Verzamelde opstellen. Bundel 5
(1900)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 107]
| |
[pagina 109]
| |
Ochtend.(Primitief lyriesch-impressionisme. Sentiment: angst.) Diep-donker in het kamerbinnen de zwarte groene gordijnennacht, kerkhof-schaduwen over de laag-ligging van het grijzerig-witte hard onbewegende breede gespreide. Dampt huivend en fronsend de mistige stilte.
Wimpers en haren en het hoofd daar neêr, onder den hangenden somberen stilte-regen. Door de ruiten dreigt breed de geel-grijze buitennacht, doorvlijmd door de laayende dwijnende straatlichten, ver-schrikkelijk. Uit het hoofd een zachte tocht over de rooderige lippengleuf.
En het andere hoofd in den ondonkeren grauwgroenen schemer naast-liggend, blauw-grijzig vaal de strakke wangen onder de zwarterig wemelende oog-schaduwholen, een goor stuk sneeuwweg onder het bol wolkerende dondere donker, winterland-stille slaapdood.
In het ruige hoofd-gewas de woedende schelzwart-blauwende stadnacht, de boven-ovale waarin glimmend-donker bedaakte huizen saâmgeklampt dicht-veel op-hecht-duisteren. Tegen de gevels hellen valsche scheelbleeklichtglansen op, de doodstarre ruiten glimmeren, de gevels met hun schouders zijn vreeselijke groote verschijningen met hun glazerige blinde gezichten, en | |
[pagina 110]
| |
verdwijnen hard weêr in het ompluimende duister. De grijze grachten weggen voort snel vluchtend in hun steenen staan, lijn-langsend de groenpoelende smoezel-spiegelende slanggladde schubbig stroopende diepten, grijs-effen-weggen voort, sluik heenslinkend tusschen de drukstratende huizenvensterig samensteen-standende wijken-verten, de bleek zwart zoo gebouwd en gezet leêgstaande open-starende verten. Boven de stad hemelt een zich uitstortende roodlichtregenwolking. Dan weêr donker, bleek-violet duister. Dan helgeel-laailicht-wolken, met de duisternis inaderende pluisranden, drijvend langs de huizen in de leêge lucht. Dan een vreemd bleek-zwart alomlicht als een rouw onder het verbolgen wolkenzolderen. Het is een open stadnacht, nachtbleek de uitgeleefde straten, de wit-zwarte nacht zweeft, ijlt in vleugelende scheuten boven tegen de vlakke huizingen heen, de wit-zwarte leegtevlammen sperren open, op van de gronden opslankend hun huiverende waayingen. De nacht is klaar en open, ver-schrikkelijk. Dan geen boven meer, in den lagen stadnacht de soldaten. Breed komen ze, veel, breed-veel, dicht komen ze met hun hel-rood-van-onderen rijen, in vreeselijke troepen-na-troepen, van den eenen straatkant naar den anderen, zonder gleuf, lijf aan lijf dringend naderen ze aan, met al die rooye broeken wadend door de laag strijkende, warrelende en kolkende grijze nachtgolven, met de glimmerende bengelende dingendrukten elk voor den donkeren romp, met de duistere samenhoofden, met het glans-schieten van de bajonetten en de geele en roode lichtschaduwende afschijnplassen van de plotse flambouwen over ruggenhoofden. De nacht benauwd, je kan niet ademen, uit den heeschen nacht het hooren weg uit de lage vale engten, onhoorbaar schrijden ze in de stad van zwarte | |
[pagina 111]
| |
watten. De angst spalkt zich met zijn bleek-zwarte lijnen op. Terug, weg, vluchten, heen, gauw gauw, ze komen, ze komen, daar zijn ze, de stomme onherroepelijk naderende vaste scharen. Door de open grijs-steenen leegte voort, maar van den anderen kant, als stijgend tegen een helling aan en op-komend, in den donker-paarlgrijzen benauwd dikke-wolken-vollen nacht, den vreemd gevulden nacht als waren onweêrwolken tusschen de huizen gedaald,: de andere benden zwarte menschenbenden, met de dwarsche, donkere stokken en staken, als een bewegend zwart-bosch, met de duistere bloedroode plekken aan de warrige zwarte lijven. Zij naderen, de donkere drommen, dwarrel-draait in een huis-hoogen trechter de geelgrijs schimmerende nachthoos door de kleiner en kleinere leêgte, de leêge grond, de goede grijze leêge grond slinkt weg in het zwarte menigte-gestap. Zij zijn op de brug, zij zijn op de grachten, zij zijn in de straten, o van alle kanten. Spartelt in de angst, rent heen, heen langs de huizen-wanden, heen naar de verre leêgte. Door de nachtstad heen, door de doodstad heen, door het gebergte van grijs bevrorene stilte. Uit de smalle zwarte straten ademt vochtig de nacht op de breede grijze grachten. Op de groote vloer, op de grijze vloer, op de ijs-grijze vloer staan de zwarte boomen elk alleen met het angstige menigte-gefluister uit hun diepe blaadrenholen. Holt voort, als gewaaid, door de drukke leêgheid van de hard nauw-staande zwartstad, geele licht-kwallen troebelen verzonken uit de binnen-diepten, de gevelen schichten henen, op de hoeken, in het kabbelende grijs van de schuine hoogten, zijn de dakluiken, akelig ophoekend met hun wezen-achtige vooruitstekendheid tegen den grijzen hemel aan. | |
[pagina 112]
| |
In een heel oud binnen-huis, schrik-wekkend onbekend, zoo vreemd donker dof groen de oude houten wanden met hun magere groene gebloemde paneelkaders, de lage groene zoldering en de vaal-groene vloer. Daar was een onnatuurlijk lange, smalle man, als leêr over stokken was zijn blauwerig steengrijs gelaatsvel, zijn hoofd was dicht bij de zoldering, boven de vaal-roode flarden om zijn lijf, en een dwerg-vrouwtje, stok-oud, met een groot, zwaar-neuzig, zwaar-kinnig, vol geel-zwarte korsten en wilde grijze geitige haar-stoppels, mannen-hoofd, onder de vuil-blauwe stijve plooimuts, en zij was zoo klein, dat al de verkleurde oude lappenkleeren op een stapel bijna horizontaal om haar lijf lagen.... |
|