Verzamelde opstellen. Bundel 5
(1900)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 285]
| |
[pagina 287]
| |
Daniël de Vrij bemiddelaar.Uit Willems liefde voor den grijzen jongen werd nu in hem een onwezenlijke vriendschap voor Daniël de Vrij. Daniël was een jongen, die een aangename en gemakkelijke drukte op z'n lijf had, die met ieder een om wist te gaan en waar ze allemaal veel van hielden. Willem had al tijd nog die schuchterheid in zich, waardoor hij geen-een vrind had buiten z'n kompanjie. En hij was telkens naar bevreemd, as-i op de koer kwam en hij zag Daniël heel vertrouwelijk met andere jongens loopen, die volstrekt niet bij hun kompanjie hoorden. Dan ging hij ergens bij een boom staan wachten tot Daniël klaar zoû zijn met wat-i met die anderen te bespreken had. Als Daniël Willem dan zag, wenkte hij hem om bij hen te komen loopen, de jongens, daar Daniël naast liep, zagen Willem dan ook en Willem kon merken, dat ze met Daniël over hem spraken. Dan werd hij, door zijn verlegenheid, wrevelig en schudde stug van-nee, en keek een anderen kant uit. Eindelijk kwam Daniël naar Willem toe, en vroeg verwonderd waarom Willem niet bij hen was komen loopen. - Och, dat weet ik niet, zei Willem, ik ken ze immers niet. - Dat doet er ook wat toe, zei Daniël, ze zulle je niet opete. | |
[pagina 288]
| |
Willem ging daar dan verder niet op in, maar begon in-eens heel nieuwsgierig snel en veel te vragen, waar Daniël het met die anderen toch wel zoo druk over gehad had. En hij was te-leur-gesteld, als Daniël niet vertelde, dat zij 'et onder anderen zoo druk over Willem hadden gehad.
De groote zaak, waarvoor Willem Daniël noodig had, was, dat hij hem wilde spreken over den grijzen jongen en over de jongens, die om den grijzen jongen heen leefden. Daniël kende ze en wist hun namen. Daniël kende ook den grijzen jongen zelf, hij had den grijzen jongen al dikwijls gesproken. Voor Daniël was het iets heel gewoons, maar voor Willem was 't iets heel bizonders. Als hij met Daniël liep, naast hem, dan was hij zich eerst, zoo als al tijd, van Daniëls bewegen naast hem, niet bewust, maar dan, als Daniël sprak en Willem zweeg en dacht, voor zich neêr kijkend naar den grond, dan begon hij Daniël te zien, dan zag hij Daniël bewegen, als was hij eerst niet naast hem geweest, als was Daniël uit een staat van onzichtbaarheid nu tot naakte duidelijkheid naast hem geworden. Hij keek dan naar Daniël heen, met een wending van het hoofd naar rechts, was verwonderd dat Daniël heel gewoon deed met zijn gladde mat-blanke hoofdje, heel gewoon sprak uit zijn kleine dames-mondje. Daniël wist dus niet wat er in hém, Willem, omging. Maar Willem had Daniël noodig, dat voelde hij dán vooral. Hij had niet zoo lang geredeneerd tot hij wist, dat hij hem noodig had, maar in zijn gestel was de onmiddellijke behoefte aan Daniël, want als hij Daniël dan zoo naast zich zág, zich heelemaal van zijn dicht-bij-zijnd-heid bewust was, dan kwam er een groote blijdschap van zijn romp tot zijn hoofd op, als een langzaam stijgend waas van lichte gouden klaarheid, van zuivere te- | |
[pagina 289]
| |
vreden-heid, voldaanheid, dat Daniël zoo dicht bij hem was, en dat zij alleen samen, zachtjes en ernstig konden spreken. Want Daniël kende den grijzen jongen, hij had meer dan eens naast hem geloopen, hij had met den grijzen jongen gesproken, hij zoû ook over hem spreken tegen Willem, ook nú weêr zoû hij dat doen, want hij had 'et al 'es gedaan. Willem begon er nooit 'et eerst over, want hij had Daniël er nog in 't geheel niet over gesproken, maar hij zoû wel iets vragen, waardoor Daniël van zelf over den grijzen jongen zoû beginnen.
Willem deed nu niets liever dan met Daniël loopen spreken. Zij waren volstrekt niet uit hun kompanjie gegaan, maar toch was 'et als waren zij met hun tweeën een afzonderlijke kompanjie begonnen, zóo weinig liepen zij met de anderen nog maar. Zij liepen met hun tweeën en spraken, en uit vrees, dat Daniël weg zoû gaan of iets anders zoû gaan doen, begon Willem dadelijk weer te spreken, als ze allebei even zwegen. Hij wist dan soms niet wat hij zeggen zoû, en zei maar wat woorden zonder zin, die hij zich dwong uit te spreken, om dat hij dan, gedurende den tijd, dat hij ze uitsprak en dat Daniël vroeg wat hij bedoelde, tijd had om een redelijk gezegde te verzinnen.
Maar Daniël was een jongen, die in 't geheel niet van dat bedaarde loopen en spreken al-door-zoo-maar hield. En in een middag, dat zij over het koerpad gingen en het gesprek juist weêr het geliefde onderwerp zoû naderen, zag Daniël, die een boomtak in zijn hand hield, een erg glad en rond wit steentje, dat veel op een knikker leek, op den grond liggen. Hij vond dat | |
[pagina 290]
| |
zoo'n aardig steentje en wilde er wat meê spelen. Hij dook weg uit hun samengang, zich bukkende naar het steentje en het met zijn stok een slagje gevend, waar door het voor-uit rolde. Er was een open ruimte tusschen Willem en Daniël gekomen, de innigheid van Daniël zijn hoofd zoo dicht naast Willems hoofd was met een plotsen schok vernietigd. Daniël zeî nog wel iets, maar al sprekende keek hij naar het steentje, en Willem verstond niet wat hij zei. Daniël liep het rollende steentje achter-na, dat springerig ophobbelde over de grond-knoetjes, en gaf het telkens tikjes om het weêr verder te doen rollen. Willem stond alleen op het pad, met de gapende ruimten om hem heen. Hij verwrevelde. Hij wist niet wat hij doen moest met zijn handen. Hij stak ze in zijn broekzakken, niet begrijpende, hoe het kwam, dat zij hem nú pas lastig begonnen te worden. Wat moest hij nu doen? Hij kon toch niet naast Daniël gaan, op een drafje het steentje met hem achter-na loopen, en stil-staan, als Daniël stilstond om het weêr verder voort te slaan. Want Daniël kon dat doen, om dat hij met het steentje speelde, maar als je niet met een steentje speelde was 't gek en onmogelijk om ook die bewegingen te gaan maken. Hij kon ook niet alleen langzaam doorloopen op het pad, want niemant liep er ooit zoo alleen te wandelen, en ze zouden hem gevraagd hebben of hij gek was. O, hoe naar was 'et om zoo alleen te zijn, heelemaal alleen, open en bloot in de alleenheid en door ieder-een te bekijken. Want als je met een ander liep, dan was 't net of je minder te zien was, en je wist met je oogen ook beter weg, je kon al-door naar den grond kijken of naar de oogen van den ander, als hij sprak en als je zelf sprak. Dit was een gevoel, dat Willem niet gehad had sints het eerste | |
[pagina 291]
| |
jaar dat-i hier was, toen-i nog niet gewend was.
Hij was gedurende dit denken voortgeslenterd, vanzelf van het pad-midden tot vlak aan den boomen-kant afdwalend, en door die nabijheid, telkens als er een boom in vaste tastbaarheid bij hem stond de open verte brekend, werd hij veraangenaamd, om dat de boomen een hoogheid en een afgerondheid hadden net als wanneer er een vriend naast je liep. Willem bleef staan aan een boom, en keek op. Daniël was al heel ver weg, hij liep nu te spelen met een anderen jongen, die hem voor de aardigheid een klap had gegeven. Willem keek rond, hij zag, dat er niemant dicht bij hem was, dat niemant, zelfs uit de verte niet, naar hem keek, dat niemant over hem dacht. Toen ontzonk hem de vrees, dalend uit zijn hoofd, door zijn lijf, door zijn schoenen, verdwijnend in de ruimte. Was hij dan vergeten geweest, dat hij al zóo lang gewend was. Hij stond hier, hoog-óp, hoog op de koer, en geen jongen, die hem meer trijteren of uitlachen zoû. Hij was alleen, de grondvlakten legden zich uit vóor hem, achter hem, aan zijn zijden, de gebouwen gevelden breed op, groen en wit glazig van doorvenstering. Maar er was niemant, die naar hem toekwam; de boomen en de zon stonden koud en hard van gewoonheid, de grond was ijzig grijs en vlak, vies en armoedig van doorslofte stofferigheid; kaal, grijs, glansloos, waren de strenge gevelen, stug en onbewegelijk. Maar nu was 't of alles zoû gaan draayen, langzaam draayend verschuiven, bibberend verwikken, en dan weêr even stil blijven, en dan weêr draayen rond om Willems ópstaande lijf. Toen was de wrevel weg, hij was niet meer boos tegen Daniël, maar hij was verdrietig, in een breed | |
[pagina 292]
| |
als door de lucht golvend verdriet. Hij voelde als-of hij voor al tijd van Daniël verlaten zoû zijn en hem nooit zoû te-rug-hebben, nooit. Hij zag hem in de verte huppelen, hij deed zijn oogleden dicht en nu zag hij ook achter uit een donkeren afgrond in zijn verbeelding een grijze ruimte opkomen, waarin Daniël huppelend liep. Hij zag het, zoo als men in zijn hoofd de herinnering ziet, en het was net voor hem, als-of het al heel lang geleden was, dat Daniël zoo van hem was weggeloopen, om niet meer te-rug te komen. Toen mengde zich angst in zijn verdriet. Hij was bang niet te zullen kunnen spreken over den grijzen jongen, en dat er dan misschien in 't geheel niets van komen zoû. Maar dat mocht niet, dat kon niet, want er was geen grond daar hij op liep, en geen wolken daar hij onder stond, en geen zalen met jongens en professers er in, en geen les om te leeren, en geen Jezus in de kerk, en geen vader en moeder ver weg, er was maar dat éene verlangen, dat als heesch en schroeyend woei door zijn lijf, en dat hem voort-bewoog als met schokrukken van in zijn hoofd tot in zijn beenen. Hij kreeg een zet en ging draven, en dadelijk hoorde hij den wind soezen en fladderen om zijn hoofd. Zijn oogleden waren neêr, en hij zag niets dan den snel wegvlakkenden grond, die in spikkelende wemelingen leek te dalen en te rijzen, in vakken, waar-van de randen onzichtbaar waren door de snelheid van verdwijnen onder zijn gehol; zijn oogleden waren opgetrokken, en hij zag dán de koerverschieten als een vlekkerige warboel van dikke van-boven-af verlichte donkerheden, dán de pop van Daniël alleen duidelijk vóor zich in een schemerend-grijnzerige benissing, en naast zich in een kletterend gestolten lijnenregen de gevelen en geboomten wriemelen schokkend, als geribt paarlemoerig mat-glas. Hij hield stil aan Daniëls lijf, die, nu weêr alleen, | |
[pagina 293]
| |
hem stond te wachten. Zij zeiden geen van-beiden iets, Daniël bekeek met verwonderde aarzel-lachjes Willem, zoo als hij daar met gezwollen slapenaderen stond te hijgen door gesperde neusgaten, de oogleden neêr. Willem voel-hoorde zijn hart pompen, zijn schouders en borst rezen en daalden zwaar zacht, zijn heete hoofd zweette uit, zijn bovenlip was over den onderlip geklemd. Hij deed zijn handen tegen zijn billen, daarna steeg de rechter hand naar het haar-hoofd, waaraan hij even voelde, en de linker morrelde aan een kielknoop. - Wat mankeert je?, vroeg Daniël, schort er wat ân? - Nee, hoe bedoel-je, wat bedoel-je daarmeê? vroeg Willem. - Nee, alleen of je wat scheelt, zei Daniël, waarom kom je daar zoo ân holle? Willem andwoordde niet, draaide zich af, keek met een stug achter-hoofd Daniël aan. Hij had te hard geloopen, zijn borst leefde, deed zich merken als iets schraperig-kil-zwaars, zijn hoofd was eil van binnen en als gevuld met duizelende angsten. Nu was hij weêr wrevelig, tegen Daniël, tegen zich zelf. Nu hij zoû gaan spreken, was hij woedend om dat-i woû gaan spreken. Het leek hem dat zijn liefde weg zoû zijn, voor goed weg, als hij haar uitsprak uit zijn mond. Al het heerlijke zoû er dan áf zijn, als hij er dan aan dacht, 's avonds of zoo, zoû hij niet meer de eenige zijn om er aan te denken, wie weet, in den zélfden tijd dacht misschien Daniël er dan ook aan. Dan zoû, wat nu alleen van zijn eigen was, uit hem, buiten hem zijn, en was 'et dan niet net of 'et onmogelijk buiten hem in Daniël alleen kon blijven maar zich dadelijk zoû verspreiden in de ruimte, over-al heen en alle jongens het ergens zouden zien, het ergens zouden hooren, en alle jongens het zouden wéten, en er hem op aankijken op een ochtend, met | |
[pagina 294]
| |
hun pas gewasschen oogen spottend in het witte licht, en er hem om uitlachen 's avonds, met zwart-roode lippen en geele hoofden in den lampenschijn. En hij woû niet uitgelachen zijn, hij woû er minder leelijk en meer belangrijk door worden.
Daniël had naar Willems achterhoofd gekeken, toen de schouders opgetrokken en was eenige stapjes den anderen kant uit gegaan. Maar Willem keerde zich te-rug, ging naar hem toe. - Zeg, ik woû je 'es spreke... - Woû-je me spreke? Nou, best, zeg dan maar wat je te zegge heb. - Ja maar, dat gaat zoo niet, kom meê... loope... - Nou, je kan 'et híer toch wel zegge, niemant die ons kan hoore. - Nee nee, dat weet je niet, loopen is toch beter. Nu gingen ze loopen over het leêge pad. - Zeg, zei Willem, zal je 't ân niemant zegge? - Dat kan ik niet belove, zei Daniël, daar-voor mot ik eerst wete wat 'et is. - A jesses wat 'n keerel, zei Willem, as je nou toch voor-uit beloofd.... - Nou, zei Daniël, dat doe ik nou eenmaal niet, as je zonder dat 'et niet zegge wil, hoû dan je mond maar. Nu begon Willem te zaniken, in een hem zelf vermoeyende koppigheid van Daniël eerst te willen doen beloven: - Kom, beloof 'et nou, dan krijg je wat moois van me. Daniël lachte: - Zoo, wat tán? - Ja, dat weet ik nog niet,.... een kerk-boek, mooi ingebonde. - 'n Kerkboek?.... Dank je. | |
[pagina 295]
| |
- Nou, beloof 'et tan zoo maar... Daniël bleef zwijgen. - Kom, weê-je 'n 'et nou niet belove? Daniël zei niets meer en was al weêr steentjes aan 't op-peuten met zijn stok uit den grond. Hij was al twee maal weer een eindje van Willem van-daan geweest, een steentje achter-na. Toen kreeg Willem de angst, dat hij weêr weg zoû hollen. Hij lei zijn hand in de elleboog-kromming van Daniëls arm, en begon, terwijl zijn buik van ontroering naar achteren kromp onder de daar-door losser hangende kiel, en hij zijn oogen, die naar den grond wilden kijken, dwong tegen Daniëls wang te zien: - Ja, ik kan d'r tegen jou van spreke om dat ik weet, dat jij dat iets natuurlijks vind, zie-je, tegen 'n ander zoû ik er niet over spreke, maar jij doet er toch zellef ân, dus zal jij d'r ook wel van wille hoore, zie-je,... - Gut, keerel, zei Daniël lachend, wat... Daniël sprak te gelijk met Willem tot Willem ophield. - Wat?, vroeg Willem. - Ja, wat maak je 'n 'm omhaal, wou 'k zegge. - Ja, das gek, zei Willem, want eigelijk heb ik je niks te zegge. Daniël keek Willem aan, met van verwondering hoog-opgehaalde wenkbrauwen. Willem was in-eens heel verwreveld en hield zich nog voor 't laatst in juist toen hij zich heelemaal zoû gaan uiten. Hij was nu woedend, want hij had graag gesproken, maar hij kón nu niets meer zeggen, er was als een blok van noodzakelijkheid in hem, dat hem belette. Een stille kwaadheid kleurde rood in het vel van Daniëls hoofd. Hij had zijn handen in zijn broekzakken gestopt en liep voort, sisfluitend met zijn lippen en den anderen kant uit kijkend, als was daar iets heel bizonders te zien. Willem liep ook te zwijgen, zijn gebit dicht geklemd. | |
[pagina 296]
| |
Hij keek de koer op, van Daniël af. De twee achterhoofden stonden in stomme koppigheid naar mekaâr toe. Toen begon de klok te bielebangen, en zij gingen naar de studie zonder een woord meer te zeggen. In den speeltijd na het goetee, zag Willem Daniël niet, maar in de klassen en in de avond-studie had hij lang nagedacht, en nu hij eenmaal was begonnen met naar buiten-zich-zelf te handelen in deze zaak, was de begeerte zoo hevig, dat hij voelde, dat hij, nu onherroepelijk, dien avond alles aan Daniël zeggen zoû. Aan het soepee was-i hierover dan ook zeer rustig en praatte met zijn buren opgewonden over onverschillige dingen.
Na het soepee vond hij al dadelijk Daniël in de korridors, die juist met een jongen van Scholtens kompanjie stond te praten. Willem kreeg een schok van binnen, toen hij dat zag, en bleef in eens staan, hen bekijkend. Hij kende dien jongen nu wél, het was de kleine Tessels, de broer van ‘het beest’. Hij werd al tijd bij zijn voornaam genoemd, Hendrik. Zóo had Willem hem hooren roepen op de koer en eens in de studiezaal. Hendrik Tessels zag Willem nu en keek hem aan, waardoor zijn zwarte oogen hel lichtten in den lampenschijn. Snel zag hij weêr van hem af, als had hij hem niet gemerkt, maar Willem zag aan de wiebelingetjes van Hendriks oogbolletjes, dat hij tegen Daniël van hém sprak en hem nog in de schuinte half en half zag zonder dat-i naar 'em keek. Toen kreeg Willem de angst, dat Daniël begrepen zoû hebben wat hij hem dien middag niet gezegd had, en het nu aan Hendrik over-vertelde. Maar dat was al te mal, hoe kon hij zoo iets denken! Nee, nee, Daniël kon onmogelijk weten wat-i 'em te zeggen had. Hendrik en Daniël waren vriendelijk tegen mekaâr als jongens, die mekaâr maar een enkelen keer vriendschap- | |
[pagina 297]
| |
pelijk spraken, zonder verder met mekaâr om te gaan. Uit de roerloosheid van het praten kwam er nu beweging in hun lijven, die van elkaâr zouden gaan. Hendrik had al een stap gedaan den anderen kant uit, stond schuin van Daniël af, maar hij draaide zijn hoofd nog eens naar Daniël toe, knikte en lachte erg. Daniël knikte ook en zij zegden hun laatste woorden. Hendrik rugde weg, wegschrijdend uit het lamplicht, Daniël kwam naar Willem toe, zonder hem even met de oogen te zoeken, precies wetend waar hij stond al had hij niet naar hem omgekeken. Hij keek Willem recht in de oogen, zijn gezicht stond effen: - Ga je meê wat loope?, vroeg hij. - Ja, das goed. Willem had nu twee plezieren: dat Daniël na vanmiddag weêr in-eens zoo vriendelijk tegen hem was, én dat-i zelf 't eerst vroeg om te gaan loopen en niet om te spelen. Nu kreeg Willem de gedachte te-rug, die hij in de groote-studie al een paar maal gehad had, en die hij in zijn vreugde nu dadelijk uit-sprak. Hij zeî het plots, heel snel Daniël met een toedraai van het hoofd tegen z'n oogen ziend: - Zeg, wat dunk-je d'r van, wille-we nou dadelijk 'es gaan rooke? - Beê-je gek? Hoe bedoel-je? - Nou, ik bedoel ergens gaan rooke stilletjes, heî-je geen trek? - Nou, das goed, zei Daniël, ik wil wel, maar waar woû-je dan? - O, dat weet ik wel, ga maar meê.
En ze gingen niet loopen tusschen de rijen, maar slopen naar den donkeren gangenhoek en van daar in den studiezaal-gang. Zij liepen op hun teenen, telkens inzakkend bij iederen beenstap, met schuin loerende hoofden, de gangen door | |
[pagina 298]
| |
tot aan de groote binnenplaats bij de pianozaaltjes, Willem voor-uit om den weg te wijzen, Daniël zwijgend achter hem aan, het evenwicht verliezend om dat hij niet gewoon was zoo op zijn teenen te loopen en dan met den zich strekkenden rechter arm tegen Willems rug vallend, die dan naar voren zwenkte boven de op de teenen waggelende beenen. Zij ontmoetten niemant en Willem hoorde Daniël blazend adem-halen door zijn neus, om dat hij van voorzichtigheid zijn lippen stijf hield samengeklemd. Hun boven-hoofden, handenruggen en rompen zweetten, hun voeten voelden prikkelend warm aan in de schoenen. Vóor hen uit zagen zij nu het lankwerpig zwart vak van de plaatsdeur-opening. Toen voelden zij een zachte, bolle wind van daar uit tegen hun hoofden waayen. Zij waren aan de lage trap, die even vóor de deuropening was gekomen. Die trap leek als nú, in vijandigheid tegen hen, uit den grond gerezen als een wegversperring. Zij waren bang, en dachten nu, meer nog dan eerst, dat er iemant zoû aankomen. Zij keken mekaâr aan, Daniël fluisterde: - Late we nog maar te-ruggaan. Maar Willem andwoordde: - Beê-je gek! Snel klommen ze het trapje op, stapten nog twee keer op de teenen, waren buiten, in den warmen zilver-zwarten nacht. Aan de over-zijde lichtten flets de waterig geele vensters van het Instituut. Eerst bleven zij stil-staan en konden nog niets zien in de donkerte, behalve die vensters, waar-achter zij telkens meenden bijna professers te zien gaan. Willem sloot even zijn oogen af, om dat hij zich herinnerde dan gauwer goed in de donkerte te kunnen zien. Maar Daniël was ongeduldig en fluisterde: - Kom, late we gauw daar bij die boome gaan staan... gauw, anders worde we gesnapt. | |
[pagina 299]
| |
Hij pakte Willems hand en bracht hem bij de boomengroep, die in 't midden van de plaats stond. Er waren vier populieren, tusschen de populieren waren hooge heesters, aan drie kanten waren zij daar - door omwand, alleen aan den achter-kant was 't open, maar daar-van-daan konden zij niet gezien worden, want er was niets dan de kerkmuur zonder vensters. Willem had nu al een groot plezier in die geheime verboden tochten, zij waren hem eigen geworden en gaven hem innig-aangename kittelingen van-binnen; dadelijk wist hij dan ook vele middeltjes voor wat er gedaan en gelaten moest worden, en hij werd de meerdere, van-zelf, zonder dat hij 'et gewild had. Toen zij binnen het geboomte waren, zei hij, bevelend: - Stil! Even onbewegelijk staan! Met roerloos hangende armen en ingehouden adems bleven zij staan luisteren, om te weten of zij wezelijk niet gevolgd waren en of zij door geen der vensters hier waren gezien. Toen zette Willem de lippen snel voor-uit en op, dat de boven-lip de neus raakte, en maakte hij met den ongestrekten arm een bewegings-streep, om te zeggen, dat zij niet gemerkt waren. Hij zei: - Vóor dat we opsteke, motte we eerst goed afspreke, wat of we zulle doen 'as we gesnapt móchte worde. Wat zulle we zegge? - Ja, dat weet ik niet, zei Daniël. - Nou, daar mot toch ies voor zijn, zei Willem, late we wat verzinne. En, zonder eigelijk gedacht te hebben voor dat-i begon te spreken, wist-i in-eens alles en zei het gauw achter mekaâr: kijk 'es, as t'r uit een van de twee deure een professer komt, dan niet denke, dat-i om óns komt, en bang worde en weg loope, want 't kán niet, dat-i om óns komt, eenvoudig om dat je niet van het licht in de donkerte kunt zien en niemant ons hier dus kán zien... dus as t'r iemant komt, die de plaats hier óver steekt, en hij mocht deze kant uit kijke, dan gaan | |
[pagina 300]
| |
we op onze hurke zitte, maar vooral langzaam, heel langzaam naar benede gaan, want 'et kon zijn, dat-i alleen maar zoo-maar hier-na-toe kijkt, en dan zoû-i, als we gauw bewoge, 'et merke en ons snappe, maar zitte we eenmaal op onze hurken en komt-i dan tóch, en snapt-i ons, dan... ja, ja, wacht eve, dat is 'et juist, daarvoor motte we wat verzinne, want dan mótte we wat zegge. Wat ook, dat doet er niet, hoe dol of 'et ook is, as je maar goed kan liege, dan kunne ze 'n 'et ónmogelijk merreke. - Ja maar, beste vrind, zei Daniël, die zich vernederd voelde door dat Willem alles zoo goed wist en zich nu prachtig kon wreken,: as we 'n 'an 't rooke zijn, dan ruikt-i dat toch. - Ja, dan gooye we onze sigare weg, dan merrekt-i 'et niet, hè? - Zoo merrekt-i 'et tan niet? 'n Mooie grap! Ja, as je je sigaar weg-gooit, net of-i dan het vuur en de vonken niet ziet; nee, dan zoû 'et nog beter zijn de sigare, met het vuur een kant uit waar hij niet kon zien, voorzichtig tussche de takke te legge. Willem had de boventanden over de onderlip gezet en knipte aandachtig met de oogleden: - Ja, je heb gelijk... je héb gelijk, maar om ze weg te legge is toch ook niet goed, want dan zoû-i 'et in alle geval ruike, we motte de volgende keer een bakkie met water meebrenge, dat we op te grond zette, en daar stoppe we dan dadelijk de sigaren in, dan is t'r geen vuur en geen rook meer. - Nou, wille we dan nóu maar te-rug gaan en 'et 'n volgende keer zóo doen? - Nee nee, waarachtig niet, zei Willem, we motte d'r voor nou wat anders op verzinne... Wacht ik weet al wat... we zegge, dat jij 'n groote-boodschap moet doen, maar dat je nie kón, en dat ik je toen gezeid heb, dat een goed middel was, om in de ope | |
[pagina 301]
| |
lucht te probeere en er dan 'n sigaar bij te rooke. Daniël lachte nu verdoofd, door zijn wangen naar vóor den mond opgeblazen uit te bollen en zijn adem door de neusgaten weg te suizen. - Wat 'n idee, zei hij, je bent van Lotje getikt. Je begrijpt toch wel, dat niemant dat geloove zoû. - Niet geloove?, zei Willem, 'n mooye grap, ze zouwe 'n 'et wel mótte geloove. Want as je dát zou zegge, ja, en jij zoû 'et natuurlijk óok zegge, en we zouwe dat vólhouwe, dan zouwe ze je toch niet kunne straffe, want dan zouwe ze toch nooit kenne bewijze dat we om 'n andere rede hier ware. - Nou best, zei Daniël, late we dan nou maar ópsteke, want d'r zal tóch niemant komme.
Willem kreeg nu twee sigaren uit den binnenzak van zijn buis. Hij gaf er Daniël een aan, zoo maar toestekend, zonder komplimenten, want ze waren maar jongens, en vrinden, en hier stilletjes vertrouwelijk met mekaâr. Willem kreeg zijn zakmes uit zijn zak; toen hij de punt van de sigaar in zijn handen afsneed, begon hij te beven, want hij dacht er áan, het kwam als een trillende vloed in hem naar boven, dat 'et nu gebeuren móest, want dat zij dáar-voor eigelijk alleen hier waren. Nu moesten zij een lucifer aansteken en dat was nog 't gevaarlijkste van alles, want wat kon makkelijker gezien worden dan in-eens zoo'n lichtgloed hier in de donkerte. Maar Daniël wist er iets heel goeds op. Hij deed zijn buis uit en hing het in de takken, zoo dat je alleen maar van het licht iets zien kon aan den kant van de kerkmuur, waar niemant het zien kón. Willem stak het eerst zijn sigaar aan, zijn hand beefde aan de sigaar, zijn lippen mummelden er om heen van beverigheid. Zijn sigaar was nog maar half aan, toen, om de sigaar heen, zijn woorden uit zijn | |
[pagina 302]
| |
mond braken en den lucifer uitbliezen. Hij sprak vóor dat-i 'et zelf wist: - Weet-je wat 'et nou eigelijk is?, zei hij, ik wou... een bizondere-vriendschap hebbe.... - Zoo?, vroeg Daniël, en hij zeî verder niets, want hij dacht dat 'et met hém was, dat Willem een bizondere vriendschap woû hebben. Willem zeî ook niets meer en stak, nu wat kalmer om dat de eerste woorden er uit waren, aan een tweeden lucifer zijn sigaar verder aan. Daarna reikte Daniël zijn hoofd toe en stak aan het-zelfde vlammetje ook zijn sigaar aan, met driftig zuigende trekken. De gezichten waren even van-onderen verlicht, de oogen glansden in den vlamschijn, in Daniëls grijze oogen was als een kleine poeyering van smeulend licht, zoó, dat langzaam heele kleine poeyerbeetjes er in schenen op te brokkelen en weêr te verspatten als zeepbelletjes. Daniël blies met-een den lucifer uit. Zij stonden weêr in donker, als uit iets bovennatuurlijks in de werkelijkheid te-rug, en konden mekaâr eerst niet zien. Toen hoorden zij de glazen deuren van het nieuwe gebouw gaan. Zij schrokken. Een klein zwart professertje, de barret een beetje naar achteren op het hoofd, zoo dat hij een onnatuurlijk groot voorhoofd had, kwam de plaats op, liep de plaats over zonder naar hun kant te zien, verdween door de deuropening van het oude gebouw, waar Daniël en Willem door gekomen waren. Toen leefde het geluid van de glazen deur nog dóor in Willem, en hij had snel van-binnen de gezichten van een dorpswinkel, waar de deuren ook zoo'n geluid maakten. En hij dacht aan zijn moeder, die daar op het buitentje was dicht-bij het dorp. Wat hij hier nu deed, dat rooken, en wat hij nog meer wou doen, dat spreken over iets bijna-slechts, daar zoû zijn moeder | |
[pagina 303]
| |
verdriet van hebben als zij 'et wist. Maar hij bedacht al de vernederingen, die zijn moeder hem had aangedaan, en hij kon die nu alleen bedenken en niets van haar lievigheden, waarom hij bij tijden zooveel van haar hield. Hij herinnerde zich de straffen, die zij hem had gegeven, en al de keeren, dat zij hem had beknord. Nee, hij hield niet van haar, hij voelde niets dan wrevel.
Terwijl zij nog al-door zwegen, had Willem aan Daniël de helft van een kartonnen kokertje om kosmetiek voor je-haar in te bewaren, dat hij van zijn broêrs kamer had gegapt, gegeven, om dat om de sigaar heen te houden, als hij een trek deed en daardoor de gloed van het vurige rontetje erger werd. Willem-zelf gebruikte de andere helft van het kokertje. Als ze geen trekjes deden en de sigaren stil in hun handen hielden, hielden ze de halve kokertjes in hun andere handen en de sigaren met het vuur naar hun lijven gekeerd, zoo dat niemant uit de verte er iets van merken kon. - Nou, wat dunk je d'r van? zei Willem weêr, waarom zeg je niks? - Ja, wat zal ik t'r van zegge! zei Daniël... nou, ik zal maar in-eens rond-uit zegge: als je bedoelt dat je dat met míjn wil hebbe, dan kan 'et niet... niet, dat ik iets tégen je heb, maar ik héb al een bizondere vriendschap, en met twee te gelijk, dat gáat niet. - Nee, dat begrijp ik, maar ik bedoel ook volstrekt niet met jouw, zei Willem, vernederd om dat Daniël hem weigerde wat hij geen-eens had gevraagd. - O zoo! nou, hoû-je maar bedaard, zei Daniël, je hoeft niet boos te worde.
Toen hielden zij zich weêr allebeî stil, de kokertjes met de sigaren er in voor de monden, kijkend naar | |
[pagina 304]
| |
den duisteren grond, al-door rookend met snelle trekjes achter-mekaâr als om zoo-doende beter na te denken. - Nou, zei Willem, nou zal ik je zegge met wie of 'et is, maar je mot me eerst belove, dat je 't niet gek zal vinde en me niet zal uitlache, want ik méen 'et heel ernstig. - Nou? zei Daniël. - Nou, 't is met... Willem begon zenuwachtig te lachen... ja, maar, je mot 'et niet gek vinde, zeî hij weêr, wacht, ik zal 'et liever opschrijve... Daniël lachte: je bent gek, kérel, wat mankeert je toch? Maar Willem liet hem zijn sigaar vast-houden, kreeg een ouden verslonsten brief uit zijn binnen-zak en een potloodje uit zijn broek-zak, hield den brief tegen den boomstam en woû schrijven gaan, maar hij kon niet zien. Nu deed Daniël zijn hoofd met zijn sigaar er-in dicht-bij den boom, en trok telkens erg. Over het vuile brief-papiertje kwamen op die manier dadelijk weêr verdwijnende, rood-gele gloedjes; in die gloedjes schreef Willem met draderige verwrongen letters den naam van den grijzen-jongen. - Scholten? beê-je gek? fluisterde Daniël luid, die lange zwarte filozoof? - Nee, zei Willem, beê-je gek, je-weet wel, die Scholten van de vijfde hollandsche. - O, bliksem! nou weet ik wie je bedoelt, ja-wel, nou, das best... dan mot je maar zien dat je 'n 'et van 'em gedaan krijgt. Zij spraken nu snel, regelmatig fluisterend, zonder elkaâr in de rede te vallen: - Nee, dat is 'et 'em juist, jij mot dat zaakje voor me klaar spele. - Ik? maar Willem, mijn gaat 'et toch niet ân! - Nee, as je 't zóo neemt, gaat 't jou ook eigelijk niet ân, maar ik woû je dat vrage om dat je me vrind bent. | |
[pagina 305]
| |
- Nou, ik wil wel, zei Daniël,... 't is goed, dan zal ik 'et voor je vrage... maar, zeg 'es, kén je Scholten wel ten minste?... Nee, hè?... Nee, dat dacht ik wel... nou, zie-je, dan gaat 'et toch zoo maar niet,... als je 'n 'em nog niet eens gesproken heb, dan kan ik 'em toch niet gaan vrage of-i wel van je wete wil... hij zoû me in me gezicht uitlache. - 't Is waar, zei Willem, maar, weet-je wát? Maak jij dan dat ik 'em eerst 'es spreke kan, en dat wij mekaâr leere kenne.
Zóo spraken ze af. En hierna begon Willem, die zich nu een beetje leêg voelde in zijn denken, als had hij iets heel kostbaars weggegeven, en die in zijn gevoel spijt had over wat hij had gezegd, al vond hij het met zijn verstand ook goed, dadelijk over iets anders te spreken, als om Daniël te beletten al te erg te denken over de besproken zaak. Hij ademde zwaar, tjilpte éens met de tong en de binnen-wangen, zoo als men doet om wijn ná te proeven, en zei, vroolijk fluisterend het nieuwe onderwerp áantastend: - Rook-je lekker?... Kijk, kijk, kijk de rook 'eris na bove gaan... Het gezicht schuin op, zag hij den zacht-grijzen rook opwriemelen en verwademen in den vollen harden nacht van het geboomte. - Ja, heel lekker, zei Daniël, 'et zijn goeye sigare, hoe kom je d'r an? - Nog van huis, zei Willem, ik heb t'r 'n heeleboel meêgebracht, ik heb t'r nog al tijd óver. Ze bekeken nu allebeî hun sigaren, ze wendend en keerend in hun rechter handen, de sigaren met het vuur-rontetje naar boven onder hun kinnen heen en weêr doend, om zoo den rook beter heelemaal en erg onder tegen hun neuzen in te krijgen en ruikend te proeven, zoo als zij de groote jongens hadden zien doen. Daniël | |
[pagina 306]
| |
rookte weêr door, Willem tuurde in het korsterig vuurtje, maar voelde een hitte onder zijn neus, en stak de sigaar weêr in zijn mond. - We worde niet gesnapt, zie-je wel, zei Willem, 't gaat heel goed... - Hee, zei Daniël, da's aardig, ik dacht 'r juist ân. Allebei voelden zij zich nu gemakkelijk, gezellig door dat hun toestand hun plezierig bewust werd. Zij dáchten er nu eerst eigelijk goed aan, wat zij hier zoo deden, en lieten zich luitjes gaan om daar nu goed op in te denken. - 't Is toch aardig, hè, zei Daniël, wáarom of 'et nou toch eigelijk verboden is... - Ja, dat weet ik niet, zei Willem, maar och, wat kan 'et óns schele, wij doen 'et tóch as we wille. Willem en Daniël spogen al-door op den grond van den onaangenamen tabaksmaak in hun monden. Daniël was buiten de heesters gegaan, op de opene plaats, keek peinzend naar de sterren. Zijn lippen bewogen. - Wat doe-je? vroeg Willem. - Ik tel de sterren,... maar 't gaat niet, je komt er niet verder meê, want je kan ze niet uit mekaâr houë... Willen we weêr na binne gaan, de rekreatie zal niet lang meer dure. - Wacht nog eve, eve me sigaar oprooke, zei Willem. Daniël kwam weêr bij hem staan, en vroeg gewoonweg, als hadden ze over niets anders gesproken: - Zeg, hoû je nou wezelijk veel van die Scholten, of hoe zit 'em dat? - Ja zeker, vreeselijk veel, dat is te zegge,... ja, ik hoû vreeselijk veel van 'em, maar je begrijpt me, onzedelijkheid zou ik niet wille doen... ik bedoel niet van onderen an 'em komme, niet mijn hand in zijn broek steke,... want je mot natuurlijk fatsoenlijk blijve... Ik wil alléen bizondere-vriendschap met 'em hebbe. | |
[pagina 307]
| |
Willem sprak gauw, en hij had weêr die woede van eigelijk volstrekt niet te weten wat eigelijk de onzedelijkheid mocht wezen, die hij zoû kunnen doen als hij nu eens wél wilde. Maar het deed er niet toe, hij zoû Scholten hebben, al was 't dan ook om te zoenen alleen, en de jongens zouden het bijna allemaal weten, natuurlijk, want er zoû over gesproken worden, hij zoû nog meer gaan rooken, met Daniël en anderen, en andere heerlijke dingen doen. En ieder-een zou zeggen, dat hij een bizondere groote jongen was, die heel wat durfde.
Een kleine wind begon door de binnen-plaats te waayen. De twee jongens zwegen, Willem was alleen met zijn gedachten, met zijn wilde hoop. Hij ging met zijn rug naar den wind staan, zette zijn linker arm krom uit, de hand op de heup, en rookte, het hoofd trots in den nek gedrukt, met groote langzame zwaayen van de rechter hand, zijn sigaar-eindje, waarvan hij het kokertje af had laten vallen, bewegend in de zwarte lucht, zware rookscheuten fel uitblazend. |
|