Verzamelde opstellen. Bundel 5
(1900)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 163]
| |
[pagina 165]
| |
Kersen-eten. Onweêr. Torenbrand. Feest.Vrijdags had Willem met zijn klas pot-verteering gehad, van de boete-stuivers, die de jongens betaalden als ze te laat in de klas kwamen, als ze spráken onder de les, als ze een boek of een kajee vergeten hadden. De professer had, nu midden in de lekkere Juli, kersen laten koopen en koek. Toen de middag-rekreatie gedaan was en al de jongens naar binnen gingen, moesten zullie op de koer blijven wachten, bij de boschpoort. Dát was al erg zenuwachtig plezierig. Ieder-een scheidde zich af van zijn kompanjie en ging te-rúg in plaats van naar binnen. Hun kompanjiën wisten er natuurlijk alles ván, maar andere jongens, die nog van de mattessen kwamen of zoo, keken verwonderd, vroegen: wat doen júllie daar,.... zeg! En van de deinend verschuivende jongenshoop, die over de stoep en het terras langzaam naar binnen bewoog, keken hoofden om, met plots een blank gezicht in de donkere massa. En zij, stonden met hun handen in hun broekzakken te schurken van kits, dat zij zoo goed áf waren van-middag, en zeiden nog weinig, in wacht, maar lachten lekkertjes zonder geluid. Eindelijk, toen al de anderen met hun jaloerschheid en al goed en wel in de studie-zalen gesloten waren, kwam professer Mastert d'r ân, eerst loopend met die soort half-lacherige stijfheid en met dat snelle op- | |
[pagina 166]
| |
en neêrgewip der oogleden van menschen die uit de verte naar anderen hen wachtende toe komen en zich bekeken voelen, maar daarna de jongens beschijnend met glimmende lachjes, de eerste lachjes sinds zij hem kenden in zijn steeds trillend gezicht. In het bosch was 't allerplezierigst, ze liepen eerst wat op en af maar gingen toen zitten, groepend tegen een helling aan, de groote wijnmand boorende-vol met donker-roode, zwarte en gele kersen, en een lagere mand vol koek, plat en stijf, er naast. Juist om dat ze niet van de zelfde kompanjie waren, hadden ze mekaâr veel te vertellen, prettig zwervend in het bosch voor hen alleen. Willem herhaalde aan Walter en Tiemen al de aardigheden en verhalen over Amsterdam, die in zijn kompanjie al bekend waren. Maar het kersen-eten was toch de hoofdzaak. De professer begon met iets voor te lezen uit een leesboek, van een jonkvrouw en haar vader, een ridder, dat een bokkerijer was, een legende van het land hier, maar dat was vervelend en ze fluisterden al over knikkers en sigarenpijpjes met mekaâr toen hij nog bezig was. Daarna zwelgden ze zich zat aan de kersen, ieder tastte zijn porcie bij handen-vol uit de mand en deed 't op zijn zakdoek, die purperder rood werd dan bij een neusbloeding, op zijn schoot. Ieder kon zoo-veel krijgen as-i woû en ze wouwen allemaal meer dan eigenlijk goed was, behalve Pauli, die dat slecht vond. Maar och, kersen is een onschuldig eten, en je kan d'r leelijk raak van vreten vóor dat 't je kwaad doet. Neeting had aardige verzinsels met de kersen, die zijn zuster hem had geleerd: een gezicht snijden in een kers: de neus, de mond, twee gaatjes voor de oogen. Ieder-een keek hoe of-i dat deed, met zijn kleine natte warme rooyerige vingers en vellige nagels. Op de kersen pompten ze de koek naar binnen, lekker kleverig kauwend met stukjes, die niet los wouwen laten tusschen de tanden. Er waren ook zes | |
[pagina 167]
| |
karaffen met oud bier, dat de boel naar binnen spoelde. Een paar aten er met open monden, en de trijteraars spraken er van, vinnig. Daar kwam een kleine ruzie door, van een die heel boos werd in zijn kauwenden kop. Maar toen alles óp was staken ze de sigaren weêr heerlijk aan, en rookten in houdingen van volwassenen, thuis van de broêrs afgekeken.
's Zaterdags en 's Zondags vooral was 't zoo snik heet, dat velen zeiden in den zelfden tijd op de koer en in de gebouwen: we krijgen bepaald onweêr. Willem voelde zich erg lam. Hij had pijn in zijn buik gehad van de te vele kersen en daarna een beetje diaree. Den nacht van Zaterdag op Zondag had hij liggen te puffen in zijn bed, hopeloos zijn dek wegschoppend en met zuchtende en verwenschende lichaamswendingen slapeloos in den heet-grijzen nacht. En nu, in de catechis hier met z'n honderd-twintigen in de zaal tegen de groote studiezaal aan, mochten ze de catechis-boeken niet open doen, om dat ze de les moesten ópzeggen, en in de looden stilte, de hoofden in donkeren afschijn, keken ze schuin op, de oogen traan-klaar in het regenkleurig vensterlicht, naar de zwart-blauwe lucht, die laag hing boven de koer, éen groot gewolkte met pluisende franje tegen de lichtkleurige horizontlucht. Maar het gewolkte schoof voort, de horizont-lichting versmallend, toen bedekkend, en grauw-blauwe beervormige wolken-pakken grijnsden van donderdons in het boven. Op de koer daalden snel weinige dikke regendruppen, toen meer en meer in lijnslagen voor-over de boomen, toen tikten er tegen de ruiten, zich afweenend in lange slierten, weêr aandikkend op de schuine verweêrde stop-verf-riggels, toen zette een wind aan, de boomgeblaarten verwilderend, den neêr-regen verbrekend in schuin-buyen, gedruppelten plons-sprenkelend tegen de ruiten vóor een klagend grommen | |
[pagina 168]
| |
in alle verten. Bliksem lichtte op de koer, aan en af in éen hevig geel wit licht door de ruiten, te gelijk was de bliksem weêr weg met de snelheid van een oogen-blik en hoog in den looden dag stond de professer, met wit-blank voorhoofd en bleek-grijze wangen boven het zwarte lijf, stom en roerloos in de kale zaal onder los-schokkenden donder grommel-bonkend buiten en binnen boven de zoldering als het beuk-knetter-steunend verstommelen en bonzend geval van zware kasten over holle vloeren. Vele jongens maakten het teeken des kruises, op de achterste banken lachten de grooten, volwassene onverschilligheid uitstallend op de gezichten en pratend over iets, dat met het weêr niet te maken had. De professer sprak voort, kalm, in grooter ingetogenheid. Maar de regen was bedaard en het onweêr donderde heviger, vlak boven de gebouwen, en de ruiten rilden in rinkinking. Telkens schitterde de bliksem, den grijzen dag in hel geel ontstekend, en dan bolderde de donder rond over de heftige stilte. De professer zweeg, ging even kijken aan het venster, en in-eens alle jongens-hoofden gewend naar de vensters. Het water regende nu af, aanhoudend, als bewegingloos, het bliksemde voort-durend, als een telkens weêr opvlammende kaars waar-tegen geblazen wordt, met een schitterende helheid, blauw, rood, goud, van laayend licht. De donder botste, rammelde naar den verre. Toen waren er grootere poozen tusschen het bliksemen, en de professer, die niets over het weêr gezegd had, de jongens achter hem sis-fluisterend en beginnend te stoeyen, kwam naar zijn standplaats, sprak voort met luidere en als moediger stem. Maar de deuren van de andere catechis-les sloegen klapperend open en achter de muur werden de jongens gehoord, in massa sis-holstampend en gilschreeuwend in den gang, het was tijd, de professer | |
[pagina 169]
| |
keek op zijn horlozje neêr, 't was waar, de les was uit, ze hadden de bel niet gehoord.
Er was nog ander-half uur rekreatie tot aan het goetee. Toen Willem al een tijdje met de andere vier geloopen had op de koer, Arthuur Meerel zenuwachtig spraakzaam door het onweêr, Gerard Poganoff er bleek en stil van, Baster vertellend van vreeselijke ongelukken door het inslaan van den bliksem gekomme, daar-i van gehoord had, Paul grapjes makend, vertellend van een vrouw, bij wie de bliksem onder d'r rokken was geslagen, waar-bij niemant begreep waarom Paul daar zoo geheimzinnig over lachte in zijn eigen, toen zagen ze'n een groepje staan kijken, de zwijgende koppen schuin op, turend in de lucht, boven de dakschuinte heen. - Ja, ja, zeiën ze uit de knikkende hoofden, zeker, 't is zeker, d'r komt rook uit de toren, kijk maar, daar hei-je'n 'et weêr. Hun kompanjie bleef ook staan en toevallig kwamen juist Kop-en-Kont, Bloemen en Verhaage, die sinds Saalwijn weg was alleen met z'n drieën liepen en Willem niet meer gesproken had, er bij. Over het dak heen zagen ze de kerktorentop, zwart-grijs onder de blauwe lucht, waaruit bij zoete scheutjes de donzig-grijze rook wiemelde, dunnetjes er uit komende, dan tot een dik wolkje samenpakkende, of zwarter en dunner en als een waas van spinneweb even strak ondertegen het lucht-blauw gespannen, dan langzaam wegwasemend. Dadelijk was er een standje van dertig, veertig jongens samen. Aan de randen van het standje stonden kleintjes, zich stom opwindend zonder nog te zien waar 't eigelijk om te doen was, de hoofden nek-draayend vragend op, de blikken langs de vesten en kinnen der grooten. Een dichte kliek kwam aanzetten van den mattessen- | |
[pagina 170]
| |
kant, hollend tot bij het standje: wâ bliksem, riep er een, jawel, hoor, de groote toren staat in brand, de bliksem is er in geslagen. - Wâ blief je? riep er een, die van de schietbaan kwam aanhollen, welke toren?... o, de ronde koepeltoren, ja, ik zie 'et. - Nee, nee, nee, stommeling, riep Goeddag zenuwachtig, zie-je 'n 'et tan niet? Geen van de drie kleine torens, de groote kerktoren, dáar, kijk tan uit je oogen. Allen stonden ernstig en stom, daarna maakten er rustig verstandige gissingen en van alle kanten holden de jongens aan, tot een grooten klomp, behoevend samen te zijn in de kittelende paniek-drift, als of ze op een andere plek van de koer 't niet zoo goed zouden kunnen zien. Daar kwam de groote Mets, stappend, bizonder in de achting, weêr heel oppássend na zijn klap aan den prefekt: - Wat staan jullie daar nou te leuteren, gauw, blusschen! wâ bliksem. Er was juist geen professer op de koer, zoo as je dat bij zoo'n gelegenheid al tijd zal zien. In een wijde beweging van groote en kleine lijven holde de koer leêg. De deuren van het karree stonden open. Rustig liepen er jongens in 't rond en zaten er op de bankjes, die verrast door de vensters keken. - De toren staat in brand, de groote toren, schreeuwde de hollende hoop hun tegen. Dadelijk, tusschen de onbewegelijke sparren en laag bloeyende bloemen van het karree, keerden de hoofden met opgestrekte wenkbrauwen zich af van de hollers en op-nek-draayend naar de hooge schuinte heen. Lijven kantelden van de banken, plots recht staand op de beenen vóor de banken, leêg. De koerjongens renden door den zuider gang naar de kerkdeur, de karree- | |
[pagina 171]
| |
jongens renden door de wester deur het karree uit en, links om, naar de kerkdeur, schreeuwend op hevige gilkreten van zwaar-vermaak. Maar de direkteur was al gewaarschuwd, niemant wist door wien, en, daardoor geheimzinnig als had hij den brand in zich gevoeld vanzelf, kwam hij in de korridors, de portaaldeur onder zijn kamers uit gesneld. Hij drafte, vreemd zoo als nooit, de voeten met de blinkende gespen in schuitigen beweging-bocht over de als vloeyend wemelende vloersteenen, de toog als van natheid bij elken vóorstap zich klammend en rondend om de scheenbeenen, en in vlag-waay-krullingen samensliertend ver achter de hielen, fel snel de zwarte stal voor den witte-muren-vlakstand, en hoog het verbleekte hoofd, naakt zonder barret, met de als zwarte blikvlammetjes ópflikkerende oogbollen in het verwijdde wit onder het zwart en grijze haar. De hoop jongens stortte de trappetreden tegen op en een had zijn hand om den deurkruk geklemd; de direkteur, zijn lijf bonk-wringend door de toekuddende geschouderten, in zware aanslagen zijn handen klauwend over de schouders der voorste jongens en ze te-rugsleurend van de traphoogte in heftige afzwaaying, en zij kwakten tegen de andere jongens aan en trokken zich op aan de jassen en allen zwegen in de strak om de hoofden gespannen paniek, maar door de gangen woeyen de jongens aan, in rukkende donkere voortgroepingen tusschen de grauwe-witheid-afstormende muren. Breed en blauw holden hooge knechten aan, smal en zwart hooge professers, klein en grijs de krioelende jongens. Maar de direkteur, hoog boven allen en alleen op de leêge trap, waarvoor de jongens drongen in hortend stommelstompen onder de stomme hoofden, riep luid en heftig-duidelijk, dat elke jongen, die naar den toren ging, van-daag-nog weggejaagd werd, en hij beval, dat zij zich zouden verspreiden. Daarna maakte hij de kerkdeur open en ging met twee filozofen, die door de | |
[pagina 172]
| |
jongens heen gedrongen waren, binnen, en professer Seesta bleef de deur bewaken. Daarna holden de kompanjiën, weêr vereenigd in te-rugvindingen na den eersten schrik, de gangen af en aan, over de paden van het karree. In het ruime karree-midden, tusschen de ronde en drie-hoekige netjes uitgelegde en samengeplante bloembedden, tusschen de zoomende strooken zacht blinkend groen gras, hielden er, in een aarzelenden beenen-stilstand, vijf, acht, tien, op, alle gezichten op naar den toren, de handen luifelend aan de voorhoofden, de armen weêr neêr, de koppen op in de zon als ruikers met het gras der blonde en bruine haren, de bloemen der oogen, lippen, wang-dikten. Dan traden ze weêr voort, bedenkingen smoezend uit de monden, plots op goed-bedachte verklaringen komend, die hel-luid uitzeggend boven het zachte spreken. Andere kompanjiën schreden maar voort, voort, in strekkenden beenenpas een zelfden gang heen en weêr, of de vier gangen door, in onophoudelijken rondgang, zonder denken toegevend aan de algemeene behoefte om veel en snel te loopen, de handen in de broekzakken, de beenen in voortdurende beweging, de aangezichten somber neêr, pratend al-door van den bliksemafleider, van de torenvensters, van hoe of 't gegaan zoû zijn, van den bliksem in 't algemeen, van vroegere ongelukken, door den bliksem áangekomen; bij de tante van éen was de bliksem door den schoorsteen ingeslagen, had den spiegel in scherven geslagen, was door de vensterruiten verdwenen; een ander had een zoo koel-bloedige groot-moeder, dat, als het onweêrde, zij voor het open venster er naar ging staan kijken, zoo had zij eens den bliksem vlak voor zich neêr zien slaan in den tuin. Zóo spraken de jongens van de vijfde en zesde hollandsche klas, van de vierde, vijfde en zesde latijnsche, gemiddeld anderhalve meter hoog. Die van de eerste, tweede, derde en vierde hollandsche en van de rhetorika, de poësis | |
[pagina 173]
| |
en de derde latijnsche spraken van den bliksem als elektriciteit, zegden de gedachten over uit de natuurkundige boeken. Allen zagen den bliksem in hun verbeelding zoo als ze hem nog nooit wezenlijk gezien hadden, als een heen en weêr schuinende geele streep. De geestigen maakten het geval erger, plagend den angstigen ernst van hun kompanjiën door te zeggen hoe of 't wel gaan zoû als al de gebouwen eens afbrandden, hun verbeelding ophitsend tot bespottelijke veronderstellingen die in klaterende schreeuwen werden uit-gelachen om de hoofden der kompanjie: als de vlammen tot onder in de kerk waren, zouden ze allemaal naar de kofferzolders moeten hollen, bukkend hals-over-kop hun boeltje inpakken, gaan slapen in een van de dorpen of nog weg met den trein naar een andere plaats, en morgen naar huis. Dat zoû pas een lange vakancie zijn, en de jongens, die voor straf in het salet zatte, waren ook goed af. Sommige werden dol, spotten zoo vreeselijk als anders nooit met de heele bliksemsche kluit: het was weêrgaasch goed, al de kraayen moesten maar verbranden, dan zouden ze over hen niet meer de baas kunnen spelen, dan was 't voor goed uit; verbeel-je, de oude piet die te roosteren lag in zijn kamer, dat zoû pas een lekker biefstukje geven. Maar de bedaagden riepen geërgerd: hoû toch je bek, je maakt 't nou al te erg. Je lijkt wel gek. De deuren stonden open, de vensters woeyen kirrend open, kletsend dicht. Overal waren holen van heester-groening door de dikke muren. Door het portaal waar de groote eeretrap rustig in stond, tusschen de opene deuren van de portierskamer en de bezoek-zaal, waren jongens naar het voorplein gehold, de vieze knechts hadden een roestige brandspuit uit een baskoer-hok aangesleept tot achter de komediezaal, bij den hoogsten vijver van het bosch. De jongens krioelden om en over de slangen, die door de kerkpoort naar binnen waren | |
[pagina 174]
| |
gelegd, zij lachten en joelden in het erge plezier van meê te mogen helpen. Zij schaarden zich zoo-wat in rijen, hielden de slangen op in de handen, mannetje aan mannetje. Arthuur Meerel stond naast Willem, was gemeenzaam met de anderen door de opwinding, had zijn nieuwelingheid vergeten; - Kom, jongens, riep hij, allemaal helpen, toe, ferm, dan krijgen we glaze wijn. De twee filozofen kwamen de kerkpoort uit, stapten over de slangen heen, de een droeg een zaag, de ander een stuk verkoolde balk in een emmer. Zij waren bedaard, met gore handen, hun gezichten beblikten de bereddering van de jongenshoop, zij lachten koel. De twee filozofen hadden den brand gebluscht. De jongens, plots ontnuchterd, met ter neêr geslagen boven-oogleden, lieten de slangen op den grond vallen, drentelden wat om nog even op deze plaats te blijven, waar zij anders niet mochten komen, voelden een groote verveling-leegte nu alle bizonderheid uit was, praatten weinig, keken in de rondte. Al-gauw kwam de direkteur in de deur-raming staan onder het steenen balkonnetje, riep met zijn bevel-hebbers-stem, dat zij allen te-rug naar binnen zouden gaan. De hoofden naar de voor-laagte gebogen, gingen zij langzaam binnen, treurig, als was er een ramp geschied. De grooten hoorden van de twee filozofen, hoe het gegaan was, bespraken het geval nog. De kleinen, met veel gegaap, liepen wat, zich te lam voelend om een spel te beginnen. De bel voor het goetee klonk luid over de kreetloze koer in de lange lauwe stilte.
Willem, dien avond in zijn kamertje, was blij, dat 't zoo rustig geëindigd was. Hij was wel, toen bij de slangen, even meêgegaan van-binnen in het plezier van het ongewone, van de verwarring van het gewone | |
[pagina 175]
| |
leven, hij had wel iets naars gevoeld, als iets dat uit zijn hart werd weggerukt, toen 't gedáan was geweest, maar al de stille angsten van dat hij niet meer hier op zijn kamertje slapen zoû, van dat zijn boeken en schriften zouden verbranden, van dat hij zijn examen niet zoû doen, waren weg, en in de rustige zaligheid van de overwinnend pralende gewoonte, zeide hij, zich uitkleedend, zachtjes in zijn mond zijn les op, in de avond-studie van-buiten geleerd. Hij maakte zich in de avond-studie al tijd heelemaal klaar voor den volgenden dag, om niet meer, zoo als vroeger, in de ochtend-studie dat wanhopig gevoel van haast en klaar-moeten-komen te hebben, dat de jongens hebben, die hun avond-studie verluyeren en gaan lezen als ze hun schriftelijk werk áf hebben en het leeren van hun les uitstellen tot de ochtend-studie. Hij begon 's avonds met wat het eerst klaar moest zijn, het latijnsche werk voor de ochtendles, daarna deed hij het moeilijkste, het rekenwerk, daarna het naarste, de aardrijkskunde, want de aardrijkskunde kon hem niets schelen en voor al het andere had hij wezelijk hart. Zoo werkte hij naar een stelseltje, dat hij daarvoor in zijn hoofd had toebereid, gelukkig over de uitkomst. Verleden winter lag alles in zijn lessenaar al tijd door mekaâr, nú stonden de boeken op een rijtje, achter-aan, half onder de riggelkap voor de intkokers, de kajees lagen op een pakje voor-aan. Op ieder kajee was een papiertje geplakt, waar-i op had geschreven wat voor 'n kajee of 'et was. Dat was aardig, maar je zoû al tijd zien, dat als je de boel netjes rangschikte, dat er dan veel meer plaats in je lessenaar over was as as je 'n 'et 'r maar zoo door mekaâr in smeet.
Willem was erg bang van tóch niet door 't examen te komen, want al kende hij nu geregeld zijn lessen, al ging 't latijn, 'et hollandsch, 'et fransch en 'et duitsch | |
[pagina 176]
| |
goed, 'et rekenen, de geschiedenis en de aardrijkskunde redelijk, de zaak was juist, dat-i het rekenen, de geschiedenis en vooral de aardrijkskunde verleden winter vreeselijk verwaarloosd had, dus al kende hij nú de opgegeven lessen, dat gáf niet veel, want met het examen werden er vragen gedaan over de dingen, die je 'n 'et heele jaar door had geleerd, en de professers, die natuurlijk vijandig waren en er pleizier in hadden je te laten zakken, vroegen nog eerder naar de dingen, die je van-de-winter had moeten hebben geleerd als naar die van den zomer. Willem werkte dus in de studie-uren gauw zijn taak af, en begon dan aandachtig, een half uur, een uur lang zonger opkijken, te repeteeren de lessen van den vorigen winter. Pauli had hem zijn kajees geleend, waarnaar hij zijn eigen kajees bijschreef.
Het feest van den direkteur, den achttienden Juli, was een woelige dag voor Willems stille leven en inwendige voldoeningen. De jongens hadden hun zondagsche pakjes aan, oude vlaggen staken uit de torens, zeilend op den wind, vlottend in de lucht, die zelve bewoog als éen groote vlagvlakte, wit en blauw. De jongens hielden niet van den direkteur en noemden hem den zwarte, en vreesden hem, maar deze dag was een heerlijke dag van oud bier, veel lekker vleesch op schoone tafellakens, al-door speeltijd en in 't bosch 's middags, 's avonds in de aula, en den heelen dag rooken. Willem had voor het eerst het plezier van een feestdag van geöorloofde groote speeltijden, in de gewendheid, na ijverig werken. Er was geen salet, en alle jongens waren in een kalme vreugde. Na de mis en het ontbijt met versche broodjes, met in hun denken een heerlijke wijdte van vrijen speeltijd | |
[pagina 177]
| |
vóor zich, begonnen er dadelijk groote spelen op de koer. De direkteur was gister-avond niet aan het soepee geweest, expres niet, en de prefekt had het programma van de feestelijkheden voorgelezen. Maar dít begon nu nog niet, pas even vóor het dinee. De kompanjie van Olmers begon dadelijk haasje-over te springen. Een ging er, het boven-lijf horizontaal voor-overgebogen, staan, de armen kruiselings voor de borst, de tweede nam een korten aanloop, en sprong, de beenen recht en wijd van mekaâr gestrekt, over den rug van den eersten, zich met beide handen te gelijk op den rug den zet gevend, vier meter verder ging hij dan zelf staan zoo als de eerste stond, maar zich steunend met de armen op de knieën, de derde sprong over de eerste twee heen, ging dan zelf weêr zoo staan, vier meter verder dan de tweede. Toen de vierde, toen de vijfde net-zoo. De zesde nam zijn aanloop, maar liep tegen den eersten gebogenen aan, de handen op diens rug, den sprong missend, den gebukten doende wankelen. Toen begon hij weêr en 't ging goed. De tiende stond klaar voor den aanloop, schichtig den afstand blik-metend, hij liep af, toen de eerste gebukte zich langzaam recht hief. - Nou, wat mot tat nou?, riep de springer. - Ja, wacht eve, me horlozje.... Zijn horlozje was uit zijn borstzak gevallen en had al lang te bengelen gehangen, zonder dat hij 't gezien had, nu stopte hij 't voor de sekurigheid in zijn broekzak bij zijn zakdoek. De gebukten begonnen met hoogere ruggen te staan van moeyigheid, de springers schreeuwden: lager, lager. En een half uur lang duurde het: de gebukten, die met de lage hoofden schuin-af loerden of de springers haast kwamen en na dat de laatste gesprongen was over de ruggen, zelf recht, te-rugtredend, aanloopend, en de rij weêr af springend. De ruggenrij stond gelijk | |
[pagina 178]
| |
laag, en dan wipten de lijven van de springers, de hoofden ópdansend in de lucht vóor de gevels, met het regelmatig opgeschok als van ruiters te paard.
Om kwart voor twaalven was de parade van de schutters. Zij waren naar binnen gegaan, gewaarschuwd van kompanjie naar kompanjie door de serzjanten. Zij hadden zich in gelid gesteld in het karree en van-daar kwamen zij nu op de koer gemarcheerd, met glimmende oranje-roode kleploze petjes op de hoofden, met groene randjes onder-aan en een groene en stalen rozet van voren. De serzjanten droegen licht-roode en witte veêren voor-op de petjes en liepen in hun eentje tusschen de kompanjiën van twee-aan-twee loopende schutters, allen de boog tegen den rechter schouder, en niet te dicht bij mekaâr om de voorgangers niet in de kuiten te pieken. Zij liepen twee maal in geregelden pas de koervlakten op en neer. Na den eersten rondgang was de direkteur op het terras gekomen en de Harmonie bij de schietbaan speelde een marsch, met alleen fluiten, trompetten, den turkschen trom en zoo, zonder violen, om dat 't in de open lucht was. Vóor de schutters gingen een fluitspeler en een met een dun klein trommeltje voor de buik gebonden en in iedere hand een stokje. Toen de Harmonie gedaan had, begonnen die twee weêr, een mager geluid makend na het zware gedreun-schetterbrom van de Harmonie. In 't midden van de lange smalle schutters-rij liep de vaandrig, een sterke jongen, het hoofd van recht-op-heid achter-over om te laten zien, dat hij in 't geheel niet moe werd, het vaan staand tegen zijn linker dij in een uitkokering van den leêren gordel om zijn middel, en gevat in zijn linkerhand-greep, hoog voor-naast het fiere hoofd. Zijn zweet lijmde het petje aan zijn voorhoofds-vel, maar hij lachte, verdoofde zijn hijgen, wilde niet moe zijn. Na het loopen, hielden de schutters een korte parade, | |
[pagina 179]
| |
de kleintjes bedeesd, de grooten flink-fier in de bewegingen van plaats-rust, geeft-acht, boog-op-schouder, in het bewustzijn daden te doen, die mooi waren om te zien en die een fiksche mannelijkheid bewezen. Na de parade, waarvan het einde een groot karree was geweest, waarbij de voorsten op éen knie knielden en de anderen er achter stonden, met alle bogen schuin voor-uit, gingen de schutters nu uit het gelid en zonder orde voor de terras-stoep staan, met al de anderen er om heen. De Harmonie speelde, dat het tegen de vensters kletterde, waar de professers achter stonden neêr te kijken, de direkteur, de suurveiljant en de prefekt bewandelden het terras, scherts-lachend even de hoofden afgewend naar den gevel, om dat de muziek zoo erg luid was. Na de muziek, zette de direkteur zich op zijn beenen midden op het terras en sprak een rede van dank en kwijtschelding van verschillende straffen. De honderde jongens bewogen los in klepper-tikkend handgeklap en schreeuwen van hoera, lang zal hij leven, hiep, hiep, hiep, hoera, hoera, hoeraaa. Daarna speelde de muziek en zongen de jongens te gelijk een fransch lied, waarin van het feest van den algemeenen vader stond. Aan het dinee was 't ook prettig. Er werd niet voorgelezen door een filozoof en vreeselijk hard gepraat en zjeujig gegeten, de borden schoon leeg, de laatste hapjes van de schotels. Na het dinee in het bosch, rooken, en spelen, zakkeloopen, mast-klimmen, om 't hardst loopen. 's Avonds, in de aula, met haar groen, rood, violet, wit, geel beschilderde muren, speelden de filozofen en de jongens van rhetorika een treurspel, met edele gebaren, en teedere, plechtige stemmen, de vrouwenrollen in vriendenrollen veranderd, de liefde in vriendschap; daarna een blijspel in éen bedrijf, maar de hollanders verveelden zich, want die waren thuis al eens naar de groote-menschen-komedie geweest, en zij spotten zoo-wat | |
[pagina 180]
| |
met de komedie hier, als handelsreizigers bij ernstige kunst.
Willem had zich ingeleefd in het gewoonte-leven van ijverig werk en brave feest-vroolijkheid. Hij was nog in 't geheel niet in het salet geweest, kwam dóor het examen, en kreeg een prijs in de deklamacie. |
|