Verzamelde opstellen. Bundel 4
(1898)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 309]
| |
[pagina 311]
| |
De Candidatuur van Bommel,
| |
[pagina 312]
| |
en zijn geestigheid was geheel anders. Maar dit stuk komt voort uit de echte, puike, ouderwetsche, Nederlandsche universitaire kuituur, waartoe Huet en zijn tijdgenoten behoorden. En er zoû in Huet-stijl over gesproken moeten worden. Men moet ook zúlk een werk beöordeelen naar zijn aroom, naar ‘wat ruik ik er aan?’ En dan ruik ik er aan: Goethe. Het is even ver af van het Engelsche wild en strak potsierlijke, even ver, zoowel uiterlijk als innerlijk, van de hoog-gelegen en oneffen domeinen der hatende of wanhopige Ironie, - als van de burgerlijke sentimentaliteit en het laag-komieke der Duitsche en Hollandsche blijspelen van dezen tijd. Er is in dit geheele blijspel niets scherps of snijdends. Wie dit meent, is een slechte keurder van menschengemoed. Het is ook niet eene satyre op iets, het is niet eene, door genegenheid voor de eene en afkeer van de andere partij partijdige, hekeling van politieke zeden. De auteur bedoelt niet dat, indien de maatschappij maar anders ingericht ware, het in het leven heel anders zou toegaan, en dat het veel beter ware indien het anders toeging. Het stuk behoort te huis in een hoogere streek. Het is van iemant, die het leven bemint zóó als het is, en het schertsend bemint. De geest van ‘Wahrheit und Dichtung’ is er in.
Het is het werk van een veel-vermogenden, van een betrekkelijk machtigen, geest, van een geest, die het aanmerkelijke voorrecht heeft op zijn gemak te zijn. Het is luchtig gemaakt. Hoe bespeurt men dat de auteur bóven zijn werk leeft en hoe heeft het de bekoring van iets dat lééft en toch spelenderwijs werd gedacht en opgeschreven. Er is ook nog iets, moeilijk nu nader aan te duiden, aan te speuren, een geur van praktijk namelijk, een gemak in het manaeuvreeren | |
[pagina 313]
| |
met een menschengroep in de verbeelding, dat eenvoudig eene transpositie gelijkt van het gemak waarmede men gewoon is in de werkelijkheid van het leven zulk een spel te drijven. Dit ook is kenmerk van zeer goed werk. En hoewel deze hoedanigheid hier natuurlijk slechts in kleinere afmeting wordt aangetrofifen, is zij toch verwant aan een bestand-deel van te recht als best erkend letterkundig werk.
Een waardeerder van dit blijspel behoeft niet te vreezen, dat de goede-familië-toon, die bij oppervlakkige beschouwing van het werk treft en de lezing verkwikkend maakt, door de tegenstelling met het tooneelwerk onzer eenigszins duf-burgerlijke beroeps-letterkundigen, hem tot overschatting der werkelijke of literaire beteekenis zoû gebracht hebben. Want de literaire praestaties der liefhebbers van goeden huize zonder meer, zijn meestal zóó geweldig nietig dat zij waarlijk voor den arbeid der in het vak vergrijsde kommenijsbaasjes nog onderdoen. Is het niet kuriëus dat dit blijspel wemelt van ouderwetsche effekt-zetten, zoo als de veranderingen, die Van Bommel in zijn levensgewoonten en in de kleeding van zijn knecht maakt dádelijk na dat hij in de courant heeft gelezen, dat eenige kiezers daar iets tegen hebben, zoo als de draai, die het mogelijk maakt, dat Van Bommels dochters beide juist verloofd worden op den feest-avond zijner verkiezing, - en het er toch zóo staat, dát het kan en men zich gewonnen geeft? Met zulke motieven schrijdt de tooneelschrijver op een grens, waar het zeer goede en het zeer slechte elkaâr raken. De vraag is of men een tooneelstuk volgends de routine maakt, meenend het leven weder te geven, óf dat men het leven wedergeeft, ontdekt | |
[pagina 314]
| |
hebbend dat het dagelijksch als een tooneelstuk speelt om ons heen. Die alleen naar zijn tooneelspel-schema kijkt en zorgvuldig de gevalletjes samenrijgt, die hij behoeft volgens de voorbeelden, doet verkeerd; die alleen naar het leven kijkt en dán een tooneelspel maakt als 't ware toevallig vol effektjes, doet goed. Want in waarheid ís het leven vol theater-effekten. Of men nu òf het eene òf het andere blijkt gedaan te hebben, ligt aan kleine schakeeringen in de voorstellings- wijze, in de gesprekken, die bezwaarlijk zijn te demonstreeren. Het geheele laatste tooneel van het laatste bedrijf der ‘Candidatuur Van Bommel’ lijkt zóó uit de eerste de beste vaudeville overgenomen, - hoe verdacht is niet de algemeenheid der feestvreugde, nu op dezen heuglijken avond der verkiezing, juist ook de twee dochters verloofd zijn. En toch is het zóó gemaakt dat men de onverwrongen realiteit herkent; men meent ze nóg te hooren de al of niet eens gehoorde woorden, toen gij al of niet met den heer S. in den trein zaat en hij U vertelde: ‘Ja, op dien zelfden dag mijner verkiezing, werd de verloving van mijn beide dochters beklonken, is dát niet toevallig?’ - het was tusschen Arnhem en Nijmegen, was het niet?... - de ‘Candidatuur van Bommel’ gelijkt zoozeer op het leven en op een tooneelspel te samen, dat al wat gij in het leven hebt gezien u als brokken van een blijspel begint voor te komen. - Zoo is er ook iets met de taal. Wie heeft niet bemerkt, dat dit blijspel een bizonder goeden taal-stijl heeft, te weten niet intiem of absoluut realistiesch en toch natúúrlijk, zonder hapering. Hoe komt het dat al wat dominee Langelaan zegt, niet karikatuur is en ook niet vervelend om te lezen is als een kopie-zondermeer zoude zijn, maar zoo volkomen matig belachelijk | |
[pagina 315]
| |
als het heele goede leven zelf?... Dit is het geheim van den schrijver. Het komt door dat dominee Langelaan zegt precies Wat een werkelijke dominee zoude zeggen, maar er tóch een zekere keus is gedaan. Deze keus doet de blijspelauteur van zelf en al schrijvende. Het is dit vail zelf werkende vermogen tot juíste keuze, dat de aanwezigheid van ‘talent’ bewijst. Het komt om dat, - toén gij met den heer S. in den trein zaat en hij u de bedoelde mededeeling deed, - toen woei et zulk een zoele zomerwind door het op de wijde vlakte geopende raampje en het was zulk een goede zonnige Dinsdag, en de heer S., die zeî dat zoo..., zoo aardig,... weet gij nog? Nu, de heer Doctor Juris, auteur van de Candidatuur Van Bommel, heeft ook eens zoo in den trein gezeten, en de wind was bizonder zoel, die van de zeer wijde vlakte kwam en het was toch zóó zonnig, dien Dinsdag....
Het stijlwezen dezer klassieke komedie, - want dit - en niet een latijnsch gedicht zoo als zij op kostscholen en aan universiteiten door filologen worden gemaakt - is nu klassiek werk, aangezien een arbeid niet klassiek wordt door dat uiterlijke taalvormptjes van klassiek genoemde auteurs er in zijn nagepeuterd maar wel, en ten zeerste, door dat, in mindere of meerdere mate, een klassiek gevoelen van het leven zich achter den arbeid bevindt; - het stijlwezen dezer komedie houdt zich in evenwicht tusschen het benepen-fatsoenlijke aan de eene zijde en het woestkluchtige aan de andere. Beide uitersten zijn in het stuk vertegenwoordigd. En dit zijn natuurlijk fouten, want al doet hun aanwezigheid de qualiteit van het blijspel des te beter uitkomen, - op déze wijze is het niet geoorloofd met schaduwen te werken. De eerste fout vergeeft de lezer den auteur niet, | |
[pagina 316]
| |
voor de tweede, - het óverloopen in de richting van de klucht - acht hij een, juist om de dolle gedurfdheid, vergeeflijke, uitspatting, al mócht het dan ook eigenlijk niet. Het benepen fatsoenlijke ligt in het verloop, dat het merkwaardig ingelegde motief van de schuld van Van Bommel, aan zijn overbuur, den heer Donker, aan het slot heeft. Dit, kurieuselijk, met een hier zeker door den lezer niet voorziene, bepaald Poe-iaansche, allure begonnen motief, gaat als een steeds dunner wordende slingerlijn door de mozaïek van het werk tot het in het laatste bedrijf, geheel onherkenbaar geworden, als het dunst en zoetst konventioneele der aanwezige motieven, harmoniesch tusschen de overige tracht vast te glippen. De inzet van dit motief is uitmuntend: de overbuur, ten nadeele van wien Van Bommel zich oneerlijkheid heeft te verwijten en van wien hij nu meent dat die, om hem, Van Bommel, na te doen en te sarren, telkens aan zijn raam komt als Van Bommel aan het zijne staat, met zijn knevel speelt, zooals Van Bommel dat doet, en, al schouder-ophalend, een zonderlinge beweging van geld-tellen met zijne handen maakt. Daarna komen de bezoeken van dien overbuur Donker bij de Van Bommels, en de toestand van het werk blijft voortreffelijk - door de magistrale schaduwwerking van dit motief, een schaduw-werking niet van zichtbare plastiek, maar van zuivere psychische dracht, doch zich niet als zoodanig aanmeldend en dáarom voortreffelijk. Doch nu vervolgens Van Bommel zijn schuld aan Donker heeft afgedaan, heeft het motief eigenlijk uitgediend, maar daar de noodzakelijkheid zich liet gevoelen alle deelen in het laatste bedrijf weder te doen samenkomen, verschijnt het motief daar weder doch nu, in zich zelve geen levensvatbaarheid meer hebbend, weggekwijnd tot een zoet theater-narigheidje: | |
[pagina 317]
| |
Donker, die het eindelijk van zijn schuldenaar verkregen geldje aan Van Aalst geeft op dat hij zich met een van Van Bommels dochters zoû kunnen verloven, plotseling en zonder dat Donkers karakter er ons op had voorbereid. Men kan dit konventioneele trekje een technische fout noemen, een fout tegen de hoogere techniek, begaan om den wille der lagere techniek, maar technische onvolkomenheid is niet te scheiden van geestelijke onvolkomenheid, waarvan zij de uitdrukking is. De afbuiging tot de eischen van het métier zonder in harmonie te blijven met de hooge gesteldheid van onzen geest, bewijst een kleine lakune in die gesteldheid zelve.
De tweede, maar prettige, fout, is de inleiding, aan het slot van het laatste bedrijf, der dekoratieve figuur eener oude dame, die in de dolle geestdrift, die allen door Van Bommels verkiezing tot Lid der Tweede- Kamer heeft bevangen, meê komt zingen en met haar stokje de maat slaan op den vloer. De opkomst dezer onbekende en zwijgende dwaze oude dame geheel aan het slot, is een dolle streek van den auteur, die schril kontrasteert met den stijl van het tooneelspel, maar wijl de felle guitigheid van dit uithaaltje aan grootere manieren verwant is dan de geringe fatsoenlijkheid van het eerstgenoemde foutje, wordt zij lachend bijna aanvaard. |
|