kwijnde sedert den dood van zijn eerste vrouw en dat Mietje nu ook beheeren moest. Willem was haar eens met Ina gaan opzoeken, toen Ina voor boodschappen naar Amsterdam moest, in de Heisteeg, jawel, in een kelder, je moest ten minste een stoeppie af, maar hij had haar heelemaal vervreemd gevonden, met die rare kinderen op haar arm en aan haar rokken, minder zin- | |
[pagina 184]
| |
delijk dan vroeger, en een rare muts op, die van-achteren haast van haar hoofd zakte.
Willem had de reis heen en te-rug gemaakt met Kop-en-Kont, zoet en bedaard, en hem dadelijk bij hun aankomst weêr voor-goed goeyen-dag gezeid. Maar met zijn kompanjie was er iets niet in orde geweest. Den eersten avond al had Baster, die hij in het voorportaal tusschen de kisten en manden had weêr-gezien, hem alles verteld. Baster namelijk, die met z'n familie in de vakancie op hun buiten in Baarn was geweest, had, zoo voor de aardigheid en om dat 't toch wel een aardige jongen was, Paul Poganoff te lozjeeren gevraagd. Niet z'n broer óok, want, och ja, Gerard was wel 'n goeye jongen, maar je hád toch niet veel ân hem en dan zouwen zoo in-eens twee te gelijk ook te druk zijn geweest voor Basters moeder, die tóch al niet goed tegen veel leven kon. Nou, Paul was dan gekomen, maar wát had-i eens op een dag gedaan? Hij had de werkmeid gezoend en in haar buik geknepen, nou, dat was natuurlijk heel beroerd van 'em, de werkmeid had 't aan Baster z'n vader verteld, en ze waren kwaad van mekaâr gegaan. En nu was Baster eigelijk gezeid ook maar blij toe, dat-i van die Poganoffs áf was, want, nou ja, die Paul kon wel eens aardig voor den dag komen, maar 't waren toch anders beroerde jongens. Arthuur Meerel was nog niet àangekomen, maar die moest maar weêr met de Poganoffs gaan, want aan dát jongetje hadden zij nu heelemáal niets.
Zoo liep Willem den eersten tijd met Baster alleen, maar Baster kletste eindeloos over wat hij in de vacantie gedaan had en niet gedaan had, over hoe de kamers van hun buiten waren, over wat hij at met zijn familie, en dan vertelde hij drie, vier keer 'etzelfde, al tijd zoo zoet en zoo huiselijk plezierig. Als hij dan weêr begon | |
[pagina 185]
| |
van: zie-je, mijn moeder, die hóudt van vleeschknarretjes en me vader die kan ze niet luchten of zien, dan dacht Willem: daar heî-je 'n 'et weêr, maar liet hem stiekem áan praate ofschoon hij verleden week precies 'etzelfde had verteld, om 't plezier te hebben van hem op die manier stil voor zich zelf voor-den-gek-te-houden. Maar op den duur werd 't toch al te vervelend.
Maar Willem was nu op de vijfde latijnsche; het gore zaaltje had een wester deur, die uit-kwam in het Instituut, in den gang naar de kerk, je liep dan voor-bij de slaapzaal van de kaklullen, zoo als de jongens genoemd werden, die voor schoolmeester leerden, die je nooit bij de gewone jongens zag en ergens in onbekende lokalen klas hadden in de verborgen verten der gebouwen, daarna liep-je de binnenplaats van het Instituut over, met de drie groote grijze boomen voor de zuider kerkmuur, dan even den Instituut-gang links om, en je kwam in de vijfde latijnsche. Maar tegenover die deur had-je een andere deur. Dan hoefde-je de open plaats niet over, maar ging door de piano-zaaltjes, naast de plaats, en kwam zóo in de vijfde latijnsche. Dat was een veel plezieriger weg, maar je mocht 'em eigelijk niet gaan. In de piano-zaaltjes was niet veel toezicht. Links in den lagen hout-bevloerden doorgang waren zes deuren, en rechts ook zes, allemaal met de bovenste helft van vier glasruiten, waardoor je de achterhoofden en ruggen der spelende jongens roerloos zag zitten. Achter aan den doorgang was rechts een kort donker gangetje, waardoor je in de vijfde latijnsche kwam, links de, ook half-glazen, deur van de grootere muziekkamer waar ze les kregen op de viool en zoo. Den god-ganschelijken dag hoorde je daar het door de dichte deuren verdofde rammelammelend en piel-joelend gedeun van | |
[pagina 186]
| |
het pianostudeeren. Dan ging er 'es 'n deur open en klonk als met een scheut het pianospel luid overal heen, dán werd 't weêr binnengesloten door de dicht-gemaakt-wordende deur. Er was altijd een soort van vadsigen slenter, van duffe luiwammeserij omme-en-bij de piano-zaaltjes. De deuren kierden, piepten, krasten, werden open en dicht gekletst, het tochtte en een jongen kwam uit zijn hokje om kriegel de gangdeur te sluiten. De pianomeester, vet-gekamd haar, gouden bril tegen geschoren gezicht van strakke wat-mot-je-oogen, spitse neus, geschoren onderhoofd, die niet in 't gesticht wóonde, zat les te geven in zijn leeken-pak uit een Akener gemaakte-kleeren-winkel, en de jongens slenterden hun kamertjes uit, drentelden op en neêr, leuterden praatjes met mekaâr, kwamen loeren door het deurvenster naar de les.
Hier was 't, in deze hokkerigheid van scheel, door de vensters en de glazen deuren tweemaal lamgeketst, licht, dat Willem Hoeffel weêr voor 't eerst sprak. Hoeffel z'n heele familie deed aan muziek, hij zelf was al heel knap op de viool en leerde ook piano, maar hij was lui en verdrentelde groote kwartieren in en uit de zaaltjes, zijn mollig weeke vrouwenlijf in zwabberende deiningen op de heupen. Willem kwam, tien uur 's ochtends, uit de latijnsche les in het donkere gangetje, en liet, bij het sluiten van de deur, zijn boeken en kajees op de vloer vallen, boeken open met de bladzijden tegen den stoffigen grond, kajees verfonfaayend, met witte losse bladen er uit, zich bemorsend op de vuile vloer, waar ook wel spog kon liggen. Willem, kriegel-woedend, bukte zich, de beenen wijd van mekaâr, oprapend, zijn toppen schurend den grond, de grond-smerigheid tusschen zijn toppen en bovennagels. Toen hij zich weêr recht wilde heffen, werd zijn hoofd neêrgedrukt door een hand op zijn hals. | |
[pagina 187]
| |
- Zoo, blijf nou nog maar een beetje zoo staan, lachsprak een goedig plagende stem. Het was Hoeffel. - Verrek, zei Willem knorrig, laat los, kom, laat me nou toch los. Hoeffel deed zijn hand glijden van Willems hals tot over den rechter schouder en ving hem zoo, ter wijl hij op stond, in een omarming, hem tegen zijn heup en borst drukkend, plagerig lief als een lijzige vriendin. - Zeg, wat zien we mekaâr tegenwoordig weinig, hè?, vroeg Hoeffel, loop je nou alleen met die Baster? - Nou, zei Willem, die zich losrukte, wat gaat jou dat ân? Hoeffel gaf hem een harde klap tegen zijn achter-hoofd boven het rechter oor en liep neuriënd weg, rechts en links met zijn kleine hoofd door de deurvensters kijkend.
Vijf dagen later ontmoette Willem weêr Hoeffel in de pianozaaltjes. Hoeffel maakte zich met ieder gemeenzaam door zijn vertrouwelijke aanraak-gebaren. Hij stond nu te praten met den muziekmeester, zij lachten samen en Hoeffel gaf hem een lichte klap tegen den mouwarm, om te zeggen, dat de muziekmeester hem maar zoo'n beetje voor den gek hield. De muziekmeester lachte met verbrokkelde tanden, en zij gingen van mekaâr. Hoeffel, met zijn mollig gemak van verkeer, zonder verlegenheid, kwam Willem achter-op en deed zijn arm tusschen Willems rechter arm en den romp. - Zeg, beê-je nog boos om laast?, vroeg hij. - Och neen, zei Willem, volstrekt niet. - O, nou, dan is 't goed, hoor! Hij liet Willem weêr los, hem nog even, bij den elleboog, in den arm knijpend, en ging te-rug.
Hoeffel liep tegenwoordig met De Blauw, Waayman en Opmeer. Opmeer was ook van Amsterdam, maar | |
[pagina 188]
| |
burgerlijker dan de anderen, de zoon van een gepensioneerd kapitein. Hij droeg nog al tijd een kiel en een zwabberige lange broek en hij had al tijd een duf luchie bij zich. Hij was een erge trijteraar en Willem was bang voor hem. Die Opmeer kwam in een middag, dat Baster naar de mattes was, naar Willem toe, en sprak luid van een kleine verte, zonder dat Willem hem nog gezien had: - Zoo, sta jij daar zoo alleen? Willem keek heen en zag hem en zei: - Ja, zoo als je ziet. - Zeg, kerel, hoor 'es, zei Opmeer, en, samen óploopend: zeg, zie je, ik zeg 'et je uit me zelf, we hebben d'r niet over gesproke, maar: kom bij ons loope, wat heî-je-nou ân die suffe Baster? - Baster is zoo suf niet, zei Willem, hij is aardiger as je denkt. - Nou, zei Opmeer, die dadelijk driftig werd van-binnen, graâg of niet, hoor, denk er maar 'es over. En hij holde weg naar zijn kompanjie bij de stoep. Willem kreeg een hitte in zijn hoofd, hij zoû 't wel aardig vinden om eens een vernieuwing van gezelschap om zich heen te hebben, Hoeffel en de anderen waren aardige stadsche jongens, heel levendig onder mekaâr, het was lang geen suffe boel in die kompanjie, wáarom of ze hem dat zoo kwamen aanbieden, dat begreep-i niet recht, maar dát was geen reden om 'et niet te doen, en hij begon er dadelijk met Baster over te spreken toen die te-rug was. Maar Baster woû niet, hij vond, dat ze heel goed liepen, zoo met hun tweeën, en hij had nog die oude veete in zich tegen die anderen. Willem vergat ook heelemaal, dat Opmeer in 't geheel van dat Baster meê zoû komen niet gesproken had. Twee weken lang zanikten Baster en Willem er over, Willem er voór pleitend, Baster tegenstribbelend, tot Willem eindelijk, na het dinee e'res, met veel eten in | |
[pagina 189]
| |
zijn maag, want 't was lekker geweest, en vroolijkheid in zijn hoofd, tegen Baster zei: - Nou ik ga na hun toe, hoor, je mot maar wete wat je doet. Willem ging en Baster keek hem na, keerde zich toen om en begon een praatje met een jongen, die óok alleen stond. De Blauw, Waayman en Opmeer schreeuwden: hoera, daar is-i, Hoeffel zei niets, maar keek Willem met zijn kleine hoofd uit scherp-te-vredene bruine oogen aan. Plots keken allen om. Daar kwam Baster met hangende voorpooten aan. Toen hij hen zag kijken, deed-i een lach op zijn gezicht en vroeg: - Zeg, kan ik ook met jullie loope? - Zeker, zei onverschillig Hoeffel, die zoo-wat de opperste van de kompanjie was, waaróm niet. Maar allen hadden het druk met Willem alleen en Baster werd als een bijlooper bejegend.
Bij het plezierige van zijn nieuwe, hoogere, klas, waardoor de nieuwelingen van de zesde latijnsche en van de zesde hollandsche hem al met een zweem van den zekeren angst-eerbied, dien zij voor alle ouderen en hoogeren hadden, bejegenden, had Willem nu in de eerste maanden van dezen winter het plezier van zijn nieuwe drukke kompanjie. Waayman was een leuke kerel, stads meneertje met nauwe kleêren, hevig mager uitgroeyend, de voeten laag en smal uit de broekspijpen, hij blufte ontzachlijk en had 'et al tijd over zijn vader, die hem zoo-maar een wagentje en een hit kadoo gaf op zijn verjaardag, over zijn moeder, die een kwaal had en alleen op een buiten woonde in Gelderland. Hij was eenig kind en werd daarom een beetje bedorven, zei hij, want zijn vader en zijn moeder waren allebei even gek op 'em. Hij was erg bedaard en rookte uit een meerschuim sigarenpijpje, ook in 't geheim, maar dan alleen 's nachts, als het | |
[pagina 190]
| |
onmogelijk was, dat-i gesnapt werd. Hij werd alleen maar boos, as je sprak over het lidteeken in zijn hals, waarvan hij ook niets woû vertellen. De Blauw was kleiner, netjes in de kleêren, die hem niet te klein waren, met een hoofd als een poes, dat hij een beetje naar op-zij hangerig droeg. Hij had zware lippen en kleine fluweelige oogjes. Waayman z'n vader moest een meubelwinkel hebben, maar hij sprak er niet veel van. De Blauw z'n vader had een groote broodfabriek, en hij vertelde dikwijls van de knechts en de machines. Opmeer las de brieven voor, die hij van huis kreeg, die kapitein, z'n vader, was 'n guit en schreef uitvoerig over de poepjes, die op een familie-avond gelaten werden, om zijn zoon wat op te vroolijken. Hoeffel, Waayman en De Blauw vonden dat erg burgerlijk, siet. Maar Opmeer was een brutaaltje en zei dat-i ân z'n laars lapte wat ze d'r van vonden. |
|