Verzamelde opstellen. Bundel 4
(1898)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 299]
| |
[pagina 301]
| |
Fransche Symbolisten.Opmerkelijk is het opstel van Camille Mauclair in de afleveringen van 15 Oktober en 1 November 1897 der Nouvelle Revue, getiteld: ‘Souvenirs sur le mouvement symboliste en France.’ Het doel is nu eens duidelijk aan de menigte uit te leggen, wat eigenlijk ‘Ie mouvement symboliste’ was, waarover zij zooveel gehoord heeft en dat ten slotte tot niets heeft geleid. Het artikel is leelijk door den toon van klikken, van frisch en verstandig open-leggen wat vertrouwelijk had behooren te blijven, dien het nu en dan heeft. Omtrent niets wellicht is omzichtige schroom en eerbiedige heimelijkheid zóo voorgeschreven als jegens doode geestdrift van vrienden. Wat zij openlijk schrijvende hebben beloofd en - niet gehouden - daar kunt gij van gewagen, indien het noodig mocht zijn; maar zwijgen zult gij over hun heete hoofden en opgewonden gesprekken gedurende de nachtwandelingen uwer jeugd en waarbij gij alleen in uw hoedanigheid van vertrouwelijk vriend waart tegenwoordig.
Nu zijn zij effen en gelaten, wellicht vergroofde, menschen geworden, - zwijgen zult gij over den bloei hunner jeugd, die- verdord is vóor den tijd. | |
[pagina 302]
| |
Het artikel is ook leelijk, wijl de schrijver zijn eigen werk, - nauwelijks drie jaar oud - daarin verstoot.
Leelijk ook wijl hij de oprechtheid, de gulheid, het felle dweepen ontkent, waarmede sommige schrijvers en schilders, die tot de ‘symbolisten’ gerekend werden, de anarchisten hebben toegejuicht en ontvangen. Leelijk om den heelen geest van goed-makerij, om de bedoeling lagelijk duidelijk te maken, dat dit alles zoo erg niet is geweest.
Het opstel is overigens verdienstelijk, om de naauwkeurige geschiedkundige uit-een zetting van de Fransche letterkunde der laatste veertien jaar, die het geeft. Geheel juist wordt de oorzaak van de mislukking der Beweging in Frankrijk er door aangegeven. Vele der symbolisten namelijk waren wel rijk-geestelijke geleerden en scherpe Kunst-leer-kenners, de theorie van het symbolisme was eveneens zuiver, hoewel nimmer volledig geformuleerd; maar het voornaamste ontbrak. De theorie namelijk is niet verstandelijk aanwendbaar. Eerst moet de Dichter er zijn, die kan dan, meer of minder bewust, de theorie in praktijk brengen. Hij mag zelfs ook, en volkomen onbewust, een heele andere theorie in praktijk brengen. Als hij maar Dichter is. Dit is nu juist wat ik altijd gedacht heb, als ik er mij rekenschap van gaf: dat van de zoogenaamde Fransche Symbolisten iemant, die noch een geleerde, dus ook geen Kunst-leer-kenner, noch zelfs een Symbolist was, namelijk Verlaine, de eenige was, die in 't groot werkelijk iets beteekende. De positie van Zola tegenover het mislukken der symbolisten-beweging in Frankrijk, is prachtig. Wie is de grootste schrijver van Frankrijk?.... Zola. Of meendet gij soms, dat Remy de Gourmont, Marcel Schwob of Henry de Regnier grootere schrijvers dan Zola zijn? | |
[pagina 303]
| |
De beste schrijvers der Symbolisten-groep zijn André Gide en Camille Mauclair, geen van tweeën eigenlijk symbolist en beiden zwak, zwak. Dat de conceptie van Wagner, Nietzsche of Ibsen, of een andere 19e eeuwsche Engelschman of Duitscher superieur aan die van Zola zoude zijn, zooals Mauclair te verstaan geeft, - ik zal het niet betwisten. Zola is de grootste schrijver van Frankrijk. Dat er een groote massa waardeloos is in Zolaas werk, ik weet het; maar ik blijf Zola in zijn massa goed werk verkiezen boven Flaubert, boven De Goncourt, - Daudet komt hierbij heel en al niet in aanmerking; verkiezen blijf ik hem ook boven al wat de symbolisten in Frankrijk hebben voortgebracht. Niet Zolaas intellektualiteit of kritiesch inzicht af smaak boven de hunne; maar zijn werk boven hun werk. Mallarmé is geen dichter, maar een aesthetikus, die intellektueele proeven van stijl-essence heeft gegeven. Zola geeft onverfijnd, - dus wat grof, 't wordt toegegeven - eenvoudig, eerlijk en goed werk, zonder veel verheffing, grof maar zuiver Nu, dit is, - alle verdere vraagstukken van stijl er buiten gelaten - beter dan het kleine, intellektueele werk, dat geen kunstwerk, geen literatuur is, dat heelemaal niets is (Remy de Gourmont, Alfred Jarry, etc., etc.), en dan het werk van hevige, maar valsche, verheffing (Elémir Bourges, schrijver van Le Crépuscule des Dieux en Les oiseaux s'envolent et les fleurs tombent), waarin, op twee manieren dus, de symbolisten falen. Het eerste vereischte voor alle werk is, dat het eenvoudig en klaar, dat het goed werk zij. De hoogste gletscherplekken zijn op zich zelf even eenvoudig en klaar als het nietigste gras-sprietje in het dal. Al ben ik dus sinds jaren al meer in de buurt van Maeterlinck dan in die van Zola, en al gelijkt in zijn kunstbegrip Bourges (op geen van beiden erg maar) | |
[pagina 304]
| |
méér op Maeterlinck dan op Zola, - zoo verkies ik toch dus wèl Maeterlinck boven Zola, maar toch Zola ver, ver boven Bourges Degene, die een eigen, een zuivere aanschouwing van het Leven in zijn werk heeft, is dengene, die daarvan de schoonste of beste aanschouwing heeft, nader dan hij, die op valsche wijze die schoonste of beste aanschouwing geeft. Het voorbeeld der muziek maakt deze meening aanstonds onweêrsprekelijk. Een onnoozel deuntje, zuiver gespeeld, is te verkiezen boven een geradbraakte symfonie. (Een geradbraakte symfonie verkies ik dan echter misschien nog boven een pianoles, waarbij het intellektueele werkGa naar voetnoot1) is te vergelijken.
Opmerkelijk in de stukken van Mauclair is, ten eerste, dat hij er niet in slaagt, hij, de intieme kennis van Mallarmé en die steeds in het centrum der symbolistenbeweging heeft geleefd, ons de natuur der bedoelde kunst duidelijk te maken. Hij noemt de Engelsche en Duitsche invloeden, de meeningen en voorliefden der symbolisten, geeft eene causerie over hun manier van samenleven, enz., maar dringt niet door tot de eigenlijke natuurkunde der verhoopte maar onopgedaagde kunst. De aanduiding, dat het symbolisme wil geven niet afbeeldingen van reëele personen, maar ideeën-inkarneerende, repraezentatieve figuren, is niet veel meer dan een gemeenplaats, waarvan de absolute geldigheid zeer wordt aangetast door Mauclairs eigen, overigens zeer scherpzinnige en juiste, opmerking, dat sommige der door de symbolisten geëerde auteurs, als Shakespeare en Ibsen, eenvoudig reëele personen hebben gegeven, doch die, door de diepte der geestelijke gesteldheid | |
[pagina 305]
| |
hunner makers, ofschoon reëele personen blijvende, van zelf te gelijkertijd ‘ideeën-inkarneerende’ repraezentatieve figuren werden. In-der-daad is symboliesch werk alleen iets waard voor zoover het den indruk geeft van dieper reëel te zijn, van reëeler te zijn dus, dan realistiesch werk. Met de zelfde gewaarwording, waarmede het leven wordt opgemerkt voor het realistiesch werk; met dezelfde gewaarwording, maar die dan sterker en scherper, wordt het leven opgemerkt voor het symboliesch werk. Alle werk, dat niet langs den weg dezer gewaarwording is verkregen, is uit den booze en levenloos. Zeer te recht zegt Gide: ‘toute connaissance que n'a pas précédé une sensation m'est inutile’.
Indien men de artikelen van Mauclair beschouwt als iets, waaruit men de fransche symbolisten nu eens leert kennen, - ach, dan komen zij vrij schamel te voorschijn. Zoo zij dan al geen eigen werk te toonen hebben - vertegenwoordigen zij dan toch een smaak, een oordeel, eene houding van fijne levenskenners... Nu, dit blijkt ook niet zoo zeer. Wèl meening en smaak, maar niet zóó zeer, dat er gracelijke bizonderheden door komen in den stijl van hem, die over dien smaak en die meeningen schrijft. Geen krachtige persoonlijkheden maar fijnaards zijnde, en het geestelijk element tegenover het naturalisme voorstaande, zouden zij eigenlijk in geestelijke zaken, in zaken van ziel, gemoed, hartstocht, liefde, God, enz. moeten zijn wat de De Goncourts voor de plastische kunsten waren. En telkens zoude men aan allerlei adjektieven en fijne tusschen-zinnetjes hun delikate gemeenzaamheid met de schakeeringen van het zieleleven moeten waarnemen. Maar daarvan weinig spoor. Zij hebben ongeveer | |
[pagina 306]
| |
den smaak der De Goncourts en daarbij gevoegd eene groote neiging voor muziek, buitenlandsche letterkunde en filosofie. Maar geen subtiliteit in de liefde en kennis dezer laatste drie dingen. Het gezegde, dat de dirigeerstok van den orkestdirekteur in onzen tijd de eenige waarachtige scepter is, is ongeveer de eenige heel aardige gedachte, die uit den Mallarmé-kring Mauclair tot ons overbrengt.
Hij stelt het verder voor alsof uit den symbolistenkring wel geen symbolisten, maar toch tal van merkwaardige schrijvers zijn voortgekomen, die nu, ieder met zijn individueel en school-vrij werk en alleen dáarvoor verandwoordelijk, de fransche litteratuur van na het naturalisme uitmaken. Geheel onjuist. De doode dichters, Verlaine, Rimbaud, Laforgue er buiten latende, zijn Valette en Renard wel de goede onder deze schrijvers en deze zijn juist aan het naturalisme verwant. Barrès blijft een fijne geest. Maar de anderen zijn dichters en prozaïsten, koud en akelig en van het jaar nul. De waarheid is onbetwistbaar, dat zij een kunst wilden, voortkomend uit Duitsche, Engelsche, Deensche, Russische en Amerikaansche invloeden, en dat zij deze niet hebben gemaakt, omdat er geen kunstenaar onder hen was. * * * Zéér opmerkelijk, ten tweede, en tevens lichtelijk geméén, is het verzwijgen door Mauclair van Maeterlincks naam in deze opstellen. Dat hij alleen over het symbolisme in Frankrijk zegt te spreken, is geen verontschuldiging. Want behalve de internationale voorgangers, noteert hij toch wèl Verhaeren, ook geen Franschman. De waarheid is, dat Maeterlinck heelt gedáán juist dát | |
[pagina 307]
| |
en juist, om zoo te zeggen, álles, wat de Franschen hebben gewild, maar niet gekund. En dat in den persoon van den in het Fransch schrijvenden Maeterlinck, de bloei der Fransche literatuur zelve, zich van Parijs naar Gent heeft verplaatst. Het is duidelijk, dat dit te erkennen een zwaar stukje voor Mauclair zou zijn geweest; maar toch ware het zijn plicht geweest Maeterlincks naam op ieder zijner bladzijden met eere te vermelden. Hij zou dan niet over het geheele artikel de schaduw geworpen hebben zijner schitterende afwezigheid.
Om de zwakheid van de pogingen der symbolisten duidelijk te maken, zegt hij o.a.: ‘Il leur fallait un décor du moyen-âge.’ Dit lijkt ook een ongegrond verwijt. Het vraagstuk van het dekor is oppervlakkig. Voor het wezenlijke doet het er niet toe. Dat een dramaschrijver zijn peronen Mélisande, Aglavaine, Maleine en Hjalmar noemt in plaats van Jules, Sophie en Charles, kan een nuttig en zelfs vereischt accessoire zijn, den kérn der kunst raakt het niet. En niemant heeft er ooit Shakespeare een verwijt van gemaakt, dat hij zijn personages namen uit de oude geschiedenis gaf. * * * Camille Mauclair, Le Soleil des morts.Ga naar voetnoot1)) - Dit is ten minste leesbaar, gedistingeerd, werk. Maar hoe weinig beduidt het, vergeleken bij het werk der groote en echte eigenaars eener manier van zien - Zola en Maeterlinck. Wat is het? - Het is een min of meer als roman behandelde causerie, over de symbolisten. | |
[pagina 308]
| |
Welke invloeden zijn er in merkbaar? Poë, Mallarmé, Zola, Maeterlinck. Is het iets eigens geworden? Niet zóó hoog als de vier genoemden heeft deze schrijvër iets eigens. Maar de motieven uit deze vier zijn er toch dusdanig in verwerkt, dat er een zeer gedistingeerde en den schrijver werkelijk alleen eigen stelwijze is te voorschijn gekomen. Zoodat, indien men, - terwijl de hoogte hier het van-den-eersten-rang-zijn beduidt - zich het werk van Poë, als een nachtelijken vuurtoren, dat van Mallarmé als een ontastbare populier-schaduw op een hoogen muur, dat van Zola als een heel hoog station, en dat van Maeterlinck als een toren van den Keulschen Dom voorstelt, - dit werk van Mauclair zich vertoont als een rijk ingelegde tafel, waarop straaltjes van den vuurtoren, stukjes populier-schaduw, stukjes Dom en stukjes station kunstig aan elkaar passend zijn samengezet. Wat zou de schrijver verontwaardigd zijn, indien hij wist dat hem Zolaïstische motieven worden ten laste gelegd! Toch zal men bij gezette lezing ontdekken, dat b.v. de samenspraak tusschen de Neuze en mevrouw Lestrange, waar zij zegt, dat ‘l'élite’, de symbolisten, tóch moesten trachten meester der openbare meening te worden en zij eindigden met samen over Parijs te staren, een pur-sang Zola-stukje is. Wat is trouwens, voor het beschrijvende gedeelte, deze geheele stijl anders dan een genre van gedistingeerd naturalisme? Van de aardige dassen- en schoenenbeschrijving der jongelui uit den kring van Mallarmé af, tot en met de binnenkomst van mevrouw Lestrange in Armels buitentje en het uitvoerig landschap onmiddellijk buiten de stadspoorten? De zinnebeeldigheid in deze landschapsbeschrijving is juist dezelfde zinnebeeldigheid, welke men aan Zola wel eens verweten heeft van in weerwil zijner uitdrukkelijke leerstellingen in zijn werk te brengen. |
|