Verzamelde opstellen. Bundel 5
(1900)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 127]
| |
III. Verhalend Proza. | |
[pagina 129]
| |
[pagina 131]
| |
Meimaand. Een Vriendschapsbegin.Met Meerel en de Poganoffs leefde Willem een rustige en plezierige lente. Mei was de maand van Maria, de Heilige Maagd. Alle weinige boomen van de koer stonden op in teêre groening naar de witen blauwe lucht, alle vele groote boomen in het bosch deinden in kleine wind-fluisteringen hun jeugdige bladeringen af en aan, en zaten vol vogels, die veel geluidjes maakten zonder wijs, als het stemmen van muziek-instrumenten. Op de koer was lieve warmte en een volte van kleuren, flauw geel licht. Binnen stonden alle buiten-deuren open, waar door de warmte licht geel in kwam, en donkerder, donkerder, meer naar binnen. Het karree stond ook open, waarin jongens liepen en zaten op de bankjes, vóor hen de rooye, geele en violette bloembedden en de hooge heesters rommendom. De dag stak dof goud licht aan in de bezonde vensters en glansde staal-blauw klaar in de beschaduwde vensters. De professers en de jongens liepen met warme welwillendheid over de aangezichten. In de Maria-kapel, aan het einde van de linker zijbeuk in de kerk, stond het altaar met zijn veel-kleurig beeld in een bed van roode rozen, met donkere binnensten en lichte buitensten, en kleine kaarsen, room-geel, brandden dik-geele vlammetjes op van het ochtendlicht af tot de avond-donkerte toe, brandend heen door alle kleuren van den dag. In den vesper van zondag-middag | |
[pagina 132]
| |
bad de direkteur aan het hoog-altaar de lange rozenkrans voor, hoog en groot de alleen-stem voor in de kerk, laag en dof het grommend andwoord-bidden van de jongens na, in de achterkerk. Het orgel dreunde zijn zware muziek door de oude bouwing, was dan stil, en Marieke, van de eerste hollandsche, met zijn sopraanstem uit het duif-kroppige mevrouwe-onderhoofd, zong het Maria-lied: c'est le mois de Marie, c'est le mois le plus beau, à la vierge chérie, disons un chant nouveau, de wijs was van professer Kis, met vuilen toog en lange haren, den grooten muziek-man, die zelf dirigeerde bij feesten.
Deze lente vervormde Willem, deed hem gelukkig zijn, kalm gelukkig in de gewendheid en de plicht. Hij liep met Meerel en de Poganoffs, maar zonder van hun wezens over te nemen, alleen met zich zelf. De jonge Poganoff zei nooit veel, versuft in eigen zoetigheid met zijn taart-kleurig hoofd, in voortdurend stil blij bewust zijn, dat hij vlijtiger en braver was dan zijn broêr. De oude Poganoff was de voornaamste van de kompanjie, al tijd sprekend, al tijd iets nieuws wetend, met een ratelende tong in het hoofd. Hij sprak weinig van zijn familie, vroeg ontwassen, levend met zijn gedachten in het plezier van met zijn vriendjes te wandelen door de straten van Leeuwarden, te zitten in de buiten-koffiehuizen, meisjes na te loopen, 's Zondags uitstapjes in den omtrek te maken. Hij hield niet, ook hier niet, van haasje-over-springen, knikkeren, of van het spel met het houtje dat in den op den grond getrokken kring gegooid moest worden door den een, ter wijl de ander, die in den kring stond, dat met een stok moest beletten. Als hij niet van de streken vertelde, die zij bij hem in de stad hadden uitgevoerd en van hoe hij eens bij een oom in den-Bosch had gelozjeerd en daar 's nachts de zoons van de liberalen de glazen | |
[pagina 133]
| |
gingen ingooyen van de societeit van de katholieken, of hij vertelde geen anekdoten, die hij niet alleen bij massaas van hooren-zeggen had maar ook in zijn groot geheugen had opgezameld van allerlei scheurkalenders en uit allerlei vroolijke leesboeken, dan verzon hij grappige dingen, die zijn kompanjie hier zou kunnen doen. Je moest natuurlijk niets doen wat tegen het reglement was en al tijd verstandig blijven want of je al straf kreeg, daar had je niets aan. Maar er waren allerlei plezierige dingen te doen, waar je veel kits van had en daar de zwartrokken je toch niets voor konden maken. Zoo moesten ze eens net doen of ze militairen waren. Hij, Paul Poganoff, was de generaal, zijn broêr Gerard de kapitein, Willem de majoor en Arthuur Meerel de admiraal. Arthuur Meerel, die een oom had, die in het leger was, verzette zich eerst, het was een te ernstige zaak om meê te spelen; daarna zei hij, dat Poganoff dom was, want dat de rangen mekaâr volstrekt zoo niet opvolgden als hij gezeid had. Maar Poganoff zei een aardigheid en Arthuur moest toegeven, want de heele kompanjie lachte. Nu was de aardigheid dit, dat ze mekaâr al-door generaal, kapitein, majoor en admiraal moesten noemen, en die zich vergiste, die mocht kiezen tusschen in zijn gat geknepen te worden, zoo als de provisor deed, of wel van ieder een knip voor zijn neus te krijgen. Nou, dat was natuurlijk heel aardig, je had er een heelen dag plezier van, het kostte niets en je liep geen salet op of kwade punten. De straffen voor die zich vergist hadden schreef de generaal op en 's avonds in den speeltijd na het soepee gingen ze in een hoek van de korridors staan en daar werden de straffen gegeven. Als je te hard schreeuwde werd je nóg eens geknepen of geknipt. Maar het eindigde al tijd naar, den volgenden dag. Want in een soort van flauwaardige vasthoudendheid woû Arthuur Meerel dan dóorgaan met de grap en de jonge Poganoff | |
[pagina 134]
| |
ook, maar Paul en Arthuur zeiën dat het nu genoeg was geweest, en zoo kwam er al tijd een kleine ruzie. Een anderen keer had Paul de grap uitgevonden van dat ze geen van allen in den speeltijd een woord mochten spreken en met de handen moesten duidelijk maken wat ze te zeggen hadden. Maar Arthuur en Willem wilden na een kwartiertje niet meer en vonden het vervelend. Toen was Paul boos geworden en ze hadden hem den heelen dag niet meer gezien. In dien tijd ondervroeg Arthuur Gerard Poganoff naar hun famielje. Mijn pa doet in leêr, een groote huidenzaak in Leeuwarden, zei Gerard, ik heb twee zusters. Verder wist hij niets. Den volgenden dag kwam het uit, dat Paul bij professor Mirmee was geweest, die zijn familie wel kende. - Je pa doet in leêr, zei Arthuur, wij weten 't nu, waarom woû-je dat niet zegge? - Woû ik dat niet zegge, hoe kom je dáar ân? Maar weet je wel, zei Paul, die gauw zijn familie interessant woû maken, dat mijn pa den oorlog van Polen tegen Rusland nog heeft meêgemaakt? En hij vertelde de heele geschiedenis, met gevechten, verwondingen en ambulances. Paul was al tijd in zijn humeur, om dat zijn hoofd vol met grappen en prettige verbeeldingen zat. Hij had in zijn laadtje in de eetzaal een potje met mosterd staan, die hij aan het goetee tusschen zijn broodje smeerde, en dan verbeeldde hij zich maar, dat er ham tusschen lag, om de pret van lekker te eten te hebben.
Er waren nu geregeld promenades, want het weêr was al tijd mooi. In de wijde leegten boven de platte velden stonden eenzame kapelletjes, kleine wit-murige huisjes met zwart-blauwe leyen dakjes, met in de poortjes van-onderen een luikje, en daarop een houten hekje, allebei gesloten en vast. Voor die kapelletjes bleef de | |
[pagina 135]
| |
promenaad stil en pakte zich samen tot een grooten oploop. Ze deden hun hoeden en petten van de hoofden, ter wijl de achterste jongens nog aanliepen en stil bleven, en Marieke, onder zijn opwaayend haar, zong met in de open-lucht droog-klare en niet in de ruimte heenklinkende klanken, het Maria-lied.
Den zes-en-twintigsten was de groote feestelijkheid van de meimaand, de pelgrimstocht naar de kapel van Scheye, waar een beeld van Maria stond, daar eens in vroeger tijden een wonder meê was gebeurd. Het beeld had aan een dood-arm meisje, die Maria om hulp in den nood voor haar zieke moeder was komen bidden, een der gouden muiltjes toegeworpen, die het aan de voeten had, zoo dat men sinds dien tijd het beeld al tijd maar met éen muiltje had gekend. Dat was gebeurd in over-oude tijden, maar Maria was de beschermheilige van de streek geworden en elk jaar gingen de jongens van het pensionnaat, in een buitengewone promenaad, haar daar vereeren. Willem, Arthuur en Paul waren zenuwachtig toen de promenaad begon, want den vorigen avond, tegen het eind van de rekreatie, was daar Baster bij hun komen loopen, hoog en brommerig naast hen, had gescholden op De Blauw, Waayman en vooral op Hoeffel, die een gemeene kerel was, want hij had een portret uit Basters lessenaar gestolen en wilde het niet te-rug geven. En Baster had gezeid: Nou, ik heb met hun natuurlijk gebroke, en nou kom ik maar met jullie loope. Maar, had Paul geandwoord, maar, maar, ja wel, daar zullen wij, als je 't goed vind, even same over beraadslage. Baster had schuin op hem neer gekeken met zijn doffe oogen, zijn verbazing schuil houdend, en zijn rechter hand hoog in de ruimte gedaan in een langzamen zwaai zeggend: Mót ik je? | |
[pagina 136]
| |
Paul was lachend op-zij gedrongen tegen Arthuur aan, afwerend, Baster bedarend met zijn rechter hand, en Arthuur had langs Pauls strot gekeken met lacherige schalkoogjes. Baster, die nooit glimlachte, was in-eens zich-er-in-schikkend geworden en had rechts-om-keer gemaakt, zeggend: nou, gauw dan maar, ik kom zóo de uitslag hoore. Toen waren zij heerlijk met hun vieren aan 't bespreken gegaan, zich veel-vermogend voelend, als groote, oude jongens. - Enfin, we kunnen 'et probeere, zei Paul eindelijk, bevalt-i ons niet, dan zegge we 'n 'et 'm en mot-i maar weêr weg. Paul, meerder en grappig en gemeenzaam, riep Baster, die bij de muur stond: Bas, kom, Bas, je mag komme. En zoo liep Bas nu met hen op de groote promenaad naar Scheye. Dat duurde twee en 'n half uur. Eindelijk waren ze in het bosch op den berg, waar de kapel stond. Er kon maar een beetje van de jongens in, de rest bleef buiten staan. En zullie stonden bij de achtersten. In de kapel, bij het altaar, werd door den professer voorgebeden, maar in de open lucht kon men het niet hooren, uit de jongensdrom dreunde het andwoord, maar de achtersten lachten in de zon, stilletjes stoeyend, blij van wandelen. De prefekt, met zijn hoed in de hand, liep loerend, spiedend, het hoofd schuin, om de zware ronde volte heen, en, in de stilte van het voorbidden, onder het hoog-ruischend deinen van de teêre blaârgevaarten in de fonkelende lucht, vermaande hij er een, heesch-ruw: Von Kretsch, wees toch stil! Von Kretsch keek om, tusschen de hoofden door, met weêr aanstijvenden mond en verschrikte wenkbrauwen. En hij trok de viooltjes weg, die hij, om Lieman te verneuken, onder Lieman z'n jaskraag had gestoken. | |
[pagina 137]
| |
Toen de gebeden gedaan waren begon het eigenlijke plezier. Groote karren, vaal en grijs op de stelling der zware gesternten van hun wielen, stonden op het zij-groene gras, op het fluweel-groene boschmos, vreemd en duister binnen-tusschen de mossige boomstammen, laag onder de ver-hoog druischende blaârenbossen. Logbuikende biervaten lagen op de karren te rusten, en teenen manden, van een teêr-innige gevlochtenheid, met broodjes en ham en kersen. De kompanjiën bilden neer over het gras in lage groepen, de hoofden vroolijk van stillen groenschijn. De oogleden knippend voor glinsterende oogen boven de monden leutig kauwend in lachen. En het was éen groot stemmengetjilp om het voêr op het gras in het dwerg-bevolkte bosch onder den lachenden dag. Een soortement laan was midden door het bosch en de boomen stonden wijd van-éen. Men zag de jongens-hoopjes allen zitten, als rare gewassen van geweefd goed met de kazige koppen onder den duimhelm der haren. En hoog liep de zwarte prefekt boven-tusschen de lachende koppen. Iedere jongen had zijn glas meêgebracht in zijn zak en iedere kompanjie kreeg het oud-bier in een karaf van de wagens midden-tusschen zich staan. Na het gretige happen en gulzige slikken van de eerste broodjes met de zeldzame ham, begon de vreugde van het spreeklawaai pas goed, met nat roepen en joelend gejuich na de teugen zwaar bier in de achter-over hellende hoofden.
Paul Poganoff begon met Baster een plaagvriendschap. Hij had zijn duim nat gemaakt in het bier en spatte dat toen naar Basters gezicht. Baster, onverdacht in gezellig zich overgevend geklets met Arthuur en Willem, kreeg de nattigheid juist tegen zijn bol-lachende wang. In-éens trokken zijn gezichtsvakken tot wrevel-ernst, de lange wangen, de doffe oogen, de spitse kin. | |
[pagina 138]
| |
- Scheî uit, zei hij hard, je lijkt wel gék. Poganoffs hoofd was vlak-bij Baster z'n hoofd en Poganoff begon zenuwachtig te lachen, met snelle oogbol-verschuivinkjes en blik-worpen van voor zich heen naar Basters oogen. Maar toen nam hij zijn wijsvinger en stak dien uit, alleen, aan de rechter hand, en piekte er meê naar Basters maag, bij bedaarde snel-strekkingen, om een gewone en bekende uitkomst te krijgen, leuk en bedaard. En ja, Baster, in een joeling van zijn heele lijf, met wijd-stijf open-grinnikkenden mond in het Jan Klaassen-smoel, giegelde zijn romp krimpend naar achteren, afwerend, de armen voor de borst, het hoofd in kleine gauwe schuddinkjes met lange boven-oogleden onder de hoog-geboogde wenkbrauwen en het wiebelend haar, met gilletjes uit den mond van verborgen pret, als een mager meisje daar ereis meê gesold wordt als of ze dik was. Als de bierkaraffen leêg waren, gingen ze er meê naar den wagen, waar Lambert de kok uit het vat tapte, koel-grimmig van moeheid. De knechts liepen rond met de ham en het brood, precies als in de eetzaal, heel aardig. Boven in de boomen maakten de vogelen fluiten zoen-geluidjes, lang-aan in een schel galmpje en trillend als een metalen veer en sissend en rikke-tikke-takkend en fladderend mekaâr na.
Hoog op den te-rugweg was Baster een beetje dronken, zweetend in donker-water-druppeltjes over zijn rauwe-biefstuk-rood gezicht. Hij liep met Willem voor-uit, de andere drie achter hen, midden tusschen de lange, lange promenaad van zacht voort-deinende lijven op het gelijkelijk beenengestap over den dof-geelen zandweg, onder de hel-geele zonnelichting, naast mat groene heesters links, en randen fel groen gras, zoomend strooperig zwart groene watertjes, rechts, en verder rechts dicht bosch tot beneden aan toe met wippende en ton- | |
[pagina 139]
| |
gelende blaâren. Baster weekte heelemaal in verteedering; zijn liefste gedachten, die hij anders stil weg hield, kwamen sprekend in zijn stem, zijn blikken, neêr, belachten ze troetelend en dachten ze na, als ze al lang weggesproken waren, weg in de halsharen van de jongens vóor hen, weggeädemd uit het pimpelpaarsch gezicht naar den blauw-wittigen hemel. Willem, in zijn opgehitst denken door het bier, hoorde de woorden zeer. Baster vertelde, dat hij 't heel plezierig vond zoo met de jongens in den speeltijd om te gaan, op de koer, in de korridors en zoo, maar dat hij toch het meeste plezier had, iets waar hij anders zoo niet voor uit kwam, als hij in de studiezaal en in de klas zat met zijn boeken en kajees, hij woû de eerste van zijn klas worden, het zoû waarschijnlijk wel niet gaan want er waren vluggere jongens op de vijfde hollandsche dan hij was, maar dan woû-i toch in alle geval een van de eersten zijn en daar deed-i zijn best voor. Dat spelen en samen loopen te praten op de koer en zoo, was wel heel aardig, maar het háalde niet bij dat andere plezier, als je daar eens goed in was. Baster werd nu verbroederingerig: ik heb het wel gezien, jij bent een heele goeye jonge en daarom woû ik wel, dat je een goeye vrind van me werd en ook zoo deê as ik. Verbeel-je, hoe prettig, om met de prijs-uitdeeling een prijs te krijge, al is 't maar een derde of vierde prijs, dat doet er niet toe, je naam wordt toch afgeroepe en je mag je prijs toch maar gaan hale. - Ja, zei Willem, die een oud gevoel kreeg van vredig-heerlijk-vinden, dat hij een paar maal vroeger op school al had gehad, je heb eigelijk gelijk. Ik moet ook meer me best doen as ik doe. Baster sprak voort, het hoofd schuintjes onder de zwart-lakensche pet met glimmend klepje, zoet zijn gedachten beminnend in een dof geglans van zijn oogen naar den grond, pratend op den maatgang van zijn | |
[pagina 140]
| |
eentonig loopende beenen, met zijn wandelstokje steentjes wegkitsend voor zijn voeten, zijn brave-jongens-plicht-gedachten alleen hoorend praten, zachtjes voor zich en zonder te hooren het kakelend voortdrommen van de wijd-wandelende jongens waar-midden-in hij ging.
Er kwam, na de Scheye-promenaad, een drooge vriendschap tusschen Willem en Baster. 's Avonds in de korridors, toen Baster ontnuchterd was, had hij weinig gesproken, dof en beroerd. Maar den volgenden dag was hij met Willem gaan loopen, als of zij al tijd in groote vertrouwelijkheid waren geweest, gauw sprekend en lachend met afkinningen van zijn hoofd laag naar Willems hoofd, gauw loopend, zeggend van: nou hè, we hadden 'em daar gistere goed te pakke, we hebbe heel wat gepraat, hè? Hij wilde zich verontschuldigen voor de kinderlijkheid, waarin hij zich gisteren had bloot gegeven. Maar toch voelden ze allebei een warme innigheid onder in hun gemeenschap, en zagen die in een soort van gloed van snelle blikken in mekaârs oogen, die daar vroeger niet in was. |
|