Verzamelde opstellen. Bundel 5
(1900)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 119]
| |
[pagina 121]
| |
Parijs, door X.Ga naar voetnoot1)(Superieure Causerie).Ga naar voetnoot2) De Madeleine is mooi van stand, met de kolonnade van den voorgevel naar de rue Royale gekeerd, maar is een leelijk gebouw. Neen, leve dan duizendmaal de gothische kerken van Parijs! De Madeleine is een 18e-19e-eeuwsche romeinsche tempel, een der zwaarste, massiefste, meest grof-monumentale gebouwen der stad, aan alle kanten ommuurd en gestut door kolommen, waartusschen, aan de zijgevels, nissen met plomp beeldhouwwerk. De menschen, die de Madeleine mooi vinden, zijn degenen die, geïmponeerd door een eersten indruk van massaalheid, alle bouwwerken mooi vinden, die groot zijn en waarvan zij eerst gedacht hebben: ‘hee, wat is dat voor een gebouw!’ De Madeleine is leelijk, om dat zij niet de expressie is eener individueele kunstgedachte, noch het eigen voortbrengsel van een godsdienst of tijd. Zij is het voortbrengsel van kunst- en redeloze navolging. Zij beheerscht ook haar omgeving niet, maar kontrasteert er mede op onaangename manier. Had men dan geen eigen architektuur en wilde men de gothiek niet navolgen, dan maar liever iets gemaakt in den trant der gevels van het Théâtre-Français, want deze zijn zonder aanmatiging, deze domineeren niet, deze | |
[pagina 122]
| |
vormen geen haut-relief in de architekturale fysionomie der stad. Zij vereffenen zich en zinken samen met de huizenmassa der omgeving. Zij zijn bijna even demokratiesch als de gewone parijsche 19e-eeuwsche huizingengevels, of liever stratengevels, want de geheele moderne straat schijnt aan elken kant slechts éen gevel te hebben. Beschouw ik nu zoo'n gewoon boulevard-huis, dan heeft dat nog meer karakter dan een gebouw als de Madeleine, dan blijkt daar-uit de effenheid, de onopgesmuktheid, de degelijkheid, die in veel opzichten den tegenwoordigen tijd kenmerkt. Gij zegt mij, dat in dit huis van-onderen een winkelzaak gedreven wordt, dat de daarboven zich bevindende verdiepingen bewoond worden door gezinnen, wier hoofden beambten, kleine-renteniers, makelaars, enz. zijn, dat de dienstboden onder het dak huizen. Zeer goed, ik geloof u, er is in het uiterlijk voor het huis niets wat tegen die bewering indruischt. Maar komt gij mij vertellen, dat binnen de door die kolommen afgeperkte ruimte, dat in dat gebouw, dat even goed een beurs als een schouwburg kon zijn, de katholieke godsdienst-oefeningen worden gehouden, dan zie ik u ongeloovig aan. Hoe zonderling, die boulevard, die met boomen en kiosken vol drukke kleuren beplante breede huizenlaan, die u op dit plein plotseling voor een romeinschen tempel brengt. Men moet er maar op verdacht zijn. Wat schilderijen uit de school van David in de schilderkunst zijn is een bouwwerk als de Madeleine in de architektuur. De middeneeuwen waren de bloeitijd van het katholieke kristendom. Toen had het zijn extatici, zijn literatuur en zijn architektuur. Niets natuurlijker dan dat in een tijd, dat het zieleleven in 't algemeen, het geloof en de kunst in 't bizonder, zoo weinig bloeiden als toen de Madeleine werd volbouwd, er produkten te voorschijn kwamen, die allerduidelijkst een renaissance van een renaissance vertegenwoordigen. Het zijn | |
[pagina 123]
| |
de laatste flauwe afdrukken in steen van de groote grieksche kunst-idee, nu als kolossale karikaturen van hun eigen oorsprong. De 19e-eeuwsche gothische kerken zijn ook zeer plomp, te vergelijken met de als kant à jour bewerkte steenen gedichten, die de modellen waren waarnaar zij zijn bestudeerd. Maar toch, die relatief plompe gebouwen zijn in treffende over-een-stemming met het geloof en gevoel der priesters en geloovigen, die ze bevolken. Zoo als 19e-eeuwsche katholieke priester-zielen staan tot zielen als die van Thomas-a-Kempis, zoo als de roomsche volks-ziel van tegenwoordig staat tot de dwepers der middeneeuwen, zoo is ook de verhouding tusschen oude kathedralen en nieuwe gothische kerken. Zúlke kerken zijn het in der daad waar de grove tegenwoordige bidders in thuis behooren. Maar geen nuance van het 19e-eeuwsch katholicisme dat over-een-komt met den bouwvorm der Madeleine. Toch zullen wij, naar ons programma beveelt, iets goeds, iets aangenaams, in dat Parijsche gebouw moeten vinden. En na eenig zoeken komt het ons dan ook te binnen. Het is de gedachte, dat, na zoo veel eeuwen, te midden eener hun geheel vreemde en men zou zeggen hun vijandige omgeving, de grieksch-romeinsche bouwvorm als met geweld hier nog oprijst uit den grond. Hoe groot moet een tijd geweest zijn, die na twintig eeuwen over de geheele wereld zich nog monumenten bouwt. Die grieksch-romeinsche stijl moet wel iets als een onvergankelijk schoonheidsbegrip, een onsterfelijke artistiek-intellektueele passie in de menschheid geweest zijn. Zoo als in de huisjes der koloniën aan 't eindje van de wereld de zelfde melodieën worden gezongen en gespeeld die in de opera eener Europeesche hoofdstad voor 't eerst werden gehoord, zoo als de portretten van vorstelijke personen in de armoedigste woningen aan de grenzen des lands aan de wanden prijken, zoo | |
[pagina 124]
| |
staat er een grieksch-romeinsch bouwwerk op het Madeleine-plein te Parijs. Deze gedachten schetsten zich vluchtig en snel even in mijn denkvermogen; ik had geen tijd om ze uit te werken want de grovere maar dadelijk nieuwerwetsche levensmooiheid der place de la Concorde deed zich aan ons voor terwijl wij de rue Royale uitwandelden. De uitgestrektheid van dit plein overblufte mij en vervulde mij met een kinderlijke bewondering. Wat mij het grootste genoegen gaf was de enorme afmetingen die de dingen hier hadden te vergelijken met den Amsterdamschen Dam of het Frederiksplein b.v. De gewaarwording van het nietige van den Dam had ik vooral bij mijn terugkeer in onze hoofdstad en zal haar later nader bespreken. Tóen voelde ik mij zelf groot en de Dam klein, om dat ik zoo juist uit Parijs kwam; nú gevoelde ik mij zelf buitengewoon klein en het Concorde-plein onbegrijpelijk, immens groot. De grond was van macadam in al zijn uitgestrektheid, en zag wit, heel licht wit geel, bij dit weêr. Het had iets van een groote buitenvlakte en te gelijk maakten de obelisk, de fonteinen, de monumentale lantaarns, de geheele aanleg hier alles weêr kunstmatig en ontnamen er weder het buitenachtige karakter aan. En over die vlakte wielden en gleden snel en zacht de honderden rijtuigen, onophoudelijk elkaâr opvolgend, ernstig, geäffaireerd snel en bescheiden zacht. Fonteinen geven aan een stad een bizonder cachet van weelde en wèl-gemanierdheid, zij zijn als de doekspelden en de manchetknoopen van het toilet der stad. De waterversieringen zijn de zilveren vuurwerken, die alleen bij dag kunnen worden vertoond. Het zonnelicht doet het fraaiste en sterkste vuurwerk verbleeken, maar schijnt het op de waterfontein, dan doet het die lichten en fonkelen als fel zilver en hel geel vuur. Dat men de aesthetische waarde van waterfonteinen niet te gering | |
[pagina 125]
| |
schatte! Bewegelijk en vluchtig als tooneelspeelkunst, is hun waarde niet objektief blijvend, maar in het geheugen hunner bewonderaars laten de fonteinen fotografiën hunner schoone sierlijkheid na, die niet met de jaren verbleeken, als mooye en zwierige vrouwen wier gestalten éens weldoend langs ons heen zijn gegaan. Zuiver en helder is het water, doorschijnend en subtiel zijne elegance. De zee is groot-mooi, de regen droef-mooi, en machtig-mooi de waterval, maar elegant bij uitnemendheid zijn de kunstmatige fonteinen. Die van het Concorde-plein zijn als dames met slanke bovenlijven en bollige buigzame krinolines, zilveren dames - uit de verte gezien. Hun steeds een-vormig bewegen geeft hun den schijn van onbewegelijkheid. Eerst dus ontvangt ge er dién indruk van, maar kom dan nader bij om de andere indrukken van die goede fonteinen ten geschenke te krijgen. Hoe schoon, niet waar, is deze afgedeelde en samengevoegde, deze gebeeldhouwde regen! Wat is er slanker en soepeler dan de lijnen van het in reine bochten afvallende, of zich eerst in een ranken worp verheffende en dan met de gebroken buiging van een staatsie-zweep neêrstralende fontein-water! Ik ben bij warm weêr nooit het Concorde-plein opgekomen zonder iets dergelijks te merken als wanneer een vrouw mij eau-de-Cologne op mijn zakdoek werpt, iets verfrisschends, iets opwekkends. Want dit is, het schoonheids-oogengenot daar gelaten, nog de verdienste van fonteinen, dat zij al het aangename van een Meibui hebben zonder de lastigheden. Men moest fonteinen eigenlijk altijd van donker marmer maken, want de grijze, door het vocht bevlekte of vergroende steen, dien men vlak aan en om fonteinen ziet, is leelijk en vermindert de pracht van de waterfiguren. Ik stond te kijken, toen ik zoo dacht, bijna met open mond, want mijn lippen waren van elkaâr. Mijn vriend was al een eindje van mij af gedrenteld. Hij zei | |
[pagina 126]
| |
op den ietwat bazigen toon, waarop hij wel eens spreken kon, dat ik meê moest, dat het nu genoeg was, dat ik gevaar liep overreden te worden door de rijtuigen en door de menschen voor een klein-steedsch boefje te worden gehouden, die nog nooit iets gezien heeft van zijn leven. Deze laatste gruwel deed mij hem onmiddellijk volgen, maar aanstonds vond ik toch weêr, dat hij ongelijk had en ik zeide hem, dat het juist een der voordeelen van een stad als Parijs is, dat men er ongestoord naar de lucht of de huizen of een monument kan blijven staan kijken, iets wat men in Holland niet doen kan zonder door de voorbij loopende volwassenen en door de u omringende straatkinderen voor een halven gek gehouden te worden.... |
|