Verzamelde opstellen. Bundel 5
(1900)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 113]
| |
[pagina 115]
| |
In het Koffiehuis.(Primitief impressionisme, grenzend aan naturalisme). Hun schoen-voeten drentel-draalden op den bibberend-grijzig verlichten steen-grond vóor Mast, de hoofden leuterden een hortende afscheidspraterij, en de lange bood al zijn groote hand, bloot onder-aan de ruige ulster-mouw; maar hij stopte de hand weêr te-rug in zijn rechter heupzak, en, schuin weg-kijkend met zijn plots in schelte verlicht gezicht naar twee heertjes, die het koffiehuis uitkwamen terwijl de groen-wollen tocht-deur achter hen dicht kwakte, zei hij losjes dwingerig: - Kom, gaat u meê 'n glaasje bier drinke... En dadelijk keek hij nu den lageren breeden weêr aan diens oogen, met zijn weêr afgedonkerd gezicht, om diens besluit te hooren. - Nou.... zei de breede, en zij gingen door de twee vestibuletjes, de groene deur dofte achter hun ruggen dicht, hen afsluitend van buiten en, mat vlammend-wild goud-rood in zilver-wit-licht, hing de groote zaal achter het glas van de deur vóor hen in-gelijst, en zij stonden in het dof suizend gegrom, waarmeê de nog onbetreden zaal hen al omving. De lange vatte het dunne koperen handvatsel van de glazen deur met de rechter hand, duwde met zijn ruige ulster-billen de deur naar binnen en bleef hem zoo even staan openhouden, tot de breede voor hem heen binnen was gegaan. | |
[pagina 116]
| |
Met een soepelen drens joepte de deur doodelijk leuk achter hen dicht en zij bleven even geheel stil staan, de koppen alleen op de rompen half-rond draayend, loerend naar een onbezet tafeltje. Zij stonden vol in de witte licht-schittering-schijn, als met een wolk van blauwig mat-glazig zilverschuim oversopt, gestreken over de jassen tot grijs licht, de kop van den breeden vaal blank, bonkig dik, de kop van den langen kleiner, hoog, smal, een kopje van baard-smoezelig donker en mannelijk mat ruw rood, mager met zijn flets en dun geel snorretje als een sier-lintje. De zaal had hen ingenomen, stallend in dansende scheuten zijn goud en rood van de zolderingen en kolommen voor hen uit, spreidend de sneeuw-witte plekken van zijn marmeren tafeltjes tusschen de dicht- en vol-donkere lijven voor hun buiken neêr, hen omwalmend met de vale en teêr-blauwe rook, hen be-zingend met de juichingen der bestelkreten en der kellner-andwoord-roepen, het verre getik-klots der biljart-ballen, het zware geörgel der schel-hoog-door-lachen alom-praterijen. Op een pad van de stof-vale plankenvloer, tusschen de tafeltjes-rijen, kwam hoog een asch-blond heer, met wit vest, de handen op den rug, wandelend tot hen aangenaderd, die zijn roerloos gelaat vol óplettenden ernst onophoudelijk langzaam naar rechts, naar links draaide, neêr over de lage menigte om de éenvormige regelmatige tafelstanding. Toen hij dicht bij hen was, bezagen zijn grijze oog-knikkers hen met koel-heusche waardeering en hij boog lichtelijk, duitsch en smal:.... ‘heeren!’ Door deze raking van hun personen en opneming in het zaal-gesamente, ontluikten de beiden dadelijk uit hun roerloos aarzelen, zij hoed-groetten even:... ‘meneer!’, en de lange zette nu dóor, wilde dóen, en, híj vóor-óp, de breede achter hem aan, drentelden zij het zelfde pad in, zwijgend naar links en rechts kijkend over, om de | |
[pagina 117]
| |
vlakte van geluidende hoofden met blikkerende oogen. Soms gleed hun blik vast in een blik, ópkomend uit een onbekend bruin of grijs geöog, maar dan keken zij snel vèrder over de wiebelende harigheden en de witte tafelplekken en vingen, onverschillig uit de hoogte hunner oogen ze over-kìjkend, de hoofdwendingen en blikken der zitters verder tegen de schilden hunner wangen op, die ze glad en onontroerd afkaatsten. Zij zagen geen leêg tafeltje. Juist keerden zij zich om en leuterden uit de monden van oprukken, toen de smoezel-vleesch-plek van een gelaat, door een donker lijf opgestooten, rees in hun flauw nog uitgespreidde aandacht. Toen werd het hevig: een herkenning, ontmoeting. De verrezene wenkte met den arm, pst met de lippen. Door al de kleederen van den langen zwenkte en beefde de herkenning, het geluk van te vinden. De nieuwe werd nu voor-even méer voor den langen dan de breede hem was, om dat-i nu nieuw was in den avond al was-i 'n óuwere kennis.... |
|