Verzamelde opstellen. Bundel 5
(1900)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 141]
| |
[pagina 143]
| |
Zomerspelen.Juni was in de gebouwen, op de koer en in het bosch, de maand gewijd aan Jezus' Heilig Hart. Het was de zomer, maar van nog waayende warmte. Over-dag woeyen de winden neêr door vol-groenere boomen, die een zucht-geluid van blijde rilling maakten als menschen onder een verkoelend stortbad, neer over de koervlakten als doorweven van luwende warmte, die zich om de dartelende jongens smeerde tot de kleêren kleefden aan de lijven en de hoofden roodden en zweetten. 's Avonds woeyen de winden koeler, tot koud, schurend over de gronden, en, als een zware uitdamping van den grond, als een tweede schemer van onder de aarde, stofvlagen opwaayend tegen de hooge schemering in. En over-dag in de kerk, waar het zonlicht in breede schijnsels als van in de ruimte opgeloste kaarsevlammen recht afgerande geelrepen zette, en 's avonds in de kerk, uit de duisternis boven de lampekappen af, zong hoog van het orgelkoor Marieke zijn jubellied af: Vive Jésus, c'est le cri de mon âme, en op de promenades bij eenzame kapelletjes hoog boven de ontbloote hoofden.
De zomer was de groote tijd van lekkere innig-groene groentes op de gore tafellakens, slippend, zacht verkauwbaar, als smeltend in de graâge hapmonden, onder glansige oogen tegenover het binnen-vensterende helderheid-juichende buiten; van de groote driftige feesten, | |
[pagina 144]
| |
van den vlijt-ernst in de vuil-lichte heete zalen in de voorbereiding voor de examens, van de muziek bruljoedelend in de open lucht en door de kieren van de muziekzaal toeterend, waar ze aan 't instudeeren waren, van de vruchten, rood, geel, groen, van den nuchteren eenvoud der grasbloemen, kleine, vele, violet, wit, geel.
De groote kompanjie van hooge hollanders speelde 's middags kastie op de gelig-grijze harde koervloer. De bal wilde niet stil liggen, en Soeters maakte het grapje van, naar den bal kijkend, tegen hem te zeggen: Zeg ereis, ik geloof, dat je ons wil kulle. Maar eindelijk lag de bal stil, op een smal plankje, dat op een recht-op staanden paal lag. Goeddag had den stok in zijn hand, hief den stok in een hoogen ópzwaai van den rechter arm; met een fellen plankslag, klap-geluidend door de koer-ruimten sloeg de stok neêr, het plankje kletste zwiepend op en viel neêr, tegen den grond, de bal, in trillende stijgvaart, joepte de lucht in, Goeddag en vier anderen galoppeerden naar de over-zij van het spelvlak, in aan-houdend hollen tot bij de schietbaan, waar de tegen-partij geposteerd was. Aan de overzij, de hoofden schuin op, hielden Meyer, bruin, en drie anderen, blond-blauw, de bal in hun blikken, de hoofden neêr met krimpende boven-gezichten van de sterke lucht, met een angst door de lijven voor het ploffend gevaar dat de bal op hun hoofden zoû toevallen, en de bal, een kleine zwarte stip hoog in het sluyer-wemelend glansgeel-doorpunterd wit, kwam neêr, grooter, grooter wordend en donker, los van de luchtkleuren, alleen in zich zelf, was vallend boven de hoofden; in éen groot even vol lachend gejoel, rende Graafkerk naar bij Meyer, maar Meyer, de blikken op, willend-in tegen de sterke lucht, het voorhoofd gefronst, deed drie wijde galopstappen als een jong paard, den kop in den nek, Graafkerk, de mond en de oogen open naar boven, bons- | |
[pagina 145]
| |
plofte zijn lijf tegen Meyers lijf, Meyer met een schou-der-duw bonkte Graafkerk weg, en ont-ving den bal kledderend hard in zijn samengepolste opene handing voor de borst, de bal en het binnen-handen-vel trilden als gloeyend, maar te gelijk, in een hoog-zwenk van den rechter arm, de bal in de hand geklemd, deed hij in een breeden zwaai den mikworp, en de bal kaatste neêr op de blaas-strakke billen van den hollenden Goeddag, sprong te-rug effe de hoogte in en smeet zich rollend over den grond, donker rond, ver weg tusschen de boomen-stammen. Goeddag was gevangen en moest aan den langen slinger van de gevangenen staan, die, van achter de getrokken zandstreep, arm aan arm gestrekt, de handen van den een kleverig in de handen van den ander, wachtten tot zij verlost werden, zoo dicht mogelijk zich naar de over-zij heen rekkend. Zij speelden en deden hevig, die grooten. Als de groote kompanjie begon, dan stonden de kleintjes te kijken, en achter het venster van nummero dertien, de professers-koffiekamer, stonden twee jong-blonde professers, hoog in den gevel.
Willem liep met Baster over het ovale pad, en als ze het spel langs kwamen keken ze allebei met zwijgende koppen. Maar de drukte van de rennende en bonkende lijven der grooten met hun roepen en lachen en schreeuwen uit oog- en gebit-blinkende hoofden, hinderde Willem. Het inwendige leven was in hem begonnen, al zijn andere plezieren inslorpend. Baster had alleen de braafheid en vlijt, maar Willem had stil voor zich er bij de Heilige Maria en het Heilige Hart van Jezus, aan wie hij zijn werken en studeeren wijdde en die hem daarom hielpen met hun genade.
Arthuur Meerel en de Poganoffs noemden Baster en Willem al ‘de vriendjes’, om dat zij zich zoo afzonderden. | |
[pagina 146]
| |
Want meestal liepen zij nu met hen tweeën alleen. Soms kwamen ze de andere drie tegen, die hun dan lach-plaag-woorden toe spraken en na riepen. Willem had een behoefte, die Baster bevredigde, want hij voelde zich vol van vrede, het was een oude leegte die gevuld werd; eerst voelde hij dat heelemaal, voelde zich geheel rustig gelukkig. Maar als hij Baster aanraakte, zijn lijf tegen Basters lijf duwend als ze soms onoplettend liepen, heelemaal weg in hun sprekende gedachten, of als hij achter Baster liep, hem inhaalde, hem bij zijn schouder nam om te zeggen dat hij daar was en of Baster ook meêging, dan merkte hij in-eens, zonder et over te denken, dat Baster dát niet was, dat het niet zoo heerlijk was om met Baster te zijn als hij voelde dat er iets heerlijks zijn moest. En als Baster dan sprak en hij zag zijn besproet gezicht, zoo dicht bij het zijne, dan merkte hij, dat er iets ontbrak, onmeêdogend en onherroepelijk. Maar 't was telkens dadelijk over, want Baster vertelde van zijn klas, hoe die en die zijn les niet had gekend en straf had gekregen, hoe hij zijn les weêr uitstekend had gekend, en bij den professer op de kamer had moeten komen, die hem daar erg geprezen had. Dan was Willem weêr heelemaal in het leerpleizier, en dacht aan Jezus en Maria. Dan was 't net of zóo zijn verlangen voldaan werd. Maar toch eigelijk niet, eígelijk moest er iets anders, maar het was scherp en zuur en akelig hel, dat andere, het moest uit den booze zijn. En met een krachtige werking van zijn kleinen wil, wílde hij dat het in de klas en in de kerk zijn zoû en nergens anders, en dan voelde hij ook dat 't zoo wás; het andere was weg, overwonnen. Eens, toen ze in lang niets gezeid hadden, want er waren van die lange stilten in hun gesprekken, waarin zij allebei stil het gesprokene genoten, en Willem al-door naar verre boomgebladerten had gekeken, die | |
[pagina 147]
| |
strak donker groen stonden maar dan in-eens in een stortbad van zacht goud werden gehuld, vroeg Willem aan Baster of hij wel uitgegaan was al ereis in de stad, zoo naar een koffiehuis of zoo, of hij wel eens meisjes achter-na had geloopen. Baster keek hem aan, somber en zacht sprekend, als ont-stemd, het gezicht af-wendend: nee, nooit, daar deed-i niet aan, daar moest Willem maar liever niet over spreken.
In de zware zomermiddagen, dat de jongens in 't bosch gingen, behalve die in 't salet moesten zitten, waren ze meestal met hun vijven samen, de algemeene vriendschap weêr voor-goed in orde door het groote genot van zoo naar 't Bosch te gaan. De groote verboden pret was daar het vangen van kikkers in de vijvers, die met de zakmessen werden dood gesneden, gevild en uit mekaâr gehaald, en waar ze dan de billetjes van roosterden op kleine vuurtjes tusschen recht-op gestelde steenen met ijzerdraadjes of zoo er over heen gelegd. Eén had er zelfs een heel komfoortje voor, met een klein pannetje, dat-i stilletjes in zijn koffer had meêgebracht en stiekem bewaarde in zijn kast onder het vuile-goed, en dan op een boskè-dag van zijn kast in zijn pandzakken stopte, van zijn pandzakken in zijn lessenaar moffelde, en dan met 't dinee weêr in de zakken, om het na 't dinee meê te nemen naar 't bosch; hij liet dan zijn jas open hangen, hield zijn buik naar voren, dat de achter-jas ruimte had om vlak te hangen en keek onverschillig in de ronde hoogte. Paul Poganoff speelde dol graâg met die kikkertjes in 't bosch. Hij kroop op handen en knieën achter de heggen aan de vijveroevers in het natte gras, vond de kikkers zitten tusschen het riet, of zag ze springen, als kleine groene duiveltjes, op boven het effen water, weêr met een kleinen plons in het water, dat dan rimpelkringde in steeds wijdere | |
[pagina 148]
| |
hoepelige kringen tot aan den anderen oever. Snel greep hij ze na met een klein eigen-geknoopt touwnetje en ving er, blijde, vele. Hij deed ze bij mekaâr in zijn zakdoek, bracht ze, verscholen in een holte van zijn kleeding, naar boven in 'et bosch. De vier andere kwamen om hem heen staan; achter een dikken verren boom, waar ze van onderen een nisje in gemaakt hadden, hurkte Paul neêr, en sneed er, met behulp van Meerel, als een vischboer de kikkers in stukjes, zijn vingers grauw en bloed-gevlekt, braadde de magere graadachtige achterpootjes en billetjes en gaf die aan zijn kompanjie te eten; het smaakte als gebakken bot zoo-wat op de tongen, maar Arthuur, Gerard en Willem wonden zich op om het erg lekker te vinden, een genieting in de oogen veinzend. Baster woû niet meê eten. Paul, in aan-houdend kokkig gehurk, knutselig bezig met de dikke vingers, strooide met zijn stem hopen aardigheden over zijn braden, erg opgehitst van verboden vreugd, zijn breeden mond in een voort-durenden stiekem-lach onder warm-fonkelende oogen, vertelde van in Italië, waar je in de lozjementen ook kikkerbilletjes te eten kreeg, en als iets heel lekkers, en hier had je 'n 'et voor niks, nee, 't was hier nog zoo'n slechte boel niet. Later kwam de professer-surveiljant Paul tegen, en wees met zijn brevierboek naar Pauls knieën: Hoe hebt ge u daar zoo vuil gemaakt. Paul vond heerlijk, dat hij dan zoo veinzen moest, net doen als een komediespeler in een rol in de komedie in Leeuwarden. En hij vond 't niet alleen daarom heerlijk, maar dubbel heerlijk, dat hij zich zelf en de anderen met-een weêr zijn slimheid bewijzen kon, en dat hij iets deed, dat maakte dat-i geen straf kreeg. Hij ging vlak-bij den professer staan, liet zijn bezoedelde binnen-handen zien, lichtte zijn beenen op, de knie naar voren: Ik ben vreeselijk gevallen, zei hij, boven van den heuvel af, | |
[pagina 149]
| |
ik dacht dat ik iets gebroken had, en hij vertelde bizonderheden van de pijn die hij voelde, en ging, de beenen stijf, verder, nadat de professer gezeid had, dat, als zijn knie blauw was, hij maar wat moest betten; en alles met een smoel zoo leuk, dat de kompanjie hem erg bewonderde.
In den langen speel-tijd van den feest-dag van het Heilig Sakrament, die als Zondag gevierd moest worden, waren de jongens ook in het boskè en er was geen salet, en ieder-een mocht rooken. De boomen stonden dik in de ruige schorsen, in smalle vakjes als van groenbruine versteening met zwarterig-korsterige randen aan mekaâr gehecht, en de jongens van week vleesch, met hun naakte koppen, liepen parmantig te sigaren, klein en bewegend tusschen-in de hooge stilstanden. De paar professers rookten ook. Door alle lijven was een gemak, het verbodene mócht nu, en over de zwarte toogen, waar boven de professers-hoofden vriendschap-lachend met de groote jongens groepten en praatten, was, in de rook, lief als verwasemende blikken van blauwe oogen, soms als een wolk van blauwen glans in neêr gezworven zonlicht verkleurend, een verteedering van het gezach. Achter-boven de hoofden van een afwandelende rij bleven breede rookdampen hangen in het goudige groen in de onbewegelijke lucht. Willem voelde iets heerlijk-zachts in zijn lijf, als een samenheid van plicht en plezier, het was aan alle kanten om hem heen in de zwaar gekleurde warmte. Daar na voelde hij weêr het vijandelijke genot, het hoogere verlangen, spits omhoog in zijn duister niet-weten. Hij hoorde het genoegelijk gekeuvel van de als met langzaam-walsende leden wandelende rijen, de oogen en stemmen kwamen aan in de zachte lanen, luider en feller, je hoorde de woorden, de schouders gingen voor-bij hún schouders, en de achter-hoofden | |
[pagina 150]
| |
gingen verder, de stemmen hoorden plots veel zachter aan, niemant keek om en het stemmen-geluid van zelfde gesprekken flauwde weg in de ruimte. En Willem woû maar weten of die heengaanden dan ook niets wilden van het vreemde ongewetene dat hij woû.
Maar den avond van den gevolgden dag knielde hij in de Maria-kapel, voor het sinds Juni van bloemen ontdane altaar, en hij bad aan Maria om bijstand, hij dorst niet te bidden ‘in zijn leed’, want hij had geen leed, dat-i wist, maar om bijstand in 't algemeen, want wat hij zoo tusschen beide in zich merkte, dat moest wel de verdrukkking zijn, waaronder alle menschen hier op aarde gebukt gaan, zoo als in de preêk gezeid was. Hij verwekte weêr die als niet dadelijk maar kunstmatig in hem ontstaande liefde voor Jezus en Maria, en hij huilde over de geheimzinnige goedheden die Maria voor hem had. Het Maria-beeld stond te schemeren, met zijn blauwen besterden mantel en gouden rand en wit onderkleed, en Willem ging zich verbeelden dat de armen onder den mantel bewogen, dat de oogjes rolden en de fel geverfde lippen bewogen, maar hij vond 't akelig om dat het beeld lang niet levensgroot was, bad sneller zijn rozekrans-tientje af, en liep de kerk uit, de oogen half gesloten om niet het dwergachtige beeld te zien, dat misschien achter zijn kuiten hem naliep.
Elken middag na het dinee was 't nu boogschieten, beurtelings voor elk peloton van het groote schutter-leger. Uit de eetzaal komende, gingen de jongens hun bogen krijgen in dien uithoek van de gangen tusschen de trap en de kleine eetzaal. De bogen, 's ochtends van de slaapzaal meêgebracht, stonden daar tusschen de kapstokken recht-op. Zij namen ze, acht of tien, prettig beet bij het fluweelen handvatsel midden in de | |
[pagina 151]
| |
lange gladde meubel-glimmend bruine en glimmend donker geele stokken, waar de koorden slap langs hingen van heel-van-boven tot heel-beneden, de snoeten koen van mannelijk soldaterig vermaak, de handen in stevige grepen. En dan, de bogen, die tot vlak aan den grond kwamen en ver boven de hoofden uitstaken, rechtop in de handen houdend en nooit horizontaal om in de menigte de jongens voor je of achter je niet te stooten, dan ging 't er heen, naar de schietbaan maar, hoor, duivels, daar moest maar weêr flink gemikt worden van-middag, flink wat gaten in het buut geboord. Ieder, blonden en bruinen, had twee of drie zwart-hoornen of beenen punten in zijn vest- of broekzak, de netten in een papiertje, de keurigen in een leêren zakje; de pijlen hadden ze van 's ochtends af in de lessenaars bewaard, heel in de schuinte op de boeken, want anders gingen ze d'r niet in. En op de koer, met langzamen beenentred naar de baan gaand, de oogen-aandacht afgefronst op de handen, de boog, schuin op, onder de linker oksels, schroefden ze de punten aan de pijlen, in kirrend schroeven tusschen de kleine aanzettende duwwendingen van den rechter duim- en wijsvingertop. Achter in den schietbaan, aan den moestuin-kant, samen gehouden door de streep in het zand, waar je achter moest blijven, stonden ze fiksch, met het versterkend bewust-zijn van een mannen-groep te zijn, klaar voor een ferme oefening, waarbij gevaar te pas kwam. De eerste begon, zich opstellend hoog achter bij den zandstreep, den romp neêr op het wijd-beensche, het linker been aan de knieschrenieren voor-uit gebogen, in een stap-stand, het rechter been heel-uit gestrekt naar achteren, de boog door de hand omklemd aan den voor-heen-gestrekten arm, de boogstok tot een lenigen bocht strak naar achteren krom getrokken door het driehoekig verstijfde koord bij het hoofd-oor gehouden | |
[pagina 152]
| |
achter de lichtelijk inbuigende wijsvinger- en midden-vinger-toppen, waartusschen de pijl lag met het achtereind door een rafelgat van het koord gestoken, van voren op de handvatsel-riggel rustend. Het linker oog deed zich dicht, het rechter kromp samen om de mikblikken langs den pijl heen naar het papieren buut, met zijn zwarte mop in 't midden en zwarte altijd wijdere lijnkringen er om heen, tegen den donker-geelen dikken riet-wand van de achterbaan-schutting genageld. De plank-smalle poorten stonden groot, kleiner, kleiner, in zwart-blauwe ompoorting voor den jongen, met het geele riet om het wit-en-zwarte buut als iets heilig-vèrs aan 't eind van hun kokering. Maar hij zag de poorten niet, die samen kwamen tot een wemel-ompijping van zijn blik; hij zag alleen het buut in de verlangende verte. En in zijn hoofd was de wil. Hij wilde de roos raken, de rond-lacherige zwarte mop; maar hij tuurde te lang, zenuwachtig, vóor de zwijg-kijkende wachtende anderen. Het buut schemerwemelde in zijn zich bevlek-kenden blik, hij zag de roos alleen, als zich uitzettend en weêr inkrimpend, met lichtglansjes, die het zwart verkoelden. Toen zag hij niets meer en schoot in een bewustelozen wil. Het was gebeurd, de stok stond stijf en recht in zijn hand, het koord hing slap er tegen, zijn lijf niet wetend stond hij nog het linker been strak uitgekromd, het rechter naar achteren gestrekt, de lippen van mekaâr af, en zag zijn pijl steken in het papier onder den wijdsten kring, de stijve veêrtjes gedwee en onbewegelijk als naar hem wijzend om hem uit te sliepen. Toen hief hij zich langzaam, zijn lichaam sloot zich langzaam tot een keuvel-stand, het aangezicht somber, zucht-zeggend tegen de anderen van: ik heb te laag ângeleid. Hij week naar achteren, rustend tegen de schutting. De tweede, een blonde, ging op zijn schietplaats staan, gewoon recht op, de beenen aan-een, hij mikte, | |
[pagina 153]
| |
schoot snel, men hoorde weêr den morrenden por van den pijl in het riet, die bij den derden kring, dichter bij de roos, was ingepeut. De derde, een blonde, het haar hoog, mikte lang, liet toen in-eens af, in een moedeloosheid het hoofd voor over naar den grond heen en weêr schuddend, hij deed een gebaar met de rechter hand voor zijn gezicht als om een spinneweb weg te doen, die er niet was, en zei, zich naar de anderen wendend om te vragen of zij zich dat niet best konden begrijpen,: ik kan 't niet te pakke krijge, zie-je, je voelt of je 'n 'em rake zal of niet, dat voel-je op 't moment, dat je schiete zal, en als je 't niet voelt, dan mis-je ook. Toen mikte hij weêr, schoot en schokte bijna tegelijk zijn schouders in de hoogte, zijn pijl was in het riet ver onder het buut, hij wist wel, dat 't gebeuren zoû. Toen ze allen afgeschoten hadden, ging er een de pijlen uitrukken en de plaatsen noteeren, waar ze gezeten hadden, voor zich zelf, om de bekwaamheid der schutters na te gaan, want 't was nog geen konkoers. Er waren eigenlijk twee schietbanen, pal naast mekaâr, de achterste, donkerder door de hooge steenen koermuur, voor de kleintjes. Daar was 't me 'n spektakel en lawaai, waar de grooten in een rustpoos spottend naar keken. Vier, vijf pijlen op éen middag plankten in de poort-schotten zonder ook maar een beetje de richting van het buut te hebben, punten barstten, veêren verrafelden. En den heelen middag en avond, in de heimelijke achter-de-hand-praatjes in de studiezaal en in de klas, ging van hoofd tot hoofd het gerucht: Heî-je 't al gehoord? De kleine Sammers heeft weêr 'n pijl gebroken, de punt heelemaal stuk, niks meer waard...; en in de eetzaal, aan het soepee, riep het zich van tafel tot tafel, in de korridors lachte het zich van rij tot rij: De kleine Sammers heeft 'n pijl gebroken. | |
[pagina 154]
| |
Willem had ook een boog magge koope, hij had 't gemagd van zijn vader en moeder, die er een brief over hadden geschreven. Maar in de schietbaan bij de kleintjes had hij gestaan in sarrend gelach, bij scheuten uitgegierd na elk schot. Hij was een suffert, wel mogelijk, dacht hij, maar dit was zeker, hij had geen kits in die moeilijke spellen of hoe je 'n 't dan noemen wil. Hij was onder de leuningen gekropen, achter de grooteren heengeslopen, waarvan er een juist achter-uittrad, met zijn billen tegen Willem aan, en die groote gaf hem toen nog een schop tegen zijn dij toe.
Toen hij zijn boog had weggebracht en weêr midden op de koer stond, Baster zoekend, zag hij juist den grooten Goeddag naar binnen gaan en, los wordend van zijn kompanjie, den heelen kleinen blonden Alting achter Goeddag aan. Maar daar kwam Baster bij hem, van een plek vlak-bij waar hij hem toch niet had gezien, zoo als dikwijls als verscheye jonges bij mekaâr staan. Baster zei eerst niets, maar keek geërgerd-schuin Goeddag en Alting na in de deur-opening. - Waarom kijk-je zoo?, vroeg Willem. - Wel, weet je 'n niet, die twee hebbe amitié particulière. - Maar wat doen ze dan toch eigelijk same?, vroeg Willem, in een warmte in zijn hoofd stijgend, om dat hij den vorigen winter over die zaak al zoo dikwijls had hooren spreken en 't een brandend-gelukkige nieuwsgierigheid in hem was. - Weet ik 'et, ze likke mekaâr, geloof ik, allemaal zwijnerij. - Ga je niet zegge, als je 'n 'et weet?, vroeg Willem. - Nee, ik dank je, ik heb t'r niet meê noodig. Ik ben geen flatteur en ook geen klikspaan. Toen gingen ze samen loopen en ernstig over andere dingen spreken. Maar die amitié particulière kittelde | |
[pagina 155]
| |
Willems denken den heelen dag. In de studie-zaal zat Alting een paar banken vóor hem. Willem bekeek al-door Altings achterhoofd en wilde, dat hij om zoû kijken, want hij herinnerde zich plots Altings gezicht niet meer, dat hij zich anders altijd precies herinnerd zoû hebben. Alting keek om, Willem schrok er van en keek voór zich, want hij dacht dat Alting hem gemerkt had. Maar 't was niet zoo. Alting keek, lang-durig, naar achter-in de studie-zaal. En Willem kon Alting op zijn gemak bekijken. Alting was mooi, met veel haar, even zacht gebogen krullend en glansend als donker goud, zijn vel was licht bruin, zijn oogen staal-blauw, zijn lippen warm rood in het donzige vel; maar er was anders niets geheimzinnigs aan Alting te zien. Willem dacht er aan, dat hij-zelf zoo leelijk was. Hij was leelijk, alleen zijn moeder zei van nee, maar dat meende ze niet. Hij deed zijn oogen even dicht boven zijn kajee om het nare van die leelijkheid te doorstaan. Ze hadden 'et al tijd gezeid tegen hem: leelijkerd, je bent leelijk, bleek-scheet was zijn bijnaam op de stadsschool geweest, en hier hadde ze hem al 'n kubus genoemd, om dat zijn hoofd en alles aan hem zoo raar vierkant was. Een meisje in Amsterdam, die hij niet kende, had hem eens toegeroepen, zich afkeerend naar haar vriendinnen en bengelend met haar schooltasch: god, kijk 'es wat 'n leelijke jonge. En hier ook voelde hij zich van een leelijk bizonder uiterlijk tusschen al de jongens. En daarom ging hij nu maar ook weêr goed door met zijn werk, want wat je in je had, de studie, het werk, dát was toch het voornaamste en een jongen hoefde niet mooi te zijn, dat was goed voor meisjes, zoo als zijn moeder al tijd zei. Hij ging door met zijn thema-vertaling: Hannibal verzamelde de troepen; maar met een snellen hoofd-zwenk, zonder zich te raadplegen, keek hij fel om naar achter in de zaal, en zag, dat 't Goeddag was, waar Alting naar had gekeken, | |
[pagina 156]
| |
Goeddag die daar zat te schrijven en Willem een vreemde bekende leek, een bizondere, naast zijn gewone buren. Juist kwam de professer in zijn onhoorbare wandeling over het midden-pad aan en beduidde met een wenk van zijn bid-boek aan Willem om vóor zich te kijken.
Willem had nu plezier in de boeken en het leeren. Hij was te lui geweest en had maar heel middelmatig gewerkt het heele jaar, daarom was 'et te laat voor hem, die bij het Paasch-konkoers nommero tien was geweest, om nog op een goed nummer voor-aan bij het groot konkoers vóor de examens te hopen. De groote zaak was maar, dat hij door zijn examen kwam. En hij deed vlijtig, hitste zich op tot aandacht-koortsen die een heele avond-studie-lang duurden en hem aan het soepee nog afgetrokken deden zijn, zijn blikken wiebelend over de tafel, tegen de jongens aan, die hem als met glazige floersen bedekt schenen. In de klas hadden de professers de verandering in hem gemerkt; tusschenbeye, als zijn hoofd diep neêrgebogen had gehangen over zijn kajee, ter wijl een andere jongen luid de thema-vertaling voor-las, en hij het dan hief den professer aanziende, merkte hij dat de professer hem bekeek, tot ver achter in zijn oogen, als om, zoo turend, een merkwaardig verschijnsel te ontdekken. Gingen hun blikken dan in mekaâr, dan bleef de professer nog heel even kijken zwijgend, als om te zien wat voor oogen Willem had, en als waren zijn gedachten van de les af, met iets anders bezig. Professer Vonk vooral had dat dikwijls. Daarna rochelde de professer zachtjes in een blaas-zwelling van zijn wangen, keek links en rechts naar de jongens met een hoofd, dat zich bewust werd en om te zien of het lang zoo in gedachten was geweest en of ze 't niet gemerkt | |
[pagina 157]
| |
hadden. En de les ging door, met de éen-stemmige spreek-geluiden in het tikkend en hoestend en lijf-verzittend schuiven. Toen professer Mastert eens in een ochtend-les juist nadrukkelijk stilte had bevolen aan zes jongens, die te gelijk fluisterden, had Willem zonder er bij te denken weêr gesproken even, met den grooten Telle naast hem. De professer had geroepen, luid in ingehouden woede: Tiessen en Telle, gij volgt mij na de les. Na de les hadden ze meê gemoeten, de hoofden lusteloos neer, als klagerige honden, achter den professer-toog aan. En het ergste voor Willem was, dat de groote Telle nu ook nog boos tegen hem werd, reutelend-fluisterend, dat 't Willems schuld was, want dat hij met spreken begonnen was en dat-i 'em daar een leelijke kool had gestoofd. Daarover hadden ze gefluisterd tot aan de trap, maar op de trap waren ze allebei doods-benauwd geworden, dat de professer hen slaan zoû. Want er werd wel niet geslagen, stond in het prospektus of in het reglement, maar er stond zoo veel in het prospektus en je kon niet weten, nee, zeker niet, was 't niet bekend, dat professer Jager, dat zoo'n klein min mannetje was, een grooten jongen eens met een stok op zijn kamer had afgeranseld! Nou, dat was nog maar Jager, maar verbeel-je, dat die dikke zware Mastert 'es begon, lieve hemel, dan zouwe de lappen er bij vliegen. Toen ze hier aan waren, had juist de professer zijn kamer-deur geopend, een geel-bruine deur, nieuw, want 't was in het nieuwe gebouw. Met een allerakeligste angst gingen ze binnen, in afschuwelijke gedweeheid. De professer was afgekalmd, liet hen eenvoudig op-hun-knieën-zitten op de houten vloer, verder niks, zelf ging hij op een stoel bij het venster een langen witten pijp zitten rooken, een boek in zijn hand vóor zijn maag. Om half elf mochten ze heen-gaan. Ze hadden alleen den speeltijd gemist, dat was alles. | |
[pagina 158]
| |
Sedert was er een heelen tijd een groote koelheid in Willems verkeer met professer Mastert gebleven. Maar nu Willem zoo ijverig was geworden, had de professer hem eens in de korridors ontmoet en hem geroepen, welwillend. Toen Willem onder-voor hem stond, leî de professer zijn dikke roode hand op Willems schouders en zeî: Tiessen, ge zijt op een goeden weg in den laatsten tijd, ga zoo door, dan kunt ge goed door uw examen komen. Op nummero dertien, de koffiekamer, vertelden de professers mekaâr alles, dat kon je best merken. Want vreemde professers, wier naam Willem niet eens wist, keken hem ook al erg vriendelijk aan, met een geöog van vaderlijke te-vreden-heid. En Willem liep al-door als in een web van lichtende toegenegen blikken, zich spannend door de korridors, door de studie- en klaszalen, en van de direkteurskamer naar de professerskamers. De witte muren hadden een vervriendelijking en Willem voelde zich in een zoet te-huis. Maar er was ook iets naars bij, tusschenbeide kwam het in hem op als een verwijt van zijn verleden, van zijn vroegere prettig-guitige ondeugendheid van in de stad. Als hij de groote wereldsche hollanders zag en de andere geëerbiedigde ondeugden, die jongens met een grooten roem van lichtzinnigheid en durven, dan voelde hij een vervreemding van hen, hij leefde nu in een ander leven, hij was een zoete jongen, hij mocht nu van hen niet meer houden, en als hij daar erg aan dacht, dan kwam er als een wilde bruising in hem op, een dartele woeste kracht, die hij niet kende, maar daar hij bang voor was. Maar die moest weg, weg, weggedrukt met hevig geweld. Want ja, hij wilde braaf zijn. Zijn moeder had vroeger eens om hem gehuild, nóg zag hij haar roode oog, toen-i in Overveen zoo erg stout was geweest en zij hem tegen haar eigen goedigheid in had moeten slaan met de liniaal. Was 't niet om | |
[pagina 159]
| |
dat-i zoo vreeselijk ondeugend was en er thuis geen huis-met-hem-te-houden was, dat zij hem zoo vroeg weg hadden gedaan, op de kostschool? Ja zeker, dáarom alleen was 't geweest. En nu hij hier goed en wel gewend was, en doen kon zoo als hij zelf woû, want hij had een vrije-wil, dat stond in de catechis en dat wàs zoo, nu zoû hij zijn vrije-wil gebruiken om braaf te zijn en braaf te blijven. Voelde hij zich dan alleen in zijn eigen inwendige en vreemd van de jongens, die uitscheën met trijteren zoetjes-aan en die hem met een onverschillige achting begonnen te bejegenen, nu, dat was goed, hij had toch Baster, en verder had hij Jezus en Maria in hem, die alleen al alles vergoedden.
De deklamatie-les van de vierde, vijfde en zesde latijnsche en van de vijfde en zesde hollandsche samen 's Zondags-'s middags in de groote studiezaal, was iets plezierigs op een bizondere manier, juist om dat 't half klas-achtig en half speeltijd-achtig was. Professer Wemming van de vijfde latijnsche, bijgenaamd het serpent, was een valsche man, als hij driftig werd, maar anders gemeenzaam en prettig. Hij droeg schuin krul-haar in een pyramide-kuifje boven op zijn hoofd, in een langen wrong tegen zijn achter-hoofd hoog op uit den nek. Hij stond achter in de zaal, de armen neêr, maar de handen samen voor zijn zwarte ingevallen toogbuik, een noticieboekje er tusschen, om de tien minuten een langzamen armzwaai doend om zijn potloodje in zijn mond te steken om op het achtereind te kauwen of om het er weêr uit te nemen, de vezels wegspuwend. Hij had iets leekerigs en vele jongens waren zijn vrienden. Elken zondag moesten vijf of zes jongens deklameeren, | |
[pagina 160]
| |
die de professer aan 't eind van elke les aflas, met zijn vlugge, scherpe stem uit het smalle guit-hoofd. Willem had dien Zondag zijn beurt, een fabel van Lafontaine, waar van een geit in kwam. Hij was 't gaan repeteeren bij professer Wemming op zijn kamer, met zijn venster in het karree. De professer was te vrede geweest, het was al de derde keer dat Willem deklameerde. Met warme hoofden en koude handen zaten de jongens, die móesten, in een bank, voor-aan, bij den katheder. Een voor een klommen ze d'r in, stonden met de kleine bovenlijfjes boven den hoogen rand, vatten met de zwetende handen den rand beet, maakten de begin-buiging, schuchter met verschietende oogenblikken, zeiden den titel van hun stukje, begonnen met beverige stemmen, wachtten dan even, zich bedenkend, stotterden, keken naar de zoldering, of rammelden het vers af, schijn-bedaard, met de er bijhoorende armgebaren, stijf als poppenkast-poppen. Na een jongetje met een bruin boerengezicht en een ruime wrat op het het linker bovenlip-vakje, die was blijven steken in zijn vers en eindelijk door een woedende wenk van Wemming het trapje was afgestrompeld, zonder geëindigd te hebben, den katheder droevig-leeg boven-achter zich latend, moest Willem d'r ân. Hij voelde zijn beenen wel tintelen van beroerdigheid toen hij achter de ruggen van zijn buren heenstapte, maar 't moest nu toch eenmaal en in het starend zaalgezwijg klom hij met hortende stappen het trapjen op. Daar was de zaal voor-onder hem en allemaal, die keken, op hem toe alle blikken van onder de blonde en bruine gehaarten uit de licht blauwe en donker bruine oogen, een vlakte van wiegelende en wendende hoofden in het aandachtig ademen. Daar zag hij Chambéry zitten, links, tusschen al de lijven, die hem uitlachte, zijn hand voor | |
[pagina 161]
| |
zijn mond. En voor zijn voeten, aan den hoek van den eersten bank, zat Thomassen uit Bolsward, die onzedelijke boeken in zijn lessenaar had, dat de professers niet wisten, en die trok gekke gezichten tegen hem om hem in de war te maken. Willem maakte de buiging, al te diep scheen 'et, want er werd smoezend hard gelachen en Wemming riep: stilte! Toen keek Willem, zich bevelend van net te doen of de jongens er niet waren en of Wemming er alleen was, over alle hoofden heen, Wemming maar aan, den titel zeggend, en zijn stem als die van een ander vreemd een eindje vóor hem uit hoorend spreken. Wemming hield het hoofd stok-recht omhoog in een te-rug-wrong van den nek als om Willem vóor te doen hoe recht-op hij moest staan. Willem zei zonder haperen zijn fabel op, met zijn bevende handen welkom-gebaren makend naar rechts en naar links allemaal 't zelfde, tot hij aan 't mooye gebaar kwam dat bij den regel hoorde, die van den sik van den bok sprak. Willem deed zoo als Wemming hem gezegd had, pakte zijn kin in zijn linker hand en streek er de hand dan langzaam van-af. Toen hoorde hij in-eens lawaai en hield van zelf even op. Een klein even bestond hij niet en voelde als niets, toen was hij weêr in zich en wist, dat ze lachten in de zaal, in een wijden opdruischenden rond-lach. Hij was gelukkig. Zij lachten hem niet uit, maar ze lachten óm hem, om dat hij aardig had gedaan. Zij lachten om den kleine, den leelijke, den bleeke, den gesarde. Hij beminde zich in die overwinning en ging rustig voort met lossere keel. Geklapt in de handen werd er niet, toen hij gedaan had, maar geklápt werd er ook alleen als de beste groote jongens een groot ernstig vers deklameerden, van Jeanne d'Arc of zoo. Sinds dien Zondag was 't een feit, een begin van roem-opspraak in zijn leven. De jongens spraken er over, dat hij zoo aardig deklameeren kon. Groote | |
[pagina 162]
| |
jongens, die hem voor-bij kwamen, die anders nooit over hem dachten, keken hem aan met een blik, die zich plotseling van dien kleinen jongen iets herinnerde: jij kan zoo mooi deklameeren, hè? zeeën ze dan. En sinds dien deklamatie-middag voelde Willem het bij vlagen als hij alleen was: die aardig-vindende lach, van al die kijkende jongens, dat soort plezier voor hem, dat was een voldoening van de ongeweten behoeften, die hij met zoo'n beangstigende kracht in zijn wezen merkte opleven. |
|