Verzamelde opstellen. Bundel 4
(1898)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 319]
| |
[pagina 321]
| |
Huysmans' ‘Cathédrale’.Dit boek van Huysmans is zeer slecht werk. Wij moeten het zoo streng beöordeelen wijl immers Huysmans' werk zich toch altijd nog aanbiedt in de houding van kunst-werk. Nu, éen kunst-werk is het niet, kunstwerk is het ook niet; éen wetenschap-werk is het niet, en wetenschappelijk werk is het ook niet. Het is een verzameling aanteekeningen van een nurkschen oudheidkundige, - welke oudheidkundige in der daad véél meer smaak heeft dan het gros der ‘Katholieke’ boekhandelaars, geestelijken en leeken van den tegenwoordigen tijd (hetgeen niet veel zègt); welke oudheidkundige echter, wat de Bouwkunst betreft, naar ik meen, toch niet zoo veel meer smaak heeft dan de vertegenwoordigers der oudheidkundige beweging, die de ‘Romantiek’ genoemde letterkundige beweging, - omstreeks 1820-1840 - vergezelde; - en welke aanteekeningen de meest brute en incoherente massa te zien geven, die men zich denken kan, terwijl dit hun voorkomen zeker niet veredeld wordt door de draadjes van een soort populairen samenspraak-vorm en de achtergrondjes leuke opmerking omtrent het hedendaagsche leven, die zich tusschen de graauwe, onaanvaardbare bonken van onverwerkte wetenschappelijke notities vertoonen. Terwijl ik schrijf komen - en alsof zij weemoedig | |
[pagina 322]
| |
beefden - voorstellingen van een kathedraal in mij bewegen. Ik zie de schoone zwarte kathedraal met in de hoogte haar vensters van felle en zoete kleuren, en in de schemer-duistere ruimte omlaag, op de naakte vlakte van blauw-grijze vloersteenen, de neergezonken gestalte van dezen armen man, die veel heeft geleden, en die nu bidt tot de kunst van vergane tijden, wier kunstenaars de schoone gedachte hadden, dat als zij schilderden in glas het licht dat hunne werken zoû doen leven en tot ontroering brengen het door God zelfgeschapen daglicht zelf zoû zijn. Zoo schilderden zij hun gedachten, en verbonden die aldus daarmeê, als op een achtergrond van Eeuwigheid.
De Kathedraal van Chartres, de Kerk der Vrouw bij uitnemendheid, de Kathedraal der Heilige Maagd! Deze man aanbidt de Vrouw niet, als het Beeld des Levens, en des Leven-gevenden Levens, deze man vergoddelijkt niet de Vrouw. Maar hij aanbidt de Kunst. Terwijl de kunst slechts uitdrukking van Levensliefde zijn moet, heeft hij de Kunst gesteld bóven het Leven, boven het door hem onbegrepen Leven en het wellustig spelen zijner eenzaamheid in den nacht der kathedralen met de kleur-rijke portretten der vergodlijkte geliefden van doode poëeten is eene rampzaalge dwaling naast het doen van een, die vol van gratie in het landschap van zon en groen en bloemen met ontblootten hoofde, terwijl de zon zich afbeeldt in den glans die om zijn haren rondt, de oogen beurtlings neêrgeslagen en schroomvallig opgeheven, de geliefde Vrouw ontmoet, of knielend nederzinkt waar hij het leven, zoo als hij het schoonst zich denkt maar voor zich zelve onbereikbaar vond, in Haar die zoo stil in Gods licht zelf wadend beweegt, daar vóór zich vindt.
Maar hierover dacht ik thands niet te schrijven. Ik | |
[pagina 323]
| |
wilde alleen te kennen geven, dat geene liefde voor de schoonheid van kathedralen noch mede-lijden met den zwakken en graauwen, maar zeer zuiveren en oprechten, die hierin zijn geluk vond, mij kan weêrhouden in wat ik om de waarheid en om een beginsel zeggen wilde.
Een bladzijde met iets oppervlakkig en zuiver geziens er op, dat is iets; een bladzijde met iets diep doordringend en zuiver geziens er op, is meer; een bladzijde met iets zuiver geziens en tevens innig gevoelds er op, is meer dan eene, waarop alleen iets wordt gezien; en best van allen is de bladzijde, waarop iets diep doordringend gezien en gevoeld, nu zelf voor het gehoor ook als muziek bewegen gaat. Dit geldt voor kunst. Nu zijn er onoptelbaar veel verscheidenheden: bladzijden van poëzie, waarop alleen iets wordt gehoord en niets gezien; van psychologie, zonder veel koloriet of muziek, die tóch tot de literatuur behooren; van lyrische of sentiment-volle filozofie; van beeldend welsprekende historiografie, en vele andere, die ook letterkundige waarde hebben. Maar voor ons doel is het zoo even aangegeven inzicht voldoende. Gesteld nu, dat Huysmans gelijk heeft, waar hij beweert, dat de middeneeuwers beter kunst hebben gemaakt dan al degenen, die na hen zijn gekomen, - dan is iemant die, naturalistiesch goed, beschrijft hoe een kaas voor een venster ligt, den middeneeuwers nader dan een ander die, zonder dat in zijn gezegde zelf iets gezien, gehoord of gevoeld wordt, beweert: ‘de middeneeuwsche kunst is onvergelijkelijk beter dan de naturalistische, die slechts verval van Renaissance is’, of iets soortgelijks. De hoogste Poëzie is eene samenstelling van zien, gevoelen, en muzikaal bewegen. Dus is de minste bladzijde, waarin iets zuiver wordt gezien, haar nader dan de koude vermelding van welk inzicht ook. Zonder gewaagde stelling, is dus aan te nemen dat | |
[pagina 324]
| |
Huysmans met zijn eerste, naturalistische, romans dichter bij de middeneeuwsche kunst was dan met dezen laatsten. Terwijl Prins en Huysmans beiden middeneeuwenwaards het naturalisme hebben verlaten, is Prins den goeden weg gegaan en Huysmans den verkeerden. Prins heeft zijn stijl veranderd, zoo dat zijn werk uit het laatste tijdperk feitelijk plastiesch op middeneeuwsch werk gelijkt. Huysmans schijnt niet begrepen te hebben, dat de zaak niet was thands over middeneeuwsche kerken en kloosters te gaan spreken zoo als hij vroeger - of liever véél minder goed dan hij vroeger - over negentiende-eeuwsche stads-straten en barbierswinkels sprak; maar dat, naar zíjne voorliefde dan, de zaak was zijn onderwerpen, zij 't dat het kerken, kloosters, straten of barbierswinkels waren, te gaan zien zóó als de middeneeuwsche kunstenaars de onderwerpen zagen.
Ontleden wij het werk en noemen wij de elementen, waaruit het bestaat. Ten eerste, naturalistiesch-poëtische beschrijvingen of impressie-wedergevingen van het landschap der streek van La Salette, waar het mirakuleuze Madonna-beeld zich bevindt; van het dag-worden in de kathedraal van Chartres; van die kathedraal van buiten gezien, enz.; ten tweede, grappig-realistische beschrijvingen en opmerkingen over het hedendaagsche, klein-steedsche en bin nenhuizige, leven, -: de tocht der met allerlei modellen van oude hoeden gedekte burgers, die den nieuw aangekomen bisschop gaan huldigen; de verhouding van Durtal tot zijne huishoudster, die hem met een borstel ‘vervolgt’ terwijl hij pluizig de trap afstormt; de wijze waarop de neus van den abbé Plomb onder zijn bril vandaan komt, enz.; ten derde, redeneeringen van Durtal omtrent zijn gemoedstoestand, met name zijn aarzelingen over het al of niet voorgoed in een klooster gaan, welke met | |
[pagina 325]
| |
de weidsche benamingen der mystische psychie worden getooid; ten vierde, overschrijvingen van hetgeen de leergierige Durtal in allerlei oudere en nieuwere boeken heeft gevonden omtrent de architektuur, de beeldhouw- en glasschilderkunst der kathedralen, de zinnebeeldigheid daarvan enz., over de levens van eenige Heiligen, enz.; ten vijfde, een artikel over de Krooning der H. Maagd van Fra Angelico; ten zesde, alleen-joviale opmerkingen over het dagelijksch leven,: dat het gebraad zoo sappig was, enz.; ten zevende, een fantazie omtrent tuinbouw in den trant der middeneeuwsche architekturale of sculpturale zinnebeeldige of allegorische samenstellingen; ten achtste, mokkerijen over den toestand der hedendaagsche katholiciteit. Deze elementen zijn samen-gesteld tot een Geheel, dat nauwelijks in iets anders nog bestaat dan in hun ingenaaidheid tot éen kompakte boekblaadjes-massa. In-der-daad, kan gezegd worden dat hier eenig innerlijk verband is te bespeuren? Is er eenige beweging, daling en rijzing van gemoedsleven, te zien? Heeft de schrijver eene ziele-reis gedaan door het wezen der kathedraal, die verbeelding van het middeneeuwsche geestelijke leven, zoo dat zijne ziel er anders uit komt dan zij er is ingegaan? Is er ook maar eenige harmonie, zij 't alleen ten bate van het uiterlijk voorkomen, van het stijl-oppervlak, tusschen de details uit het hedendaagsche leven en de mededeelingen uit oude stelsel-verklarende boeken? Is de middeneeuwsche Bouwkunst, Beeldhouwkunst, Glasschilder- of glas-brand-kunstzoo als die in de kathedraal wordt aangetroffen, er mooi in beschreven en verklaard, zoodat wij wel niet den indruk krijgen, dat hier gesproken wordt door een Roomsch-Kristelijk dichter, die in die kunst gelooft als in de laatste schoonste middellijke | |
[pagina 326]
| |
openbaring van God-zelf, maar toch door een naturalistiesch, eklektiesch, en de dingen objektief bekijkend kunst-historikus welke echter dán door de schoonheid der AEgyptische, dán door die der Grieksche, dán door de schoonheid der Middeneeuwsche Kunst zóó wordt aangedaan, dat er beweging in zijn stijl komt bij de aanschouwing van het schoone, waarvan hij verhaalt? Helaas neen. Het is niets, niets, niets.
Waar wij Huysmans, den kunstenaar, dan toch zeker moeten zoeken, - het zal zijn in de poëtische beschrijving van het landschap om La Salette, en in die van het dag-worden in de Kathedraal te Chartres, - want, wat de grappig-realistische opmerkingen uit het hedendaagsche leven aangaat, - het zijn bladzijtjes op de wijze van Dickens, dus wel aardig maar noch fijner van voorstelling, noch sterker van komieke kracht, missend elk spoor van groot-satyrische dracht. En deze poëtische beschrijvingen, - bekeken als kunstwerk, als stijl, zijn zij uiterst zwak! In de beschrijving van het landschap om La Salette is de uit Zolaas werk zoo bekende naturalistische zinnebeeldigheid zwak en koud aangebracht, vereenigd met een soort mystische of psychische plastiek-intentie, zoo dat iets kils en akeligschijnbaar grandioos', iets te gelijk teringachtig duns en monsterlijk uitgewassens, is ontstaan, iets als het naturalistiesch zinnebeeldige in dienst van den klerikalen redakteur eener provinciale courant. Het dag-worden in de kathedraal is een der enkele plaatsen, waar ons waarlijk ten minste iets te zien wordt gegeven. Het wijkt echter niet af van den naturalistisch en stijl, - eerder eene vergroving op De Goncourt dan eene navolging van Zola - en is in dien stijl zwak.
De redeneeringen van Durtal omtrent zijn gemoedstoestand blijven ver beneden hetgeen ons van dien aard door | |
[pagina 327]
| |
Huysmans in Là-Bas en En Route werd gegeven. Feitelijk is er te Chartres niets met de ziel van den heer Huysmans gebeurd. En met de andere bestand-deelen van zijn persoon is alleen gebeurd, dat hij eenige malen gedineerd heeft met een paar pastoors, met wie hij onbeschrijflijk vervelende gesprekken over den inhoud van oude boeken heeft gevoerd. Vermoedelijk is zijne ziel daardoor zoo vast in slaap gevallen.
Want waarlijk, meer tergende lektuur dan de massaas, zoo maar overgeschreven en zoo maar, inert, aangeboden, studie-aanteekeningen uit allerlei geschriften over de Kristelijke Symboliek, zonder dat de schrijver tusschenbeide komt om er eenig verband tusschen aan te brengen, om er althands aangenaam van te verhalen, - zonder dat er ook maar de vage strooming in komt, die aanwezig kon zijn indien ze als gegevens voor een wetenschappelijk pleidooi of zoo moesten dienen, - meer tergende lektuur is niet te denken. Hoe opgelucht gevoelt men zich bij de lezing, als eindelijk mevrouw Bavoil, huishoudster van den geestelijken heer Gévresin, tusschen-beide komt om een glaasje cassis aan te bieden, te zeggen dat het eten klaar is, of wel Durtal zijn hoed neemt om weg te gaan of op andere wijze het heerlijke daaglijksche leven even wordt aangedaan. Maar wat doet Huysmans op een andere plek weêr, tegen het einde? Hij wil geven een roman, een kunstwerk, een bóék dan. Dat is, zoû men zeggen, iets dat misschien nog degelijker, meer verzorgd dan een tijdschriftartikel moet zijn. En daar geeft hij me zijn nuchtere overlegginkjes omtrent het vraagstuk of hij al of niet zeker tijdschrift-artikel zal maken! Dat is dus iets dat nog veel minder dan het tijdschrift- artikel is! Ah ça, de qui prétendez vous vous foutre à la fin, mon ami! | |
[pagina 328]
| |
Er is echter een gedeelte in het boek, dat goed is. Ik vind wel niet, dat dit al het andere verontschuldigbaar maakt, want tot innigen of grooten stijl wordt ook hierin niet gerezen, - maar dit is wel het hart van het boek. Hier ziet men Huysmans op zijn mooist, op zijn 's Zondagsch. Ik bedoel de beschrijving der schilderij van Fra Angelico, ‘De Krooning der H. Maagd’,Ga naar voetnoot1) De vraag is voor mij niet zoo zeer of het begrip, door den schrijver hier van deze schilderij gegeven, juist is. Ik houd dit begrip, overigens, voor zeer juist, en diep doordacht. Maar de vraag is of in den toon hier iets is van waarlijk gevoelen. En dan vind ik van ja, het is een mooi geschreven stukje. Het blijft kritiek, causerie, ook wordt de wijde gang eener stel-wijze als die van Taine gemist. Taine daarentegen had de mystiek niet zoo bestudeerd als Huysmans en had de schilderij dus niet zóo kunnen begrijpen. En Huysmans, zulk een hekelaar van alles, en overigens zulk een graauw studiosus in dit boek, heeft hier zijn Ideaal gevonden. En nu beweegt er, in de soberheid der kort en hevig prijzende woorden, beweegt er toch iets. Het is althands als zoû er bijna, door de werking van kleurige bijvoegelijke-naamwoorden en zelfstandige-naamwoorden op elkaâr, door den bouw der tegen-stelling, die eerst doet zien hoe de schilderij bij oppervlakkig bekijken niet meê valt en deze onder-stelling opvoert tot zij bereikt de vraag, of dan dus deze schilderij eentonig en gemeengoed is en hare vermaardheid overdreven, om dán de oorspronkelijke stelling boven deze te doen wederkeeren en door haar lof zonder voorbehoud, door haar als oneindige lof, de onder-stelling slechts als hare haar versterkende schaduw te doen werkenGa naar voetnoot2); - het is als | |
[pagina 329]
| |
zoû er bijna in den stijven en graauwen schrijftrant iets gaan kleuren en vloeyen. Wel verre echter van mystieke lyriek te zijn, is deze stijl zelfs geen romantische lyriek, maar blijft fijne, gevoelige waardeering van een naturalist, die tot eene groote rijpheid in schilderkunst kritiek is gekomen. Toch is er, naar ik meen, bij Huysmans eene vergissing in het begrip dezer schilderij. Bij de bearbeiding der tegen-stelling, daar waar de wedergekeerde oorspronkelijke stelling, na zich eerst hoog boven hare omgeving te hebben verheven, nog eenige malen in lagere gevecht-spelen met de onder-stelling zich herhaalt, om de bewonderings-uiting aldus geleidelijk te laten uitruischen, plaatst hij dit vakje (hij heeft er namelijk op gewezen, dat alle figuren van Apostelen en Heiligen in deze schilderij regelmatige en beminnelijke gezichten hebben, dat zij allen bloedrijke en welvarende, aandachtige en vrome lieden zijn, met gevulde en ròse wangenGa naar voetnoot1): ‘Les types des Apôtres, des Saints sont, nous l' avons dit, quelconques. Eh bien, fixez le visage de ces hommes et discernez combien, au fond, ils aperçoivent peu la scène à la quelle ils assistent; quelle que soit l' attitude que leur attribue le peintre, tous sont recueillis en eux-mêmes et contemplent la scène, non avec les yeux de leurs corps mais avec les yeux de leurs âmes. Tous examinent en eux-mêmes; Jésus les habite, et ils le considèrent mieux dans leur for intérieur que sur ce trône.’ Deze verklaring evenaart eene mogelijke bewering dat in den Hemel de kloosterlingen gelukkiger zijn dan de katoenmakelaars of dat men in den Hemel niet beter kan doen dan zeer in zich zelf gekeerd te wezen. De handeling der schilderij van Fra Angelico heeft | |
[pagina 330]
| |
namelijk plaats in den Hemel. En de menschen volgends wier begrip de Hemel het tegenovergestelde is van de Aarde en die zich op de aarde afscheiden van het aardsche leven om beter in zich zelf den hemel, of den vóor-schijn daarvan, te beschouwen, hebben zich, eenmaal in den hemel zelf gekomen, niet meer af te scheiden. Het is dan ook niet met de oogen hunner ziel, bij wijze van spreken, in tégen-stelling tot de oogen van hun lichaam, maar het is met de oogen hunner ziel, die, daar zij de Eenheid bereikt hebben, één zijn geworden met de oogen van hun lichaam, dat zij kijken naar wat plaats heeft op den Troon, welke troon, met hetgeen er op gebeurt, niets anders is dan het allerheerlijkste zelf, dat zij op de aarde in de verte aanvoelden of omneveld aanzagen, toen zij van het uiterlijk der aarde zich afwendend alleen in hun binnenste keken om er de voorhoven des hemels te aanschouwen. Dit is de opperste aard of de geest der schilderij van Fra Angelico, dat hij materieel heeft uit-gedrukt wat de groote Heiligen, waartoe hij behoorde, in hun Visioenen zagen, en het is een even absurde gedachte dat de hier voorgestelde Heiligen hun oogen hebben afgewend om in hun ziel te kijken, toen zij reeds in den Hemel waren, als het vermoeden zijn zoû, dat de Heilige Teresia, toen zij Jezus, die voor haar het centrum van den Hemel was, op de trap tegenkwam, de oogen zoû hebben gesloten om door die ontmoeting niet afgeleid te worden van haar innerlijke bespiegelingen. Overigens is echter de beschrijving dezer schilderij het mooiste stukje van het boek en is het wel jammer dat Huysmans, indien hij ons al niet over de kathedraal van Chartres kon geven, wat hij over de ‘Krooning der H. Maagd’ van Fra Angelico gaf, het niet zóo heeft weten te maken dat de overbrenging van | |
[pagina 331]
| |
zijn indruk dezer schilderij zich tot zijn werk over de kathedraal verhield zoo als een kleur-rijk lichtend venster harmoniesch passend midden in de kerk en waarin de beteekenis der kerk geconcentreed zoû worden aangetroffen, zich tot het geheele kerkgebouw verhouden zoû. De alleen-joviale opmerkingen over het dagelijksch leven, en vooral de fantazie omtrent allegorischen tuinbouwGa naar voetnoot1), in verband met de belangloze redeneeringen over Durtals eigen gemoedstoestand, doen een vermoeden ontstaan, dat, naar wij hopen, door het volgende werk van Huysmans niet zal worden bewaarheid, en wel dit: dat deze zeer voor indrukken vatbare en naar zijn omgeving van natuur veranderende mensch, de dichterlijkheid in het ‘geloof’ of in de godsdienstigheid niet gevonden hebbende, verdort in plaats van in anderen bloei weêr op te komen, en allengskens de natuur van een geleerden en oudheidlievenden koster of kapelaan-uit-de-provincie aanneemt. Ik heb een zeer lugubere impressie van die gesprekken over allegorischen tuinbouw gekregen. Deze zijn namelijk zoo stóm vervelend, - wijl zij om zich zelfs wille gegeven worden en de beschrijving der stoelen, gebaren enz. ontbreekt, die er nog een soort van genrestukje van hadden gemaakt, - dat men in gezelschap van eenige vale maniakken meent te zijn, bijv. sigarenpijpjesverzamelaars, die, nadat zij samen de geheele pijpjeswetenschap hebben behandeld, om de tafel zittend elkaâr met een idioten lach voorstellen: ‘Kom, laten wij nu de sigarenpijpjes eens in allerlei figuren gaan leggen, cirkels, vierkanten, driehoeken, - waarom? Dáárom, om dat dat zoo aardig is’ - en die daar dan uren meê bezig blijven.
Ik dacht bij de lezing telkens, - en vooral ook weêr toen ik las aan het slot hoe Durtal door zijn | |
[pagina 332]
| |
vrienden, met een zachten dwang, dien hij bemerkt en waartegen hij zich toch niet verzetten kan, dien hij eigenlijk náár en goed voor hem te gelijk vindt, er toe gebracht wordt den abbé Plomb naar het klooster van Solesmes te vergezellen, ik dacht: wat is het boek toch oprecht overal, het behoudt toch de verdienste dier zich nooit verloochenende oprechtheid; juist zoo als het hier wordt voorgesteld met dat vertrek, precies zóó gáát het; - maar ach, wat heeft men, in een kunstwerk, met oprechtheid te maken die anders niet is dan dat. Per slot van rekening behooren deze bladzijden dan toch weder tot een kategorie van literatuur, en wel tot een psychologie, die waarlijk te elementair is om zoo maar te worden aangeboden.
De quaestie met dit boek is hiertoe samen te vatten: Huysmans heeft willen geven een soort van poëem van de kathedraal, niet slechts een poëem van de kathedraal zoo als Zola het poëem eener kazen-uitstalling geeft in Le ventre de Paris, maar mooyer om dat een kathedraal een mooyer onderwerp is en om dat de fijne kunst-kritikus Huysmans fijner de dingen, vooral de kunst-dingen, voelt en uit-drukt dan de wel groote maar ook dikwijls wat grove romanschrijver Zola. Buitendien zoû zijn werk geheel anders worden daar hij immers de geheele symboliek der kathedraal en voords de diep waargenomen vervormingen van zijn eigen ziele-wezen, volgends de leer der oud-kristelijke mystische boeken, er bij te pas zoû brengen. Van dit alles te samen zoû hij een kunstwerk maken, van een beter soort dan de naturalistische.
Dit heeft de arme man totaal niet, en in de verste verte niet, gedaan. Hij heeft niet begrepen dat men om tot een andere | |
[pagina 333]
| |
kunst te komen zijne ziel zelve moet veranderen, en zoo niet zijne ziel, dan toch zijn zien, zijn plastiek en andere stijl-elementen. En nu hij de naturalistische kunst meent verlaten te hebben is hij daarmede niet tot eene hoogere, maar wel buiten alle, kunst gekomen. Nu heeft hij niet gegeven een poëem dat zelf is als een kleine kathedraal. Nu heeft hij niet gegeven een fragment zijner zielegeschiedenis, waarin de vereeniging dier ziel met het wezen der kathedraal wordt getoond. Nu heeft hij zelfs niet gegeven een goed geördonneerde en behagende studie over het groote Bouw-werk. Maar hij heeft gegeven een chaotische hoeveelheid anekdotief en dokumentair vóórwerk, waardeloos en ongenietbaar, en zijn geest is gebleven niet die van een minnaar maar die van een nieuwsgierige, van een interessant-vindende, - nergends een enkele flexie van gemoed in zijn taal, zelfs waar hij spreekt over of bidt tot de Maagd die hij meent te beminnen -, en welke nieuwsgierigheid thands tot verzamelaars-waanzin versuft. |