Verzamelde opstellen. Bundel 4
(1898)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 195]
| |
[pagina 197]
| |
Het Schoone Beeld.
| |
[pagina 198]
| |
gáát het nu niet goed, dan bij een volgende lezing beter. Ik lees verder.... maar neen, denk ik dan weêr, pas op, pas op, de eerste lezing is beslissend, men kan een boek in de onderdeelen misschien beter doorgronden bij volgende lezingen, maar bij de eerste lezing, ziet men de waarheid over een boek zoo fel zeker als bij bliksemlicht. En dan... niet waar? de eerste lezing is de kennis-making, de eerste ontmoeting, de eerste ontmoeting met het schoonste van een der aller-schoonste menschen,... in de stilte van mijn kamer zal ik ontmoeten de ziel van een sublimen mensch... of het dan ook een bizondere dag is! of het een gewichtige dag is! Is de dag er niet als een waarop men verliefd wordt?... Waarom ben ik niet verlegen en klopt mijn hart niet hoorbaar?... Dit is schandelijk. Schandelijk is het, dat ik nu niet méer in de war ben dan indien ik een lichamelijke ontmoeting met een Keizer of Koningin zoû hebben. Of neen, het is goed, verlegen ben ik ook voor een boer, maar niet ben ik verlegen voor een zeer goed vriend van mijn stille gedachte. Een eerste bezoek van een onbekende doet ons wel voelbaarder aan; maar alleen de lagere, meer oppervlakkige deelen... Dit is immers óok zoo fíjn, het doorgeurt de gewelven der ziel, het schakeert daar zoetjes het licht in de hooge ruimten, het is er als blauwe rook, die zachte eeuwigheidsvensteren onthult... Wat is mijn avondkamer wonder mooi, de lamp schijnt teêr, het vuur brandt stil met kleine blauwe vlam... O, dat nu als een sluyerwind deez' schoonheid over mij zal komen. | |
[pagina 199]
| |
ik een voorgevoel gehad heb van wat dit boek mij aan zoû doen. Dit boek heeft mij geluk gebracht. Het is gekomen in mijn leven als een vriend van wien ik in lang niet had gehoord, dien ik al half vergeten ware, en die daar eensklaps vóor mij stond met de armen vol geschenken, zeggend: daar, daar, ik heb in de verte al tijd om je gedacht, ik weet wat je noodig hebt, ik wist dat het koud en donker en arm in je leven was, ik wist dat tot de kleine vlam van verlangen toe in je zwarte haard gevaar-liep uit te gaan en dat je dan niets meer zoû hebben dan den zwarten winter en den schellen wind; toen ben ik gekomen om dat ik niet langer wegblijven kon, en zie hier nu, hier, neem dit, het is het beste wat ik bezit... En hij heeft mij goud gebracht, een diepe schat, die mijn leven verlicht. Goud licht heeft hij ontstoken in mijn grauwe leven, mijn heele natuur hoog verlichtend tot in verre verschieten, rein goud tot een stralenden zomerdageraad. Hij heeft het wondere werk aan mij gedaan en mij getoond: de Schoonheid. Dat, waarnaar ik, met de haar stralen weêr-kaatsende stralen van mijn wezen maar te streven heb om gelukkig te zijn: de Schoonheid, heeft hij mij klaar doen beseffen. Het was een zoete schrik en iets vreemds als eene Verschijning voor mijn innerlijk gezicht, en héele enkele malen maar ben ik zóo gelukkig geweest. En mijn handen. Want dit is het tweede. Wat heeft hij met mijn handen gedaan. Hij heeft ze gezegend, hij heeft ze doorademd met een liefde zoo zuiver en warm als in jaren niet was gekend. Ach, nu niet het schitterende ruischen van den geestdrift, nu niet de fiere galoppaden van den heldenmoed, - toch trad wel prachtig 't zwarte paard, dat de vonken spatten uit den grond, dat de rook aanwolkte uit de gesperde | |
[pagina 200]
| |
neusgaten, als een brand om den fellen tred, met de manenvlag, zacht, o zacht!, glansend, golvend in den wind, - wel lachte de ruiter hoog op in den wind, met de borst zoo breed uit, met het witte gebit, met den gloeyenden vederbos op den hoed, die van verre werd gezien en nooit week en nooit boog, die 's ochtends vroeg glansde in de zon en 's avonds 't laatst werd gezien, als een groot dwaallicht in den nacht, langs de graven, waar de anderen verslagen lagen; - nu niet het heerlijk hooren aan, hoog in boschnacht-lichtemaan, boven 't joelen der vluchtende' op de paden, langs de dorpen in brand, over 't rood gloeyende land, 't doffe rollen der kanonnaden; - o hoe dreunde toch de grond, waar de benden renden rond, hijgend recht in de beugels gestegen, en hoe zongen de trompetten, helder door de ochtendhette, 't krijgslied over velden en wegen; 't was de schoone strijd der jeugd, schittering van de heldendeugd, hooge lach van 't verwinnende leven: oogen gaan vol tranen staan, knieën voelen 't paard nog aan, en de stille handen, die beven; -...
Ik weet nog wel hoe 't is gegaan. Als ik herlees wat ik na elk der tafereelen heb opgeschreven, zie ik dat mijn hoofd met koel verstandelijk licht het werk toen heeft beschenen. Al zoû ik zelf 't lang niet beter kunnen, ik zag dat het niet goed was, dat is: ik zag dat het niet was wat ik na zooveel jaren peinzen en zoo veel meer ervaring van de levensreis voor de volmaaktheid ben gaan houden. Maar in de dagen en de nachten bewoog het zachtjes al maar voort in mij en toen heb ik bespeurd, dat het een licht in mij had aangestoken, dat groeide, groeide, en bij wiens stralen ik eindelijk gezien heb, als een helder land, wat ik als de volmaaktheid dof had voorgevoeld. | |
[pagina 201]
| |
Toen was ik in het licht en toen was alles licht. Toen kon ik niets meer zien wat niet met zachten glans werd aangedaan. En zoo als soms een generaal den man, die hem de blijde boodschap van de overwinning brengt, met schitterende oogen voor een held zal houden en hem omarmen met verrukt gebaar, zoo als een minnaar 't onbekende meisje, dat hem den lang verwachten brief zijner geliefde reikt, bevallig zien zal, haast zoo lief als zijn geliefde zelf, - schoot mijne gouden vreugde over 't werk neêr, en speelde er als de zonnestralen door 't bewegend boomgeblaârt op toegewend gelaat eens stillen wandlaars. 't Werd mij als een piano, die ik nergens zóo zacht raken kon, of mooye toon klonk op in mijn gehoor. Toen wilde ik niet meer onderscheiden. Want is de koele waarheid buiten mij mij lief, liever is mij de waarheid van mijn oogenlicht, die me alles schoon doet schijnen. O zeg niet, dat mijn liefste niet zoo mooi is als ik mij verbeeld. 'k Zie haar ook wel eens leelijk zoo als gij. Dan ben ik zelf leelijk. Maar als ik met mijn ziel zie, is zij schoon. Ik leef dan in ver-beelding. 'k Maak van de klei der werklijkheid dan 't beeld van mijne ziel. En 't schoonst is als ik niet meer weet of eerst die werklijkheid dat beeld niet maakte in mij. | |
II.
| |
[pagina 202]
| |
Het eenig tooneel van het Eerste Bedrijf verbeeldt een zaal van het kasteel, waar, heel achter in de zaal, Selysette's grootmoeder Méligrane onderscheiden wordt, ingeslapen voor de hooge leuning van haar zetel.
Méléandre en Selysette komen daar binnen en Méléandre leest een brief voor, dien hij van Aglavaine heeft gekregen. Zij zegt daarin aan Méléandre en Selysette haar niet te gemoet te komen. Zij wil liever gewacht worden in de zaal, waar zij gewoonlijk wachten dat het uur van de rust slaat, dan zal zij niet den schijn hebben een vreemdelinge te zijn. Zij schrijft hun dit nu zij juist komt van 't schip, dat haar hierhenen bracht. De overtocht is heel helder en heel schoon geweest, maar bij haar ontscheping heeft zij de wegen na de regens onbegaanbaar gevonden, en de zon zal waarschijnlijk zijn ondergegaan vóor zij de torens van het oude kasteel ontwaart, waar de goede Selysette de weduwe van haar broeder heeft willen opnemen. Als zij dit hoort, klapt Selysette in hare handen en roept dat de zon ondergaat... Kijk toch, Méléandre. Zij moet al heel dicht-bij zijn... Ik ga zien. Méléandre houdt haar tegen met een wenk van zijn arm en leest voort: Aglavaine schrijft, dat zij hem maar eens gezien heeft, te midden van de drukte en verwarring van haar bruiloft, van haar arme bruiloft helaas, waar zij den gast niet hadden opgemerkt die nooit wordt genood en die altijd gaat zitten op de plaats van het geluk, dat verwacht wordt. - Zij heeft Méléandre dus maar eens gezien meer dan drie jaar geleden en toch komt zij naar hem toe met minder ongerustheid dan als zij samen als kleine kindertjes in dezelfde wieg hadden geslapen... Bij deze woorden begint flauw, als een heel ver bladergeritsel in de avondstilte, iets te bewegen in den vrede van Selysette's Kinderziel. Alles was zoo stil en | |
[pagina 203]
| |
goed onder den zonnigen hemel. Ook is het bijna onhoorbaar in de verte, een kleine vogel ergens, die zich verschikt in zijn nest. Want zij keert zich om naar haar slapende grootmoeder (tusschen meisjes, die nog niet volgroeide menschen zijn en héele oude vrouwen, die het niet méer zijn, is een groote verwantschap van leven. En bij het kleine gerucht in haar, denkt zij dadelijk aan haar grootmoeder.) O, zegt zij, grootmoeder slaapt nog. Moet zij wakker gemaakt worden als Aglavaine er zijn zal? Ja, zegt Méléandre; zij heeft het gevraagd... Selysette: Haar witte haren bedekken haar oogen... Zij is niet gelukkig van-avond... O, ik ga haar omhelzen. Bij deze woorden, ziet de lezer de grootmoeder daar zoo oud en droevig van voorkomen als wist zij dat het leven van haar beminden anders zal gaan bewegen dan zij weet dat goed is. Maar Méléandre vindt dat grootmoeder niet gewekt moet worden voor dat de tijd dáar is... en hij leest voort. Aglavaine schrijft dat zij zeker is een broeder in hem terug te vinden... ‘Wij hebben bijna niets tot elkaâr gezegd, maar de weinige woorden die gij mij hebt gezegd, hadden een ander voorkomen als alle die ik tot dan toe gehoord had... Nu zegt Selysette: ‘Lees niet zoo snel’.... Gij begrijpt wel: Méléandre is niet werkelijk sneller gaan lezen, maar het is háar, het Kind, die hem bemint, te moede als las hij nu onbegrijpelijk rad, om dat er een luid gedruisch begint voor het gehoor van haar gemoed en de klanken van zijn stem daar dansen als schrift doet door tranen heen gezien.
Méléandre leest voort: ‘.... En wat reikhals ik er | |
[pagina 204]
| |
naar Selysette te omhelzen! Zij moet toch zoo goed zijn, zij moet zoo schoon zijn, daar zij u lief heeft en daar gij haar lief hebt! Ik zal heel wat meer van haar houden gaan dan gij ooit doen zult, want ik kan meer beminnen; ik ben ongelukkig geweest.... En nu ben ik gelukkig geleden te hebben; ik zal met u kunnen deelen wat in droefheid gewonnen wordt. Het komt mij nu en dan voor dat de cijns, die ik betaald heb, voor ons drieën genoeg zal zijn; dat het noodlot niets meer te eischen zal hebben, en dat wij een verwonderlijk leven kunnen verwachten. Wij zullen ons om niets meer bekommeren dan om het geluk. En voor u en voor mij, en ook voor Selysette, naar het weinige wat gij mij van haar gezegd hebt, is het geluk alleen te vinden in het beste dat er is in onze ziel. Wij zullen ons om niets meer bekommeren dan om zoo mooi mogelijk te worden om alle drie elkaâr meer lief te hebben; en als wij elkaar lief hebben, zullen wij daardoor goed worden. Wij zullen zooveel schoonheid in ons zelf leggen en heel en al om ons heen, dat er voor ongeluk en droefheid geen plaats meer zal zijn; en als zij, in weêrwil van alles toch binnen willen komen, zullen zij ook wel mooi moeten worden, voor zij aan onze deur durven kloppen....’
Hiermeê eindigt de brief. Later zullen wij zien hoe mooi, zóo mooi dat wij er alleen zacht over spreken kunnen, alles in het Drama met elkaâr in verbinding staat. Want ongeluk en droefheid zúllen de deur van hun leven binnen komen en - o teêr wonder der schoone gedachte en der liefelijkste kunst - zij zúllen schóon zijn. Niet wat men noemen kan met veel uitdrukking gedaan of innig waar voorgedragen; maar wij zullen ze schoon roemen, om dat zij ons een nieuw en hooger Schoonheids-Besef zullen hebben ont-dekt, om dat wij zullen zien schilderen met een materie, o, edeler | |
[pagina 205]
| |
in haar niet te naderen zachtheid dan de verheffingen van den Heldenmoed, om dat wij de Zíele-Schoonheid zullen zien, en die - hoe is het mogelijk dat het is kunnen gebéúren - wáárlijk gebrácht in béeld, van die matérie gemáakt een uitwendig Béeld, het witte tastbaar geschapene, waarop lichtend de glimlach wiekt der Goddelijkheid.
Ik weet, dat het beeld juist niet geschapen is, maar het komt er zoo zeer aan nabij en het boek heeft het beeld geschapen in mij, en als het nu de moeder is der begrijpende gedachte van het beeld in mij, zoû ik het dan niet beminnen zoo als een vrouw bemint den vader van haar kind, met een liefde die twijfelt of zij grooter zoû zijn indien zij de vader en hij de moeder ware.
De Schoonheid. Wel vaak had ik dit woord gehoord, maar ik had Haar nooit gezien. Ik had gezien het kleurige en grootsche, ik had gehoord den hartstocht en den weemoed, alle bewegingen van het gemoed en het verstand in machtige orgelklanken van gedicht en in de fijnst fluisterende woordmuziek, - ik had gezien de natuur, zelf, en zoo als zij door de edelsten en gevoeligsten werd weêrgegeven; maar zoo geheimzinnig is het leven van de woordklanken in de menschen, dat ik al tijd het schemerende besef heb gehad, dat ‘Schoonheid’ iets anders beduidde, anders dan het diep gevoelde leven der natuur, anders dan het verheffen der natuur in edele figuren der verbeelding.
En nu, nu heb ik de zoetste der wetenschappen, nu heb ik een levensei /aring te boeken waarbij het verleden zinkt als een nacht om de dagende zon. Ik weet niet of ik haar ooit weder zal zien. Ik weet vooral niet, of ik.... och, ik arme,.... of ik haar, of ik iets van haar, één enkel klein deeltje, ooit zal mogen | |
[pagina 206]
| |
geven in een beeld. Maar ik wéet, dat ik haar heb gezien en de herinnering aan dezen tijd zal mijn leven beschijnen tot in lengte van dagen. De gedachte aan Haar is bij mij nacht en dag en verlaat mij niet. O lieflijke gang der stil en doorluchtig dansende uren. Ik heb nog nooit zoo veel geschreid. Zoo stort ik voor haar uit de levende edelsteenen, waarin mijn liefde zelve zich geeft. Nu is zij 's nachts en in het donker vóor den slaap droomt over mij henen en ik zie al tijd die lichte wolken en die gulden lucht, die fonkelende lente der ziel, waarin Haar woning voor mij open ging.
Als Méléandre den brief heeft voorgelezen, gaat er een deur open en de kleine Yssaline komt binnen. Zij komt aan Selysette den nieuwen sleutel van den ouden vuurtoren brengen. Later zullen wij begrijpen, dat dit juist gebeurt bij de laatste woorden van Aglavaines brief, daar die handeling beteekent, hoe Yssaline, het kleine Kind, aan Selysette toegang geeft tot de levenssfeer, waar van Droefheid en Ongeluk Schoonheid wordt gemaakt. Terwijl Selysette met Méléandre en Yssaline over den sleutel en over den toren spreekt, smeult in haar al-door de gedachte aan Aglavaine, want na haar laatste woorden aan Yssaline zegt ze, als die weggaat, in één adem tot Méléandre: ‘Is zij schoon?’ zoo dat Méléandre, die niet weet wat er gaande is, andwoordt; ‘Wie toch?’ Hij verhaalt haar dan van Aglavaines vreemde en éénige schoonheid. Selysette: ‘Ik weet dat ik niet mooi ben...’ Méléandre: ‘Dat zul je niet meer zeggen als zij er eenmaal zijn zal. Het is niet mogelijk in haar tegenwoordigheid iets te zeggen, dat niet werkelijk gedacht wordt of iets nutteloos. Zij dooft uit om zich heen al wat niet waar is.’ | |
[pagina 207]
| |
Met deze laatste woorden, die Selysette met peinzende werktuiglijkheid herhaalt, bedoelt Méléandre, dat zij, die met Aglavaine innig samen zijn, in haar zóo het Eeuwige Leven der Waarheid bespeuren, dat het hun voor hun gevoel onmogelijk is iets onwaars te zeggen, even als men niet een walgelijk voorwerp ophoudt in den zonneschijn. Méléandre: ‘Selysette?...’ Selysette: ‘Méléandre.’ Méléandre: ‘Nu zijn het bijna vier jaar, geloof ik, dat wij samen leven?’ Selysette: ‘Aan het einde van den zomer zal het vier jaar zijn.’ Méléandre: ‘Het zijn dus bijna vier jaar dat ik je aan mijn zijden vind, altijd mooi, altijd liefhebbend en zacht, en met den goeden glimlach van een diep geluk op den mond... Je hebt niet wel dikwijls gehuild, niet waar, gedurende die vier jaren? Op zijn meest wat kleine traantjes als een van je vogels heenging, als je grootmoeder een beetje op je knorde of als je lievelings-bloemen omkwamen. Maar was de vogel terug, grootmoeder weêr bevredigd en de bloemen vergeten, kwam je terug in de zaal schaterend van 't lachen; en de deuren sloegen open en dicht, de vensters gingen open en de dingen vielen op den grond, terwijl je op mijn knieën sprong en mij omhelsde als een klein meisje die van school komt. Ik geloof dat men zeggen kan dat wij gelukkig zijn geweest, en toch vraag ik mij wel eens af of wij dicht genoeg bij elkander geleefd hebben... Ik weet niet of ik het ben, die niet het geduld had om je te volgen; of dat jij het bent, die te gauw wilde wegvluchten; maar wel dikwijls als ik beproefde tot je te spreken zoo als ik zoo even tot je sprak, scheen je me te andwoorden van het andere einde der wereld waar je een toevlucht zocht om redenen die ik niet | |
[pagina 208]
| |
begrijp.... Heeft waarlijk onze ziel zulk een angst voor een beetje meer waarheid in de liefde? Wat een keeren hebben wij ons niet ontzegd om te naderen tot iets dat schoon had kunnen zijn, en dat ons wel veel nauwer vereenigd zou hebben dan een kus op de lippen.... Ik weet niet waarom ik 't vanavond beter zie’. -
Hiermeê bedoelt Méléandre dat als hij eens beproefde met Selysette het wezen van hun gevoel, de liefde, dieper in te dringen, zij altijd plotseling over iets heel anders ging spreken als begreep zij hem niet of eigenlijk als had hij niet gesproken. Gelijk iemant, die langs een afgrond gaat, naar een verre ster ziet in de lucht, om er niet aan te denken. Zoo dóen de jonge-meisjes, zoo als gij u herinneren zult. Dit hebben de menschen altijd het geheimzinnige van kinderlijke zielen gevonden.
Méléandre vraagt daarna of het door de levendiger herinnering aan Aglavaine, door haar brief of haar verwachte aankomst gebeurt, dat hij het nu beter inziet. ‘Wij hebben elkaâr lief gehad zooveel als men menschelijker wijze gesproken elkaâr lief hebben kan. Maar, als zij er zal zijn, zullen wij meer van elkaâr houden. Wij zullen elkaâr heel anders liefhebben, wel veel dieper, zul je zien.... En daarom vooral maakt het mij zoo gelukkig dat zij komt.... Alleen, kon ik niet.... Ik heb niet de macht, die zij heeft, ofschoon ik zie zoo als zij.... en wanneer zij daar is, gevoelt men niets meer tusschen zich en dat wat de waarheid is....’ In Selysette is de leelijke beweging ten hoogste gestegen, en breekt uit: ‘Houd van haar als je van haar houd. Ik zal heen gaan....’ | |
[pagina 209]
| |
‘Selysette!’.... zegt Méléandre. En zij weêr: ‘Ik weet dat ik niet begrijp’.... Zij bedoelt dat zij wel weet het dieper leven der liefde niet te begrijpen, waarin zij zou kunnen deelen in de liefde tusschen Méléandre en een andere.
Ik weet niet of ik u genoeg bewogen verhaal van dit zeer schoone werk. Het is geen wedergeving, die ik hier schrijf. Ik ben de man, die opziet naar het venster en al die kleurenbeelden daar verklaar, met beven in de stem soms om dat door dat venster ik heb gezien hoe van een licht van boven 't tijdelijk leven 't gedachten-beeld doorschijnend wezen kan. Het is voor mij een venster, wonder zacht gekleurd, waardoor ik, staande op aarde, in den hemel heb gezien, gezien heb hoe de hemel is op aarde.
Maar nu zegt Méléandre: ‘Je begríjpt, Selysette, en 't is nu juist om dat ik weet dat je begrijpt zonder 't te willen toonen, dat ik je spreek van deze dingen... Je hebt een wel veel diepere ziel dan die je mij laat zien; en 't is die ziel, die je pleizier hebt voor mij te verbergen, als 'k buiten kom en naar je zoek. Schrei niet, Selysette, dit zijn geene verwijten....’ Selysette: ‘Ik schrei niet. Waarom zóû ik schreyen?’ Méléandre: ‘En toch zie ik je lippen beven....’ Selysette: ‘Ik dacht aan heel iets anders.... Is het waar dat zij veel heeft geleden?’ Méléandre: ‘Ja, zij heeft veel geleden, om je broeder...’ Selysette: ‘Misschien heeft zij 't verdiend....’ Méléandre: ‘Ik weet niet of een vrouw ooit heeft verdiend heel ongelukkig te zijn....’
Hier heeft Méléandre 't uitgesproken, dat Selysette wel begrijpt dat diepere wezen van de liefde, maar 't niet begrijpen wíl. | |
[pagina 210]
| |
Het is als begint de grond al te bewegen boven het diep Geheim van 't Kind. En Selysette is bewogen, wijl zij gevoelt dat dóór het lijden Aglavaine de rijke zilvermijn is gaan bewonen, die zíj zorgvuldig houdt bedekt onder het goud der zonnige aarde.
Selysette: ‘Wat heeft mijn broeder haar gedaan?’ Méléandre: ‘Zij smeekte mij 't je niet te zeggen.’ Selysette: ‘Schreeft gij elkaâr?’ Méléandre: ‘Ja; wij schreve' elkaâr wel eens.’ Selysette: ‘Je hebt er mij niets van gezegd.’ Méléandre: ‘Ik heb je meer dan eens haar brieven laten zien als zij aankwamen, maar je scheent niet nieuwsgierig ze te lezen.’ Selysette: ‘'k Herinner et mij niet.’ Méléandre: ‘Maar ik, ik weet het nog.’ Selysette: ‘Waar heb je haar gezien, de laatste maal dat je haar hebt gezien?’
Hoe gaat de verstoring in Selysette aan. Hoe werpt de komst van Aglavaine vooruit haar maanlicht-schaduw over Selysette's blanke leven. Zij herinnert zich de brieven niet, zij weet niet meer dat Méléandre haar reeds zeide, dat Aglavaine en hij elkaâr slechts éen maal zagen.
Méléandre: ‘'k Heb haar maar eens gezien, ik heb 't je al gezegd; en 't was in 't park van 't kasteel van je broeder.... 't Was onder groote boomen....’ Selysette: ‘Des avonds?’ Méléandre: ‘Ja, des avonds.’ Selysette: ‘Wat zeide zij?’ Méléandre: ‘Wij hebben elkaâr maar heel weinig gezegd. Maar wij hebben kunnen zien, onze twee levens hadden 't zelfde doel.’ Selysette: ‘Hebt gij elkaâr omhelsd?’ | |
[pagina 211]
| |
Méléandre: ‘Wanneer?’ Selysette: ‘Dien avond....’ Méléandre: ‘Ja, toen wij scheidden....’ En ‘Ah!’ zegt Selysette en Méléandre dan: ‘'k Geloof niet dat zij lang onder ons zal blijven, Selysette....’ Selysette: ‘Toch wel, 'k wil dat zij blijft....’ Nu is er leven buiten. Selysette roept: ‘Daar is zij!’ en loopt naar 't venster,: ‘Daar zijn flambouwen op het plein.’ Een stilte. De groote deur gaat open en Aglavaine toont zich op den drempel, treedt zwijgend binnen en gaat tot Selysette en ziet haar aan. Méléandre: ‘Omhelst elkander.’ Aglavaine: ‘Ja.’ Ze omhelst langdurig Selysette en richt zich dan tot Méléandre, dien zij insgelijks omhelst. ‘En u ook’, zegt ze.
Nu volgt het mooye licht-spel met de oude Méligrane, die Aglavaine eerst ziet als een schaduw in de lichtsfeer tusschen haar en Selysette, maar haar dan schoon ziet als zij wordt verlicht door Selysette, doch twijfelt of men wel zóo schoon mag zijn.
Selysette: ‘'k Ga grootmoeder wekken.’ Aglavaine (ziet Méligrane aan): ‘Zij slaapt heel diep....’ Méléandre: ‘Zoo slaapt ze een groot deel van den dag.... Haar armen zijn verlamd.... Ga naderbij, zij wil u dezen avond zien....’ Aglavaine neemt Méligrane's hand en buigt zich over haar. ‘Grootmoeder....’ Méligrane, ontwakend: ‘Selysette....!’ Nu, de oogen open; ‘O, wie zijt gij?’ Aglavaine zegt wie zij is en vraagt of zij haar mag omhelzen, ‘'k Was bang,’ zegt Méligrane, ‘Grootmoeder noemt gij mij? 'k Zie u niet goed.... Wie is daar achter u? | |
[pagina 212]
| |
Selysette, komt vooruit,: ‘Ik ben 't, grootmoeder.’ Méligrane: ‘O ben jij 'et, Selysette.... 'k Zag je niet meer.... Breng de lamp eens dichterbij, mijn kind....’ (Selysette brengt een lamp en verlicht Aglavaine.) Méligrane ziet Aglavaine aan: ‘O, gij zijt schoon!...’ Aglavaine: ‘Mag ik u nu omhelzen, grootmoeder?’ Méligrane: ‘Neen omhels mij van-avond niet.... Ik lijd meer dan gewoonlijk; 't is Selysette alleen die mij aanraken kan zonder mij pijn te doen....’ Aglavaine: ‘Ik wil ook leeren om geen pijn te doen....’
Hier schuifelt reeds een vonk der zilveren Aglavaine naar boven en verguldt zich in de zon van Selysette. Méligrane ziet haar strak aan: ‘Ik weet niet of 't geoorloofd is zóo schoon te zijn....’ Aglavaine: ‘Het is, integendeel, geboden zoo schoon te zijn als mooglijk is, grootmoeder....’ Méligrane: ‘Omhels mij, Selysette, voor ik inslaap; en verwijder de lamp.... Ik deed een grooten droom....’ Selysette, terugkomend met de lamp, vraagt Aglavaine haar grootmoeder te vergeven: zij is lijdend. Maar daar verliest zij op den vloer den vreemden, zwaren sleutel van haar toren en verhaalt aan Aglavaine, die reeds dien toren heeft gezien: hoe die onder den hemel in te storten scheen (zoo als ook doen zal Selysette's tijdelijk leven onder den hemel harer eeuwge zieleschoonheid) en hoe de sterren door de spleten blonken, - dat het een oude toren is, waar niemant meer dorst op te gaan maar waarvan zij den sleutel heeft gevonden, en alle vogelen der zee bewonen nesten in de muren en stooten groote kreten uit wanneer zij haar herkennen. Honderden duiven zijn er ook, die niet naar elders willen, maar keeren altijd weêr.... Zijt gij vermoeid?’ vraagt zij aan Aglavaine. | |
[pagina 213]
| |
En, zeggend daarmeê uit, dat zij, van zóo heel andre, verre streken komend, een heel flauw denkbeeld van den levenstoren van het Kind begint te krijgen, zegt Aglavaine: ‘Ja, ik heb een lange reis gedaan.’ Selysette: ‘Wij gaan er morgen heen, er is ook groote tegenwind van-avond.’ Dan is er stilte na dit eerst ontmoeten van de twee. Dan Méléandre: ‘'t Is vreemd, Aglavaine.... 'k Had u zoo veel te zeggen.... En nu, in deze eerste oogenblikken zwijgt alles stil; en waarlijk schijnt, dat er op iets gewacht wordt.’ Aglavaine: ‘Er wordt gewacht op 't spreken van de stilte...’ Méléandre: ‘Wat zegt zij u?’ Aglavaine: ‘Als men herzeggen kon wat zij ons zegt, dan waar’ 't niet meer de stilte, Méléandre.... Wij hebben uitgesproken slechts bijna nutteloze woorden, woorden die iedereen had kunnen vinden, en toch zijn wij niet rustig, en weten wij niet, dat wij elkaâr dingen gezegd hebben, die meer dan onze woorden waard zijn? Wij hebb' elkaâr gezegd de schuchtere woordjes, die vreemdelingen zeggen, die elkaâr ontmoeten, en toch wie weet, of wat ons drieën is gebeurd, of al wat ons moet overkomen, zich niet beslist heeft onder een dier woorden.... Is er een levenslot dat nimmer woorden hebben aangeraakt?.... Maar wat ik weet, in elk geval, dat is dat onze stilte mij heeft voorzegd, dat ik van Selysette als van een zustertje ging houden.... Dat heeft zij luid door heel mijn ziel geroepen van af den eersten stap, die 'k zette in deze zaal; en dit is d'eenge stem, die 'k goed gehoord heb.... Dan trekt zij Selysette tot zich. Hoe komt het, Selysette, dat men zooveel van u moet houden, en onwilkeurig schreyen moet als m'u omhelst?... | |
[pagina 214]
| |
Zij omhelst haar langdurig. ‘Kom ook, Méléandre....’ Ze omhelst hem insgelijks. ‘Het was misschien die kus, die we allen wachtten, en zij zal 't zegel zijn, dat onze stilte voor den nacht versluit....’ Nu gaan zij van 't tooneel en eindigt het bedrijf. | |
III.
| |
[pagina 215]
| |
kunnen doen, die vader, moeder, zuster, broeder verlaten heeft, die zich niet heeft gekeerd naar het zingende licht van zijner liefste stem, dat als een straal uit gouden verte zong naar hem, niet naar de rozen toe van zijner kinderen mondjes, die zijn oog heeft gesloten o voor der luchten schoon en voor der boomen pracht, nu met mij stijge in den nacht.
Een loofpriëel in 't park, waar Aglavaine en Méléandre binnenkomen.
Gij kunt u de figuren verbeelden in 't wit gekleed, in kleeding die tot geenen tijd behoort, en onbeweeglijk staand met de oogen strak naar boven, omdat zij zelf niet zingen tot elkaâr maar roerloos luisteren naar de stemmen, als twee van 't zelfde wezen, dat zingt in hen.
Méléandre: ‘Het zijn nog geen acht dagen dat wij te samen leven onder dit zelfde dak, en reeds kan 'k mij niet meer verbeelden dat wij niet in de zelfde wieg geboren zijn. 't Lijkt dat wij nooit gescheiden zijn geweest en dat ik je gekend heb voor 'k mij zelf kende.’
Je schijnt mij toe te zijn geweest vóor alles wat ik ben, ik voel je ziel beter dan ik de mijne voel, je bent dichter bij mij dan mijn heele zelf; en als men tot mij zei: ‘gij moet uw leven redden’ zoû ik jouw leven moeten redden op dat ik kon leven.... Als je er niet was, zoû ik mij niet meer zien, ik kan mij niet meer wedervinden, ik kan mij niet meer tegenlachen, 'k heb mij niet lief meer dan in jouw alleen. Het schijnt mij dikwijls dat mijn ziel en wezen en al wat zij bezitten van verblijf veranderd zijn en dat het dat deel van mij zelf is, dat niet is van deze wereld, dat ik schreyend omarm als ik je zoo omarm.... | |
[pagina 216]
| |
Zij spreken voort, van woord tot woord klinkt en weêrklinkt de liefde, die in elk woord dat d' ander spreekt haar echo hoort. Het eerste tafereel geeft ons de Ziende, zilveren Liefde, zilver zoo als spreken zilver is. Zij zeggen al het voelen, dat in de tijdlijke orde dwaasheid der liefde wordt genoemd. Dat is hier tot zijn staat van hoogre waarheid opgevoerd. 't Wezen der liefde is begrepen; 't wezen der Liefde: dat de ziel van d' een ontwaakt in de ziel van d' ander, dat d' een zich zelf als levende in ontijdlijkheid leert kennen in den ander, dat d' een zich in den ander eeuwig weêrspiegeld ziet.
Maar in hun verrukking, die ons als in een ijlen zilvren nacht, in de afgescheiden Ziele-sfeeren toeven doet, keert met den naam van Selysette, het hartstocht-leven weêr. Mooi is de bocht, waarin zij wenden: ‘Ik denk wel eens dat het niet mooglijk is’, zegt Aglavaine. En hij: ‘Ik ook, en ik ben bang’.... Zij: ‘Waarom toch ben je bang?.... wij hebbe’ elkaâr hervonden, wat is er nog te vreezen?’ Méléandre: 't Is in 't geluk, dat men juist bang moet wezen.... Niets is zoo dreigend als 't geluk;.... en dan, is er iets anders.... Selysette....
Nu zíjn wij in de Hooge Handeling, die zich in zes tafreelen voltrekt. In 't eerste tafereel dus breekt de Ziende, zilveren Liefde door den stoot der goude Onziende. En de kreet der vluchtende Selysette, die dit tafreel besluit, is de klacht der gouden Liefde of van het Gouden Weten, die zich met het Zilvren niet vereengen kan. 't Was schoon: het breken van 't ijle Zilvren Zielelicht in transparante Tranen van teêrheid des Gemoeds. | |
[pagina 217]
| |
Het eerste tafereel dus was de ontmoeting der zielen van Aglavaine en Méléandre. Het tweede tafereel is de ontmoeting der zielen van Aglavaine en Selysette. De Handeling der zes tafreelen moet men zich denken als 't Bewegen van Drie Deelen van een Lichtstroom, die Een willen worden en wier Eenheid de Godheid zoude wezen, waarin al 't menschlijk' waar' verteerd. De Lichtstroom die de Liefde is, komt haar Eenheid zeer nabij en gaat tusschen de drie in enkelvoudige en samengestelde bewegingen, indien we ons Méléandre als Figuur 1, Selysette als 2 en 3 als Aglavaine denken: Van 3 tot 1 aan 1 Dat is de Liefde gaat van Aglavaine tot Méléandre rechtstreeks, zich uitend aan Méléandre, en omgekeerd. Van 3 tot 2 aan 2 Zij gaat van Aglavaine tot Selysette rechtstreeks, zich uitend aan Selysette, en omgekeerd. Dit is het tweede tafereel. Dit is zoo ver; als door een gang van gedachte-wolken moet gij het lichtend schemerend in uw hoogste denken gebeuren zien. Het is de gouden Selysette, het goude, Onziende Weten, zich buigend tot de zilveren Aglavaine, het Ziende Weten, en wederkeerig, zoo dat zij niet geheel Een worden, maar toch het Goud zich lichtelijk verzilvert en 't Zilver zich vergoudt. Het wordt verbeeld door Selysette, die Aglavaine in maneschijn ziet slapen gevaarlijk dicht bij eene waterdiepte, waarin zij storten en omkomen kon. Zij wekt en redt haar, en brengt haar zoo zich nader. Dat is dat Aglavaine door haar Schoonheid, die is de Schoonheid van het Ziende Weten, zóó te begrij- | |
[pagina 218]
| |
pen: dat men zich niet bekommeren moet om 't lijden, dat om den wille, om 't behoud, dier Schoonheid wordt geleden, - zich aan die wellicht grootre Schoonheid, die zich bevlekt acht door het lijden een ander aangedaan, vergrijpt. Dan komt de ontmoeting met die andere Schoonheid, die haar raakt aan d' een'ge zijde, waar haar Weten slaapt, haar wekken en haar Schoonheid dalen en naar die andre neigen doen. Het Ziende Weten is niet ál-Ziende wijl 't het Onziende Weten niet kan kennen. 't On-ziende Weten is niet geheel on-ziende wijl het zich zelf weet boven 't Ziende Weten. Zoo buigt de gouden lelie Selysette, zich langzaam wijder openend, tot de zilveren roos, zoo trekt de zilveren roze Aglavaine zich samen en vergoudt zich naar de lelie.
Zij stralen naar elkaâr, weven het tafereel te saâm van goude- en zilverstralen. Een schuchter, heilig-langzaam bewegen is 't open gaan der lelie Selysette. Niet in den klank der woorden is de schoonheid, -: in den adem, in de geur, die van 't eerbiedig en beschroomde stellen van 't een na 't andre woord, naar boven stijgt. Met oogen van starre ingetogenheid, waarin nauwelijks een zwoelte van beschroomde liefde beweegt, bedenken wij 't gebeuren. Ademt niet, beweegt geen vingren, wij raken hier het witte waas, dat als den dampkring van haar leven, Schoonste Geheimenis omgeeft. O Selysette, die als een witte zegening gedroomd hebt door mijn dagen. Uw aan blik heeft mij maanden lang in Schoonheid doen verblijven. Gij hebt mij zoo verlicht dat ik mij zag als een bewegende gestalte van licht, wier woorden en wier blikken en gebaren schoon moesten zijn, elk rustend op een schijnsel van innerlijke helderheid. | |
[pagina 219]
| |
O Selysette, gij hebt aan mijn leven een kus gegeven, wier teeken ik door al mijn dagen zal blijven dragen. 't Was als de dauw waarmeê de de dageraad van nieuwen levenstijd de bloem mijner liefste gedachte kwam besproeyen. O, toen ik u herkende, toen gij kwaamt zeggen, dat wat ik duister had geweten de klare waarheid was, dat de Schoonheid van 't Onwetend Leven die van het Wetend evenaart en wellicht overtreft! 'k Vereer u teer; als 't zonneschijnen achter regenstralen heb ik achter uw fonkelende Harte-tranen uw gouden Ziele-schoonheid zien volgroeyen. Ik heb in mijn gedachte een nis van dank en eerbied aan u toegewijd, waarin ik vroom uw beeltnis zal bewaren. -
In het tweede tafereel is Selysette van boos en ijverzuchtig zacht en droef geworden, Zij heeft Aglavaine's Goedheid en Liefde tot haar leeren kennen en toen Aglavaine op haar woorden: ‘Je kunt hem omhelzen als ik het zie, Aglavaine,’ haar had gezegd: ‘Als je wilt, zal 'k hem niet meer omhelzen, Selysette,’ heeft zij haar snikkend geandwoord: ‘En je kunt hem omhelzen ook als ik het niet zie,’ waarop Aglavaine zeide: ‘Selysette, schrei niet, nu je zoo schoon wordt.’
Het derde tafereel is tusschen Méligrane, Selysette en Aglavaine. Méligrane ziet Selysette altijd lijden en weet dat het zoo niet kan duren. Zij zegt dat een van beiden, Selysette of Aglavaine, sterven of vertrekken moet. Bij deze woorden groeit in Aglavaine de gedachte te vertrekken en haar geluk aan Selysette op te offeren, vast. En nu reeds zendt zij Selysette, aan wie zij doet gelooven dat Méléandre Selysette 't meest bemint, tot | |
[pagina 220]
| |
Méléandre en blijft alleen terug, zeggend dat zij nu zeer gelukkig is.
In het derde tafereel vloeit de Lichtstroom: Van 3 tot i over 2 aan 2 Dat is: Van Aglavaine tot Méléandre over Selysette, zich uitend aan Selysette.
Niet echter vloeit zij in het derde zoo als zij in het vierde gaat: Van 1 tot 2 over 3 aan 2 Want in het derde, waarvan de Licht-beweging saâmgevat is in deze woorden van Aglavaine: ‘'k Zal hem niet meer omhelzen, Selysette, 'k zal jou alleen omhelzen als wij samen zullen zijn, en [daarin] zal 'k hem kunnen zeggen al wat hem gezegd moet worden, alsof 'k hem zelf omhelsde...,’ - is het de Ziele-kracht van Aglavaine, die haren hartstocht van jaloerschheid jegens Selysette verwonnen heeft, en zuiver Selysette even zeer bemint als Méléandre, zoo dat zij dóor háar tót hém spreken kan; níet echter heeft het wézen van Selysette haar Méléandre beter doen begrijpen en beminnen; - terwijl in 't vierde de lichtstroom gaat: van Méléandre tot Selysette over Aglavaine, zich uitend aan Selysette, met dien verstande dat Méléandre door Aglavaine's Licht op Selysette te zien schijnen, door van Aglavaine 't begrip van Selysette te verkrijgen, haar diep is gaan beminnen. Verrukkelijk, maar zoo fijn, dat ik bevreesd ben voor de grofheid mijner weêrgevende woorden, is de beweging, steeds van Méléandre uit, van het vierde tot het vijfde tafereel. In 't vierde ging de Lichtstroom: Van 1 tot 2 over 3 aan 2 | |
[pagina 221]
| |
In 't vijfde gaat zij eerst: Van 1 tot 2 over 3 aan 3 en dan: Van 1 tot 3 over 2 aan 3 Eerst dus bemerkt Méléandre dat hij lief heeft Selysette, en wel: dat hij haar lief heeft door Aglavaine heen. De hoofdzaak is hier: zijne liefde voor Selysette, daarom ook is de uiting hier aan Selysette. Dit, in abstrakte formuleering,: dat hij 't On-ziende Weten bemint, daartoe gebracht door 't Ziende Weten.
Dán (de Lichtstroom gaat van Méléandre tot Selysette over Aglavaine, zich uitend aan Aglavaine) merkt hij, dat hij Selysette liefheeft, maar als de hóofdzaak: dat hij haar liefheeft dóor Aglavaine heen, dat hij dus zonder Aglavaine haar niet beminnen zoû -: 't On-ziende Weten krijgt alleen zijn waarde door het Ziende. Ten slotte (de Lichtstroom gaat van Méléandre tot Aglavaine over Selysette, zich uitend aan Aglavaine) blijkt het hem dat als hij Selysette lief heeft alleen door Aglavaine heen, díe ook ad een. de schoone en liefdewaardige is, daar dat wat zonder haar zoû waardloos zijn, dus in zich zelf waardloos is. -: Daar het Onziende-Weten alleen zijn waarde krijgt door 't Ziende, heeft in zich zelf alleen het Ziende waarde.
Een heerlijk leven voor de gedachte is 't tusschen den laatsten en voor-laatsten stand het straal-bewegen van 't Ziende-Weten tot 't Onziende en in zich zelf te-rug te volgen, zoo als Méléandre 't ziet. Eerst ziet hij 't voorwerp dat door den diamant van 't Ziende-Weten beschenen wordt, zoo schoon in deze stralen. Dán ziet hij in het voorwerp alleen den glans en | |
[pagina 222]
| |
gaat dan langs die glans-stralen terug tot den oorsprong van dien glans. Wij voor ons kunnen weten, dat 't een beweging, geen besluit is, want om door een schoonheidsreflektor te worden aangetrokken moet het voorwerp zelf schoon zijn, en of het de reflektor is die 't voorwerp schooner maakt of 't voorwerp den reflektor, - is niet te beslissen.
De Lichtstroom gaat in 't zesde tafereel: Van 2 tot i over 3 aan 3, dat is van Selysette tot Méléandre over Aglavaine en zich uitend aan Aglavaine. Zoo als zij in 't vierde en vijfde gaat, niet zoo als in het derde. Niet heeft Selysette door Aglavaine Méléandre leeren beminnen, niet heeft het Onziend-Weten zich omgezet in Ziende-Weten zóó, dat de Lichtstroom Een werd en zij drieën in God vereenigd waren, maar, dalend in de zilvren diepte van het Ziende-Weten en daar Méléandre beminnend, heeft Selysette van daar uit het goude Onziende-Weten zelf Gezien en gaat weêr stijgen tot de hoogste reiking en het Eind van 't Onziend-Weten. Zij heeft in het verschiet van háar karakter 't evenwaardige gevonden van Aglavaines Schoonheid. Toen zij tot Aglavaine zei dat zij hem in zijn slaap omhelsd had en ter zelfder tijd de sterren in het blaauw der vensters zag, die hemel kwamen maken in haar ziel,.... dat Aglavaine nooit weten zoû om dat zij van te voren wist,.... maar dat zij nu begrijpt wat het beteekent tot den geliefde met open oogen te kunnen zeggen: ‘'k heb je lief’...., - toen wíst zij reeds, dat dit geluk door haar zoû worden opgeofferd voor haar twee geliefden, dat deze schat van 't Ziende-Weten voor haar zoû ondergaan onder de Schoonheid van 't Onziende. Onder het licht dier stijging zijn haar harts-tochten volkomen uitgebrand, zoo dat zij zeggen kan tot Aglavaine: | |
[pagina 223]
| |
‘Omhels hem in mijn plaats als je hem terug zal zien.... ik ben gelukkig als ik denk dat jij het bent die hem omhelst als ik afwezig ben.... 'k heb u zoo lief, dat ik jaloersch zoû zijn als hij niemant omhelsde....
Nu Aglavaine denkt dat Selysette schooner wordt om dat zij zich naar 't Hooger Leven beweegt, naar 't boven-hartstocht-leven, wordt zij juist schooner wijl zij zich naar den dood beweegt. Het is de zon des doods, tot welke Selysette nadert en die haar meer en meer verlicht. En Aglavaine bespeurt het niet omdat er nauwelijks verschil is tusschen 't hooge leven en den hoogen dood. In 't hooge leven zoude zij boven den hartstocht stijgen in liefde tot de twee geliefden. Nu stijgt zij in den hoogen dood boven den hartstocht uit liefde tot de twee geliefden. De glans van het in zilverlicht verdronken gelaat van Aglavaine, waar zij in Méléandre de Eeuwigheid aanschouwt, verschilt in heerlijkheid zoo weinig van 't goud-witte licht der uit liefde stervende Selysette. | |
IV.
| |
[pagina 224]
| |
het je niet als was je alleen in de wereld in de frischheid en doorzichtige stilte van den dageraad, en als had al wat wij zeggen deel aan den dageraad?... De dag zal schoon zijn onder alle dagen, Selysette; moet ik op dezen dag vertrekken?’
Selysette: ‘Neen, neen; je zult niet heengaan’.... Aglavaine zegt dat Selysette altijd en altijd schooner wordt, bij iederen dageraad die opgaat: ‘Zul je mij niet zeggen wat je wezen zoo verandert opdat ik er deel aan hebbe voor ik je verlaat? Is het je ziel, die zich aan onschuld bedrinkt, heb je tot een God gebeden, dien ik niet ken, of wel heb je bemind zoo als je nooit nog had bemind?....’ Selysette: ‘Ja, ik geloof dat ik meer liefheb, Aglavaine....’
Aglavaine: ‘Ik ben je te gemoet gekomen omdat ik je gezien heb, zoo even, uit het venster van mijn kamer... Ik werd angstig, Selysette,... Je bukte je, je bukte je met heel je lichaam over den bouwvalligen ouden torenmuur, heel boven aan den toren... Ik dacht een oogenblik te zien dat steenen waggelden... Ik ben toen bleek geworden, bleek en koud zoo als 'k niet wist dat men het worden kon... en 'k heb mijn leven voelen dwalen op den rand van mijne lippen... Het is voor 't eerst dat 'k in den mond den smaak zelf van het leven heb gehad, of van den dood, dat weet men niet... Ik heb het venster open gedaan en lang geroepen om je te doen hooren, maar je hebt mij niet verstaan... Je moet het gniepig noodlot niet zoo tarten. Wat deed je toch daarboven? - Dit is de derde maal dat ik je er zie... 't Was of je handen aan de steenen voelden... Wat was 't toch, Selysette! Je scheen daar iets te zoeken in de ruimte...’ | |
[pagina 225]
| |
Selysette: ‘Ik zocht ook waarlijk iets... Weet je 't nog niet?.... Maar wees eerst maar niet bang, er is niets om te vreezen.... mijn oude tore is steviger dan zij gelooven en die blijft langer overeind dan een van ons. Wat verwijt men hem toch? Hij heeft tot nog toe niemant kwaad gedaan; en ik weet beter dan een ander dat de steenen niet verroeren.... .... Maar heb je 't niet gezien?.... Weet je dan niets van alles wat er zoo dicht bij gebeurt?... Een onbekende vogel is tot ons gekomen sinds een dag of vijf, zes, die onophoudlijk om mijn toren vliegt.... Groen zijn zijn vleugels, maar zoo vreemd en bleek groen, dat men 't zich niet verklaart.... En dan, wat ook niet te verklaren is, is dat hij elken dag weêr grooter schijnt te worden.... Er is geen mensch, die mij heeft kunnen zeggen van welke streek hij komt. 'k Geloof dat hij zijn nest in een der gaten van de muren heeft gemaakt en juist onder de plek waar je me zag gebogen....’ Aglavaine: ‘Is het de sleutel van den toren, die groote gouden sleutel, daar je mede speelt?....’ Selysette: ‘Ja, weet je nog, hij is gevallen op den dag dat je bent aangekomen....’ Aglavaine: ‘Wil je 'em mij geven?....’ Selysette: ‘Geven?.... Om wat te doen?....’ Aglavaine: ‘Ik wilde hem bewaren tot den dag van mijn vertrek’.... Selysette: ‘Waarom toch, Aglavaine?’ Aglavaine: ‘Ik weet niet recht.... Ga niet meer daar boven tot na mijn vertrek, Selysette, en bekommer je om den vogel met de groene vleugels niet meer... Ik heb een kwaden droom gehad, waarin hij was betrokken....’ Selysette: ‘Ziedaar, Aglavaine.... Ik hecht er heel niet aan.... Hij is zwaar, Aglavaine....?’ Aglavaine: ‘Hij is zwaar in der daad, Selysette...’ | |
[pagina 226]
| |
Selysette: ‘Omhels mij, Aglavaine.... Heb ik je verdriet gedaan?....’ Aglavaine: ‘Je hebt tot heden toe niemant verdriet gedaan.... Je oogen zijn vol tranen....’ Selysette: ‘Dat is om dat ik in de zon gekeken heb, terwijl ik je omhelsde, Aglavaine.... Kus mij nog eens.... Ik ga naar Méléandre, die mij vroeg verwachten zou.... tot weêrziens, Aglavaine....’ Aglavaine, langzaam: ‘Tot wêerziens, Selysette....’
Dit nu voorbij tooneel was eene samentrekking in zinnebeeld van 'tgeen er in en tusschen de zielen is geschied. De vreemde groene vogel, die om Selysettes levenstoren vliegt, is de Schoone Gedachte die zij heeft, maar nog verborgen houdt voor Aglavaine. En Aglavaine werpt den sleutel in zee, dat is zij wil de neiging of 't vermogen van Selysette om tot die gedachte te naderen te niet doen. Zij weet wel niet wat Selysette daaglijks schooner maakt en denkt dat het haar Ziel is, bevrijd van laagre neiging, die met haar en Méléandre in hoogre liefde op zal gaan, maar toch is half-bewust in haar een flauw vermoeden van een andre mooglijkheid.
Het Tweede Tooneel is in 't kasteel, waar, achter in een zaal, de slapende oude Méligrane. Selysette komt binnen met de kleine Yssaline aan haar hand. In Selysette is de strijd volstreden en wij weten waar heen haar leven heden gaat, wij weten dat zij zich zal geven voor het geluk van Méléandre en Aglavaine. Nu wij dit weten zien wij haar, al zegt de dichter 't niet, steeds gaan als in een vreemde witte schaduw. Onder de stappen harer voeten, achter haar armgebaar is stille witte schijn, men weet niet waar vandaan. 't Is of zij wordt beschenen door licht dat door haar henen | |
[pagina 227]
| |
gaat en zoo de schaduw blank doet zijn. Als de bruid harer godlijke gedachte gaat zij, omsluyerd door witten Schoonheids-schijn.
Nu moet zij afscheid nemen van al haar liefden. Al de zoo teêr gekweekte bloemen harer genegenheden verschroeyen zien door 't onweêrstaanbre licht. Zij zegt tot Yssaline: ‘Eerst gaan wij grootmoeder omhelzen; want wie zal haar omhelzen als wij vertrokken zullen zijn? en toch heeft zij behoefte om omhelsd te worden even goed als de anderen.... Maar spreek van niets.... Aglavaine heeft mij den sleutel van onzen toren ontnomen omdat zij bang was.... Maar 'k heb d'andren sleutel teruggevonden, die eerst verloren scheen.... En dan gaan wij er op terwijl niemant het weet; en zal 'k den groenen vogel vangen....’ Yssaline: ‘Zal je 'em mij daadlijk geven? Selysette: ‘Als je niet spreekt, zal 'k 'em je geven.... Maar pas op.... Ik ga grootmoeder wekken.... Yssaline, zie ik er ongelukkig uit? Yssaline: ‘Wat moet ik zeggen, zusje, dat je gelukkg bent?’ Selysette: ‘Je moet m'alleen de waarheid zeggen.... Grootmoeder mag zich niet verbeelden dat ik ongelukkig ben.... Zie je, de menschen vergissen zich wel eens, en denken dat je hebt geschreid als je juist heel gelukkig bent.... Is 't niet te zien dat 'k heb geschreid?’ Yssaline: ‘Wacht, zusje, dat ik kijk op mijn gemak....’ Selysette: ‘Is er niets van te zien?’ Yssaline: ‘Buk nog een beetje, zusje....’ Selysette: ‘Wacht, 'k til je op en omhels je met-een.... Zie je 't niet?’ Yssaline: ‘Je weet nooit juist wanneer jij huilt; 't maakt geen geluid....’ Selysette: ‘Maar ik heb in 't geheel niet gehuild.... | |
[pagina 228]
| |
'k Geloof dat het een beetje asch is of iets dat niet te zien is.... En dan, als men je vraagt vandaag, als je alleen zult zijn: ‘Wat heeft zij gezegd, wat heeft zij gedaan, was zij bleek of bedroefd?’, andwoord dan niet terstond als je ziet dat zij angstig zijn of al te bleek die om je henen staan.... Maar zeg hun goed, dat ik zoo gelukkig was, want dat toch, dat ziet men wel, ik glimlach aldoor.... Nu, laat ons verstandig zijn, ik ga grootmoeder naderen.... O, wat ziet zij er verlaten uit!....’ Mooi is weêr dit zeggen van Selysette, die om dat zij haar verlaten gaat, nu reeds haar grootmoeder ziet in den verlatenheids-schijn. Zij nadert Méligrane en omhelst haar langdurig. ‘Grootmoeder’.... zegt ze, maar Méligrane ontwaakt niet. ‘Grootmoeder, ik ben 'et.... Zij is diep in slaap.... Ik kom u vaarwel zeggen, grootmoe’.... Méligrane ontwaakt dan en zegt: ‘O, ben jij 't, Selysette?’.... Selysette: ‘Ja, grootmoe, ik kom u omhelzen met de kleine Yssaline, wij gaan samen wandelen vandaag....’ Méligrane: ‘Wáar gaat gij?’ Selysette: ‘Ik weet nog niet, maar wij willen verder dan gewoonlijk.... Wij komen voor van-avond niet terug.... Heeft u alles wat noodig is, grootmoe?.... Aglavaine komt u in mijn plaats verzorgen.... Wil ik de kussens eens goed-doen voor dat ik heen ga.... Ik ben 't alleen, die u op weet te lichten zonder u pijn te doen. Maar Aglavaine zal het leeren.... Zij is zoo goed dat zij het dadelijk zal weten als u haar begaan laat.... Wil ik haar roepen?....’ Méligrane: ‘Neen, neen; ik zal slapen tot dat je terugkomt....’ Selysette: ‘Dag, grootmoeder, dag....’ | |
[pagina 229]
| |
Méligrane: ‘Tot straks, Selysette, kom terug vóor den nacht....’
En Selysette ijlt heen en voert de kleine Yssaline mede aan hare hand.
In het volgend tafereel ontmoet Méléandre in een gang van 't kasteel Selysette met de kleine Yssaline aan de hand. Nu Selysette van haar grootmoeder voor-goed gescheiden is, is hartstocht-hitte, woede van spijt en wanhoop, voor 't laatst in haar gerezen, die zijn zinnebeeld vindt in den heeten middag. ‘'t Is waar’, zegt Méléandre, ‘dat de steenen heden lijken te smelten in de vurige muren, de zee is als een gloeyend meer, d'eeuwige frischheid van het woud is niets meer dan de frischheid der brandstapel-schaduw, en de zon lijkt een woedende leeuw, die den grooten hemel verslindt.... Omhels mij, Selysette, want je kussen zijn al wat ons over is van den dauw van den dageraad....’ Selysette: ‘Neen, ik heb geen tijd. Men wacht mij ergens; dezen avond zul je mij omhelzen....’ Méléandre: ‘Wat scheel je, Selysette?’ Selysette gaat in haar eigene gedachten voort en zegt: ‘O, het beduidt zoo weinig en 't is zoo gauw voorbij!....’ Méléandre: ‘Wat zeg je?’ Selysette: ‘Niets, niets.... Omhels mij snel....’ Z' omhelst hem hevig in de starre stilte. Méléandre: ‘O!.... mijn lippen bloeden.’ Selysette: ‘Wat?’ Méléandre: ‘Ik bloed een weinig.... Selysette, je mooye tandjes hebben mij gekwetst....’ Selysette vergelijkt zich met een klein wild beest, zegt dat zij gehaast is, ik word gewacht, ik word gewacht.... Vaarwel, mijn Méléandre....’ | |
[pagina 230]
| |
En Méléandre andwoordt: ‘Selysette, Selysette, waar ga je naar toe?’ Zingend snelt Selysette met de kleine Yssaline heen.
Het volgend tafereel is boven op den toren, waar Selysette en de kleine Yssaline komen.
Terwijl haar vreemde zang heenklinkt onder de ganggewelven, als noorder-licht aan donkre kim, als een geneurie van den zielestorm die beeft in 't wankle lijf, zoo als de Maartstorm huilend in den schoorsteen zingt, - is 't ons hier in het bloeyend buiten of wade van weemoed-dauw, als een stil tranenweefsel, zich over al de dagekleuren en over onze aangezichten heeft gespreid, nu wij de lichtende gestalte van Selysette stijgen zien. Selysette: ‘Hier zijn wij boven op den toren, Yssaline, nu moeten wij weten wat te doen.... O, wat is 't helder in den hemel, op de aarde en op de zee, waarom is deze dag schooner dan alle dagen?....’ Yssaline: ‘Waar is hij nu, de groene vogel?’ Selysette: ‘Hij is er, maar nog zien we 'em niet.... Wij zuil' ons aanstonds buigen over den muur, maar kijk toch eerst eens hier.... Je ziet heel 'et kasteel, de binnenplaatsen, de tuinen en de bosschen.... Alle bloemen zijn open aan de vijveroevers.... O, 't gras is groen van-ochtend!.... 'k Vind Aglavaine niet..., O, maar zie je daar ginds Méléandre?.... Hij wacht haar.... Buk je, laten we ons verbergen, hij mag ons hier niet zien.... Hij 's bij het waterbekken en daar is 't dat 'k Aglavaine heb gewekt....’ Yssaline: ‘Zusje, zusje, kijk naar hier. Ik zie den tuinman, die nog bloemen om het huis heen zaait....’ Selysette: ‘Je zult ze op zien kome' en opengaan, je zult ze voor mij plukken, Yssaline.... Kom, kom, ik kan niet meer.... Laten wij dezen | |
[pagina 231]
| |
kant uit kijken; hier zie je alleen de zee, die verder van ons is.... Zij gaan naar d' andre zijde van den toren. De zee is ook te mooi.... Men kan geen treurig plekje vinden dezen ochtend.... Zij is zoo mooi, zij is zoo groen en diep dat men geen moed meer heeft.... Zie je de kleine golfjes op het strand?.... Ik kan, ik kan niet, zeg ik je!.... De bloemen en de zee beletten 't mij.... Ik zal het op den dag nooit kunnen doen....’ Yssaline: ‘O! kijk, de meeuwen, zustertje, de meeuwen komen!... O, o! wat zijn er veel! Twee duizend zijn er wel!....’ Selysette: ‘Zij komen allen saâm van d' andren kant der zeeën.... 't Is of zij tijding brengen....’ Yssaline: ‘Neen, neen, zij brengen visschen, zusje.... En de kleintjes, die schreeuwen in de murespleten.... Zij hebben snavels, die grooter dan zij zelf zijn.... Daar, daar, zie je de groote, die een paling heeft?.... Zie je 'n 'et niet?.... 't Is daar, 't is daar.... Zij hebben 'em al op.... En daar die andere ook.... De grooten eten niets.... Kijk, daar ook, zie je wel?... De groote heeft niets voor zich zelf gehouden.... Is 'et de moeder zusje?’
Door deze vraag stort Selysettes denken neêr en bevend tot de eenzame oude terug.
Selysette: ‘Wat heb ik tegen grootmoeder gezegd, Yssaline?’ Yssaline: ‘Waarom huil je, zusje?’ Selysette: ‘Ik huil niet, Yssaline, maar ik denk na, denk na.... Heb ik grootmoeder omhelsd voor ik heen ging?’.... Selysette leeft in haar ontwaakte Ziel en weet niet veel meer van haar lichaamsdaden. Yssaline: ‘Ja toen je wegging heb je haar omhelsd.’ | |
[pagina 232]
| |
Selysette: ‘Hoeveel malen?’ Yssaline: ‘Eén maal, zusje, we hadden niet veel tijd....’ Selysette: ‘'k Geloof dat ik niet zacht geweest ben....’ Yssaline: ‘We waren erg gehaast....’ Selysette: ‘Neen, neen; zoo kan ik niet.... Zij zal geheel alleen zijn, Yssaline, zal zich nooit anders meer herinneren.... Zie je, als je weg gaat en je bent niet zachter geweest dan gewoonlijk, denken zij dat je hen niet meer liefhad.... Maar juist het tegendeel moet je gelooven; 't is om dat je te veel liefde hebt, dat je bang bent voor zachtheid....
't Is waar, dat het niet goed is, want al zouden zij duizend jaar leven, zij hooren nooit anders dan het laatste woord, dat je zeide.... Ik heb het ook gezien, toen moeder heenging.... Zij heeft niet tegen mij geglimlacht in het laatste oogenblik en altijd zie 'k weer dat zij niet geglimlacht heeft.... 't Is of de rest van 't leven niet meer telt.... En dan, wat heb ik gezegd van Aglavaine, 'k herinner 'et mij niet.... Ik moet grootmoeder terugzien.... De ánderen, voor hen ís 't; zij moeten het niet weten.... Maar zij is heel alleen; 't is niet voor háar dat 'k den toren beklim en dat 'k er af zal dalen.... Het is niet mogelijk, begrijp je wel? Kom, late w' haar veel inniger omhelzen gaan....’
Zij dalen van den toren en gaan nogmaals tot Méligrane.
Bij de beschouwing van het vijfde tooneel, tusschen Selysette en Méligrane, moeten wij Selysette voort-durend blijven zien als in opgang tot haar Schoonheid. Langzaam vormt zij zich tot de schoonheid van het stille witte beeld, dat zij zijn zal in den Dood. Wel zal aan | |
[pagina 233]
| |
onze voorstelling het beeld niet te aanschouwen worden gegeven, maar het puurst gevoelen, dat de aanblik van het beeld in ons zoû doen ontstaan, het innigste bestand-deel, het hart, de reine géest van onzen indruk, hetgene, dat, na het bewonderen van een beeldhouwwerk, ons plotseling zoû doen bemerken, dat iets diepers in ons was geraakt dan ons verrukt uitwendig en inwendig oog, dat in een onbekende diepe streek een heldre wel in ons ontsprongen was, zoet vloeyend en met zijn witte dampen ons heele zelf overstroomend en bedwelmend, zoo dat wij met een, voor ons zelven onvergetelijken, nieuwen glimlach, het gouden Heelal aanzagen, dat voor ons openging, - dàt zal ons, zonder tusschenkomst van den uiterlijken vorm, worden medegedeeld. Maar ook haar opgang tot de Schoonheid zal van schoonheid moeten zijn. Die opgang is toch 't vormen zelf van 't beeld. Zij zal zuiver, in zachte goedheid, ongedeerd door 't hartstocht-wringen, van haar liefden scheiden.
Nú, op den grens van het leven, gevoelt zij eerst wat zij achterlaat en komt nu eerst te weten hoe zeer zij heeft lief gehad. Méligrane heeft nooit getwijfeld aan Selysettes liefde voor haar, die Selysette haar meer dan eens in het leven heeft bewezen. ‘Ja, grootmoeder, ik weet wel’, zegt Selysette, ‘maar ik, ik wist het niet!’.... De teederst glinsterende aandoening, zoo als trouwens in alle oogenblikken in deze aetherische konstruktie, is in het oogenblik tusschen Selysette en Méligrane, waar zij elkaâr er wederzijds om prijzen, dat de een de andre niet verlaten heeft. De redeloze woorden van het meisje Selysette, die wel te weten zegt dat niet zij Méligrane, maar dat Méligrane, de verlamde grootmoeder, háar niet verlaten heeft, is het zilveren stolten | |
[pagina 234]
| |
in woorden van een der fijnste bevingen in het liefdefluïde dat menschen aan elkaâr verbindt. Zij herdenken samen 't heel verleden. Sinds Selysette bij haar is, is Méligranes eenig leed geweest als die eens schreide en al haar vreugd was Selysette alleen. Selysette zegt dat als zij eens weg was, Aglavaine haar zoû vervangen, maar Méligrane andwoordt dat die nimmer heeft geslapen op haar schoot. Alle woorden van dit tafreel zijn als een zacht gedrup van tranen, fonkelend in de zon van Selysettes Zieleschijn. Dan zegt Méligrane eens: ‘Wat zijn vandaag je handen brandend, Selysette....’ Zij andwoordt: ‘Grootmoeder dat is om dat 'k al te gelukkig ben....’ En later weêr: ‘Wat zijn je oogen schitterend vandaag, Selysette....’ Selysette: ‘Dat is om dat ik alle menschen lief heb, grootmoe....’ Méligrane: ‘Ik geloof, dat je schreit, mijn kind?....’ Selysette: ‘Neen, neen, ik schrei niet.... of als 'k een beetje schrei, doet de blijdschap mij schreyen....’ Als zij van Méligrane weêr is weggegaan, ontmoet zij, bij haar laatsten opgang naar den toren, in het zesde tafreel, Aglavaine in de gangen. Selysette is nu volmaakt. De Ziel, het gulden DroomBeeld van haar wezen, heeft nu niet meer te worstlen met de donkre tastende armen der hartstochten, die haar weêrhouden wilden. Door het laatste samenzijn met Méligrane heeft het zegevierende licht der teederheid alles doortrokken en 't is in loutere vreugde nu, dat zij tot Aglavaine van Méléandre zeggen kan: ‘Als je hem terugziet, zul je hem in mijne plaats omhelzen.... ik ben gelukkig als ik denk dat jij 't bent die hem omhelst als 'k er niet ben.... ik houd zoo veel van u, dat ik jaloersch zoû zijn als hij niemant | |
[pagina 235]
| |
omhelsde....’ en Aglavaine andwoordt: ‘Jij bent het, die het schoonst wordt, Selysette....
Het Zevende Tooneel is op den toren, waar Selysette en de kleine Yssaline komen.
Selysette: ‘En nu is het de tijd, mijn kleine Yssaline, 'k zal niet meer naar omlaag gaan om hun nog toe te lachen.... Het is koud op den toren; en 't is de noordewind die dezen avond de golven van de zee doet glansen.... je ziet de bloemen niet, je hoort de de menschen niet en alles is veel droever dan van ochtend....’ Yssaline; ‘En waar is nu de vogel, zustertje?’ Selysette: ‘Wij moeten wachten dat de zon gedaald is achter in de zee en dat alle licht aan den horizon is gestorven, want hij is bang voor het licht; en hij en de zon hebben elkaâr nog niet ontmoet....’ Yssaline: ‘En als er sterren zijn, zusje?’ Selysette; ‘En als er sterren zijn?.... Er zijn nog geen sterren in den hemel, maar zij zijn gereed hem van alle kanten te doorboren, en wij moeten ons haasten want als zij er zijn, zal het vreeslijker wezen.... Yssaline: ‘Zusje, ik heb het zoo koud.... Selysette: ‘Laat ons hier gaan zitten, tegen den muur die ons voor den wind zal beschutten, en wachten dat de laatste roode streep gedoofd is op de zee.... Zie je hoe de zon langzaam zinkt?.... Als zij er niet meer zijn zal, zal ik gaan kijken. Laat ik je in mijn witte sjerp wikkelen, ik heb hem niet meer van noode....’ Yssaline: ‘Zusje, je omhelst mij te hard....’ Selysette: ‘Dat is om dat ik al te gelukkig ben, Yssaline; nooit ben ik gelukkiger geweest dan vandaag.... Maar kijk mij goed aan.... Ben ik niet mooyer dan vroeger?.... Ik lach, ik lach, ik voel mij lachen.... en jij, lach je niet terug?’ | |
[pagina 236]
| |
Yssaline: ‘neen, zustertje, je spreekt te gauw’.... Selysette: ‘Spreek ik zoo gauw?.... Dat is dat ik gehaast ben’.... Yssaline: ‘Ja, en dan verscheur je al mijne bloemen.’ Selysette: ‘Welke bloemen? - O! deze hier.... 'k Vergat dat zij jou toebehoorden....’ Yssaline: ‘Je mag niet schreyen, zustertje....’ Selysette: ‘Maar 'k schrei niet, kleine Yssaline.... maar dat vooral moet je je niet verbeelden.... 't is van het lachen dat ik schijn te schreyen....’ Yssaline: ‘Waarom doen je oogen dan alsof zij schreiden?....’ Selysette: ‘Ik kan niet wete al wat onze oogen doen.... Onthoud maar goed: als jij aan iemant zegt dat ik je droevig scheen, word je heel lang gestraft....’ Yssaline: ‘Waarom?’ Selysette: ‘Om reednen die je eens zult weten.... En dan, moet je mij niet zoo ondervragen, je bent maar een klein ding, dat nog niet kan begrijpen wat anderen begrijpen.... Toen ik zoo oud als jij was en zelfs lang daarna, begreep ik ook niet.... Ik doe dit of ik doe dat en wat je ziet is niet wat het gewichtigst is.... Zie je, mijn kleine Yssaline, ik kan 't niet zeggen, en toch zou ik behoefte hebben het te zeggen aan iemant, daar het zoo droef is als je 't zelf alleen maar weet....’ Yssaline: ‘Zusje, de zon is haast niet meer te zien....’ Selysette: ‘Wacht, wacht nog, kleine Yssaline, want iets anders komt nader naarmate zij verdwijnt, en alles wordt mij helder naarmate dat nadert. Ik weet niet meer of 'k goed gedaan heb met je te brengen op dezen toren; en toch, moest hier wel iemant komen, want er zijn er die alles zullen willen weten, en die gelukkig zullen zijn mits zij het maar niet weten.... Nú, zustertje, versta je niet al wat ik tot je zeg.... maar er zal een dag komen, dat je alles zult verstaan, | |
[pagina 237]
| |
en waarop je alles zal zien wat je niet ziet terwijl je het ziet.... dan zal je droevig zijn en niet kunnen vergeten wat je arme oogen aanstonds merken zullen.... En toch is 't noodzaaklijk dat je ziet zonder te begrijpen opdat andren het ook niet begrijpen.... Maar je zult niet kunnen laten te schreyen als je groot zult zijn, en dat zal wellicht op je leven drukken.... En daarom vraag ik je mij heden te vergeven zonder te begrijpen, wat je later zult lijden als je 't maar al te wel begrijpt....’ Yssaline: ‘Zusje, de kudden komen naar huis....’ Selysette: ‘En morgen zullen de kudden ook naar huis toe komen, Yssaline!’ Yssaline: ‘Ja zustertje.’ Selysette: ‘En morgen zullen de vooglen weder zingen....’ Yssaline: ‘Ja, zustertje.’ Selysette: ‘En morgen, zullen de bloemen weder bloeyen....’ Yssaline: ‘Ja, ja, zusje....’ Selysette: ‘Ach, waarom is 't, dat de jongste't moet zijn....’ Yssaline: ‘Er is nog maar een klein rood streepje, zustertje....’ Selysette: ‘Je hebt gelijk; 't is tijd.... Jij zelf zet me er toe aan.... Vaarwel, mijn Yssaline, ik ben heel, heel gelukkig....’ Yssaline: ‘Ik ook, zusje, haast je, de sterren, die komen....’ Selysette: ‘Wees niet bezorgd, Yssaline, zij zullen mij niet meer zien.... Sta op, ga in dat hoekje zitten, laat ik mijn doek om je borst heen doen, want de wind is zoo koud..,. Heb je wezenlijk van mij gehouden? - Neen, andwoord niet, ik weet, ik weet het wel.... 'k Zal die vier groote steenen hierheen rollen, dan kun je de opening niet nadren, waar ik mij bukken ga.... | |
[pagina 238]
| |
Als je mij niet meer ziet, wees dan niet bang; denk dan maar dat ik langs d' andre zij weer ben afgedaald.... Wacht niet, ga alleen langs de steenen trap terug.... Kom vooral niet te dicht bij de muur om te zien wat ik deed.... Je zoudt niets meer zien en dan werd je gestraft.... 'k zal je beneden wachten.... Omhels mij, Yssaline, zal je aan grootmoeder zeggen....’ Yssaline: ‘Wat moet ik zeggen, zustertje?....’ Selysette: ‘Niets, niets.... Ik dacht dat ik iets had vergeten....’ Zij treedt naar den bouwvalligen muur aan den zeekant en bukt zich. ‘O, wat schijnt de zee koud en diep!....’ Yssaline: ‘Zusje?’ Selysette: ‘Hij is dáar, ik zie hem.... Blijf stil....’ Yssaline: ‘Waar is hij?....’ Selysette: ‘Wacht.... Wacht.... Ik moet nog eens bukken.... Yssaline! Yssaline! de steenen beven.... Ik val.... O!....’ Een stuk muur valt weg. Er wordt een val gehoord, een zwakke angstkreet. Dan een lange stilte. Yssaline staat weenend op den donkren toren. ‘Zusje! Zusje! Waar ben je?.... Ik ben bang, zusje!....’ Zij snikt geheel alleen hoog op den toren. | |
V.
| |
[pagina 239]
| |
het reinste en hoogste, dat zich zelf uitzingt. Niets kan mij meer beletten, in deze atmosfeer, in menschenaangezichten de bloemen Gods te zien. Geen aanval van een lager speuren kan de opgetogenheid van mijn Gezicht verstoren. 't Is mogelijk dat deze man geen heilige is, dat zijn gedachte in de zuiverheid de duurzaamheid niet heeft en dat het lager menschlijke dikwijls ongelouterd in hem leeft, - maar hem, die dit gedacht en opgeschreven heeft, hem prijs ik den gelukkigste op aarde. 't Vijfde bedrijf speelt in den hemel. Men kan zich geen afbeelding van den hemel in schoonen klank in rijke fantasiën denken - zoo als wel groote dichters 't deden; - geen eedle vaart en rijzing van welsprekendheid, waarin de heerlijkheid der deugd verkondigd wordt, zooals de groote predikers die deden hooren; - die overtreffen zoû 't gevoel, de atmosfeer des hemels zelf, die ons hier te proeven wordt gegeven, in 't enkele bewegen der gewone werkelijkheid. Wat gij hier proeft in 't zout uwer ontroering, dat is de smaak des hemels. Wat sta ik triest en duister hier, die met mijn opgewondenheid en beelden van ‘bloemen,’ ‘God’ en ‘hemel’ andwoord te geven zoek. Rijkdom van beelden, symfoniën van maten, werden hier als leêge weefsels, bij de puurheid van dit Wezen van Licht, als een bonte tooneelspelers-optocht, donker en avondkleurig, bij een klein meisje in het wit in een ochtend-lentetuin. Want treedt terug zeer behoedzaam en wilt pogen te luisteren en buigt u, en buigt u, wilt trachten te begrijpen als ik u toefluister; Dit wat gij hier ziet, dit is het werk van een arme van geest. Na hoeveel tijden!, leeft nu weêr een mensch, die de aller-hoogste en aller-eenvoudigste beteekenis dezer woorden heeft begrepen. | |
[pagina 240]
| |
Het vijfde bedrijf is het sterfbed van Selysette. De hemel is niet een oase of paleis, niet in schittering van rijke kleuren, maar de hemel is in het kleine, onzichtbare, de hemel is in het Hart van het Kind, en het schittert hier van een wit licht, dat boven de verbeelding is, en dat de armen van geest kunnen voelen.
Méléandre en Aglavaine - de Menschen-Geest en het Ziende-Weten - zien door het floers hunner tranen de opperste en zoo zeer zachte zegepraal van het Onziende-Weten.
Wat is de handeling? De handeling is tusschen Selysette's houding die volhoudt zonder opzet gevallen te zijn om dat indien haar dood een ongeluk is en niet een zelf gewilde daad, de gedachte daaraan, naar zij meent, het geluk van Méléandre en Aglavaine niet duurzaam zal storen; en Aglavaine's houding, die Selysette bewegen wil haar eedle daad te bekennen van om hunnentwil zich te hebben gedood. Maar dit is niet de handling. De handeling is dat Aglavaine hier spreekt: in naam van de Waarheid en Schoonheid; en dat Selysette de onbeschrijflijk zoete woorden zegt: 't Is waar, dat het schooner zou zijn indien ik met opzet gevallen ware, maar 't is de Waarheid niet, op 't oogenblik van 't sterven zoû ik toch geen onwaarheid spreken; en daarmee de sublime eedle moed van den leugen betoont en de Onwaarheid als de schoonste Waarheid bewijst, de meerderheid der dwaze en onbezonnen boven de wijze en bezonnen Goedheid. Maar dit is nog altijd de handeling niet. De handling is de laatste, opperste worsteling tusschen het Ziende en 't Onziende Weten, het bevende bewegen | |
[pagina 241]
| |
in de hoogste sfeer der Zilveren en der Goudene gestalte. En het witte innerlijke licht, waarin Selysette sterft, is de Eeuwigheid-in-Schoonheid van het Onziend Weten die zich spreidt over de Schoonheid van het Ziende. Hoe staan daar in minderheid de bewegende, Schoon lévende, Méléandre en Aglavaine bij het heilige beeld der Dood-stille Selysette. Ziet hier het Beeld-Schoone. Ziet hier de Eeuwige Schoonheid waarvoor het Leven wijkt. Selysette heeft zich gemaakt tot een mensch-beeld wier schoonheidswezen tot de Eeuwigheid behoort, omdat zij zich tot onbewegelijkheid, tot den dood, gevormd heeft, met het element van ontijdelijkheid dat in den mensch bestaat, de materie der Ziel.
Als wij de omzetting in een schilderkunstige gelijkwaardigheid van onzen indruk volgen, zien wij in het laatste bedrijf een hevige werking van wit, met telkens sterker stooten zien wij het wit aanzetten. En wij zien dat een gulden tinteling van onbeschrijfelijke zachtheid het bedekt. Telkens wordt een pluim van wit er weêr bij gestooten, met een innige, hijgende kracht, als over welke alleen de wil der liefde beschikt, om dat Selysette zál overwinnen, om dat Selysette de schoonste móét zijn, telkens wordt de gulden fonkeling grooter, tot dat wij eindelijk, niet blind geschitterd, maar ons overgevende aan de sleepende verzoeking van dat zachte goud, die dieper vlijmt dan het felste geschitter, gebroken fluisteren: genoeg, genoeg, o, dank, dank, het is wèl gedaan, gij hebt wèl gedaan met ons dit aan te doen; wij stamelen dit zoo bevend stil voor ons heen, omdat wij hebben bespeurd dat het wit, waarmede hier geschilderd werd, is het verborgen liefste, diepste gelegene zelve, dat wij hebben in ons, dat het geen kleur is en geen toon, maar het levens-sap zelve van ons gevoel | |
[pagina 242]
| |
zoo als het hoog vliedt tot in de schuchterst ontluikende ranken onzer gedachte, die in het hemelblaauw staan. Wij kùnnen dan niet meer om dat hij onze kamer, die oud scheen en klein, gemaakt heeft tot een oord van geluk, om dat hij ons een leven heerlijk doet prijzen, waarin dagen voelen aan als de nacht van een kind die droomt in den hemel te wezen. | |
VI.
| |
[pagina 243]
| |
Schoone Wijsheid, met hun afschijn zoo zacht als vrouwelijke Goedheid, die langzaam zwevend leven in de transparante blauwe hallen van het Ziele-paleis.
Deze geest, die woonde in de diepte, diep onder het wilde en schitterende bewegen aan 's levens oppervlakte, bij de starre beelden gemaakt uit zijner droomen droesem, duisterrood koraalrif en metaal-groene gewassen, waaromheen de donkere zee van het Noodlot onverbreeklijk vlood, heeft nu het daglicht gezien op de aarde en is tot de Schoonheid mogen gaan in het Licht.
Hij heeft de Schoonheid gezien, en ik heb door hem de Schoonheid gezien, ach, de Schoonheid, noch door maat en klank, noch door lijn en kleur te geven, maar de Schoonheid gezien en gevoeld door de Ziel, een Béeld, ja, maar een Beeld van de Ziel en dat slechts door de Ziel gezien kan worden, een Beeld, gezegend door het onbereikbare Licht, de lijn der onbewegelijkheid ontvangen in het teederste bewegen. Ik kan nog niet stil genoeg zijn en heb te veel van blijdschap geweend. Want nu wilde ik mij terugtrekken ver in mijn voelende gedachte en daar in dien hoogen tuin, waar het stilte en vrede is, als het daar dan begon te zingen, - dan kon ik een andwoord geven op wat mij is aangedaan. Ik weet niets omtrent dit zoete Beeld. Met geen hoog Weten ben ik er boven gegaan. Ik weet niet of het is dat wat ik zeg dan of 't geluk de droom is, die het in mij heeft gewekt. Maar om het even! Dank ik het niet voor wat het is, dan is mijn dank voor dat het mij dít heeft gegeven, toch even groot.
Zal ik nu naderen mijn levens-beeld? Zijn de roodgouden en fonkel-lichte wolken langs mijn voorhoofd | |
[pagina 244]
| |
gegaan en hebben ze mij aangedaan met licht, dat ik mij zie, mijn beeld zie in het eeuwige-leven? Zal ik kunnen lachen den stralenden lach, met stralen van den mond hem te gemoet en met het zachte tranengoud zoet brekend de starheid der oogen? Rijs in mijn gelaat, lach van het kind, blijde schijn van onwetende oogen, dat ik staan kan voor hem, die mij roept met stille stem, en mijn beeld zal aanschouwen mogen. | |
Tweede Gedeelte - Kritische Studie.VII.
| |
[pagina 245]
| |
ring vrij spel te laten en de aandoening te schetsen, die de lezing mij had gegeven. Want men moet zich de verhouding, waarin deze poging tot de denkbare volledige verwerkelijking staat, niet voorstellen als de verhouding tusschen de ledige schim van een zelfde ontwerp, dat goede kunstenaars uit een der twee, drie laatste eeuwen tot een vol levende figuur hadden kunnen maken; maar wel als die tusschen een zoo zeldzaam schoon lucht-spiegelbeeld, dat iets overeenkomstige slechts in enkele, ver af gelegen, tijdperken der wereldgeschiedenis is waar genomen, èn: de denkbare, volmaaktheid van het beeld in tastbare vormen.
Nu begint het tweede gedeelte van mijn taak en ga ik den aard en de objektieve waarde van dit Drama vast stellen, zijn aard en waarde in vergelijking met het vorig werk van dezen schrijver en in vergelijking met het doel zelf, door hem in dit Drama bestreefd. Ofschoon in het Eerste Bedrijf het essentiëele bestanddeel van het Drama nog niet zichtbaar is, het bestanddeel, door welks bezit alleen - en dus niet als kunstwerk in 't algemeen - het zich boven de vorige Dramaas in waarde verheft; en ofschoon dus na lezing van het Eerste Bedrijf ten onrechte het werk ons eenvoudig minder goed dan de vorige schijnt te wezen, - verschaft toch de lezing van het Eerste Bedrijf ons onmiddellijk het vaste inzicht der hoedanigheden van het Drama. Wij zien onmiddellijk met twijfelloze zekerheid de hoofdwaarheden omtrent het Drama, al kunnen wij ze in den beginne misschien slechts stamelend in woorden brengen, en noch de ontdekking van het voornaamste bestand-deel, noch de nadere uitwerking der in het Eerste Bedrijf aanwezige motieven, zullen ons inzicht kunnen verzwakken. Wij zien: ten eerste, dat de schrijver essentiëel van | |
[pagina 246]
| |
visie veranderd is, een ándere kunst heeft dan die, waarvan zijn vroegere werken de dragers zijn; ten tweede, dat hij níet geslaagd is in wat hij wilde. Wij zien ook reeds, al kunnen wij het alleen door vergelijkingen duidelijk maken, - alleen door impressies van buiten af, de ware toedracht van dit belangrijkste der geestelijke processen benaderen - wát hij gewild en wáarom hij gefaald heeft. | |
VIII.
| |
[pagina 247]
| |
de slapende Aglavaine op een steenen bank aan een waterbekken; in het 2e Tooneel van het IIIe Bedrijf het handwerk en den zakdoek van Selysette op de vensterbank, in het 3e Tooneel den toren van Selysette; en eindelijk in het laatste Tooneel van het Ve Bedrijf den torensleutel, dien Selysette noemt. Maar om dat deze niet met het aesthetiesch leven der Tooneelen zijn samengeweven, missen zij hun werking gehéel en komen daarom niet in aanmerking bij het globale overzicht van het Drama. In het eerste en vierde Bedrijf is het element der symbolische plastiek even rijkelijk aanwezig als in de vorige Dramaas en schijnt met het aesthetiesch leven der Tooneelen van het begin tot het eind samengegroeid. Het is dat ook werkelijk, maar daar de andere elementen van dat aesthetiesch leven, - die samen te brengen zijn onder het begrip van den taal-Toon der tooneelen - geheel verschillen van die der vorige werken, heeft die symbolische plastiek hier niet alleen een aanmerkelijk slappere werking dan in de vorige Dramaas, maar maakt zelfs aanhoudend den indruk van in disharmonie met de overige elementen te zijn. De samengroei der plastiek in het aesthetiesch leven der Tooneelen is er dus niet een harmonische.
De essentiëele fout, de kern der disharmonie in de aesthetiesche faktuur van het Drama is, dat de schrijver de noodzakelijkheid heeft gevoeld van beeldend te werk te gaan en dat hij niet de nieuwe plastiek heeft weten te vinden, die om zijne nieuwe levens-aanschouwing paste als het lichaam om den geest. Daaruit wordt verklaard: Ten eerste, de ongelijkmatige verdeeling der plastiek over de verschillende Bedrijven, zoo dat waar de nieuwe levensaanschouwing het sterkst aanwezig is (IIe, IIIe en Ve Bedr.) de plastiek geheel ontbreekt; - | |
[pagina 248]
| |
Ten tweede, het onsamenhangende der plastiek met de overige elementen in de wèl met plastiek bedeelde Bedrijven.
Twee soorten van symbolische plastiek zijn in dit Drama vertegenwoordigd. Tot de eerste zijn te rekenen: de oude-vuurtoren, de gouden-sleutel, de groene vogel en andere, die de gekoncentreerde voorstelling van begrippen inhouden en bij den toon van gewoon en reëel leven, die het Drama kenmerkt, excentriek afsteken; - Tot de tweede behooren: Sélysettes verlaten borduurwerk aan het venster (2e tooneel, IIe bedr.) en Sélysettes mededeeling omtrent haar sterrenhemel-zien boven den slapenden Méléandre (IIe bedr., 3e toon.), waarin het reëele leven in zijn gewoon voorkomen zich zelf symboliseert. De eerste soort is het uiterlijk overblijfsel van de aesthetische faktuur der vorige Dramaas en geeft hier den indruk van roode lampen brandend op klaarlichten dag. Hun werking is niet in harmonie met de werking der overige elementen, zoo dat zij felle voorwerpen gelijken, uit een andere wereld linksch in de onze verdwaald.
De tweede soort, daarentegen, is te flaauw van werking. Verbréekt de eerste soort het aesthetiesch leven der tooneelen, de twéede soort blijft er in over-eenstemming mede, maar verzwakt het in plaats van het te versterken, zoo dat het gehalte der dialogen onmiddellijk stijgt waar zij beeldloos worden.
De eerste soort verbreekt het aesthetiesch leven der tooneelen. | |
[pagina 249]
| |
In-der-daad veroorzaakt de Toon van het Drama: de aard der gebeurtenissen, der dekorative attributen, de levensaard der personen, maar vooral de Taal, de weeke welving van den zinbouw, die op alle overige bestand-deelen te-rugwerkt en daaraan eigenlijk den Tóon géeft, een atmosfeer, waarin de symbolische motieven der vorige Dramaas niet kunnen gedijen. Mélisande spelend met haar trouwring en dien verliezend in het water, Alladine gaand over de brug tot Palomides terwijl haar lam in de grachtkolk valt, zijn symbolische tafereelen die, niet intenser van aard noch kleurrijker van voorkomen dan hun omgeving, in de zelfde visie-hitte, in de zelfde broeying van verbeeldingsleven, als die omgeving zijn ontstaan, en daarmede een zuiver samen-stemmend Geheel uitmaken. Maar Sélysette, die den gouden sleutel vallen laat of naar den groenen vogel grijpt, doet daarmede Symbolische handelingen, die geheel niet passen in haar aard en in het soort leven dat zij met haar omgeving leidt. Immers leiden de figuren der vorige Dramaas, om zoo te zeggen, een voort-durend beeldend leven; onder de donkere, steeds boven hen hijgende of snikkende luchten eener verschrikkelijke Onbewustheid, bewegen zij als zeldzaam strak omlijnde, vurig roode en fel gouden figuren voor den zwarten achtergrond van het Noodlot, en nagenoeg elk hunner droomerig vaag, bevend angstig of hijgend verschrikt geúite woorden, wordt begeleid door een houding of gebaar van hen zelven of door eene beweging der levenloze omgeving, die, tengevolge der geheele struktuur dezer kunst, op zijn minst even gewichtig zijn als de gesproken woorden. Zij maken niet den indruk van reëele menschen in de gewone beteekenis van dat woord, menschen, die wij in het gewone grijze daglicht onzer kamers en wegen zouden kunnen ontmoeten, die wij zouden zien | |
[pagina 250]
| |
op eene zelfde wijze, als wij dagelijks onze huisgenoten zien en die tot ons zouden spreken zoo als onze moeder of dochter het doet; maar zij maken den indruk van streng gekoncentreerde, repraezentative figuren, die wij ons alleen in een schouwburg kunnen denken. In het Drama ‘Aglavaine et Sélysette’ is het schouwburg-gevoel vervallen, de open lucht, het gewone reëele leven is de schouwburg geworden, geen sprake meer van een zwarten achtergrond waarop roode en gouden poppen strak bewegen; wij komen in aanraking met menschen, die wij ons wel niet in zekere hedendaagsche kleeding behoeven voor te stellen, - want wij behoeven ze ons niet of nauwlijks voor te stellen aangezien de verbeelding hier nagenoeg buiten spel blijft - die ook niet door het verrichten van de kleine materiëele handelingen van het dagelijksch leven ons een indruk van realiteit geven, maar die tot ons spreken in een toon zóo, dat wij zouden kunnen denken onze moeder of zuster te hooren. Als ik Mélisande of Alladine tegen kwam op straat zou ik meenen in een droomsprook te wandelen, maar als ik ontmoette Sélysette, zou ik niet zoo vreemd bevangen worden. De goddelijke glimlach van Selysette zou niet disharmoniëeren met een vulgaire voile en een ordinair pakje uit een hedendaagschen winkel. Zoo dat de personen in het Drama ‘Aglavaine te Sélysette’, waar zij handelingen met symbolische beteekenis plegen, daarmede een motief in werking stellen, dat tot een ander plan van visie behoort, en den indruk maken van gewone menschen, die nu en dan gedurende hun samenzijn een oogenblik komedie-spelen. Alle bestanddeelen, die tot de vorige visie behooren, doen hier verkeerd. De aankomst van Aglavaine op het binnenplein, waar Sélysette, door het venster der zaal, de toortsen der geleiders ziet, het langzaam binnenkomen van Aglavaine in de zaal in een stilte, de val | |
[pagina 251]
| |
van den sleutel, het verhaal van den toren, - uit de vorige Dramaas weten wij welke uitwerking zulke motieven kunnen hebben en door vergelijking daarmede ook dat zij die hier missen, om dat uit den Toon van het stuk blijkt, dat de aanleg dergelijke verbeeldingswerkingen niet wil. Uit de vorige Dramaas weten wij het, ja. Onze verbeelding hebben die van hun eerste begin af aan geopend tot een hal vol broeyende hitte, een angst als vóor een onweêr parelt duister in de ruimte, en dáar zien wij, in een koorts van medeleven, de naakte en laayende hartstochten bewegen in ‘LaPrincesse Maleine’, of zien het blauwig en groenig licht afschijnende zilverweefsel der diepe zingende liefdesteederheden in ‘Pelléas et Mélisande’, in ‘Alladine et Palomides’. De geheele Toon dier Dramaas maakt onze verbeelding tot een weêrklinkenden hal en wat zoude dáar als een angstkreet nagalmen de val van den sleutel op het plaveisel en met welk een kille stilte zou de zwijgende binnenkomst van Aglavaine de ruimte doorhuiveren.
De tweede soort van symbolische plastiek in het Drama ‘Aglavaine et Sélysette’ blijft in over-een-stemming met het aesthetiesch leven der tooneelen, maar verzwakt het in plaats van het te versterken. De tweede soort plastiek bestaat in het even doen uitkomen van enkele aspekten van het daaglijksch leven, die op de gemoedstoestanden der personen worden toepasselijk gemaakt, en stemt dus samen met den toon van reëel leven, die den tooneelen eigen is. Het zijn geen buitengewone voorwerpen of verschijnselen die kontrasteerend uitkomen, maar het zichtbare voorkomen der werkelijkheid wordt even herdacht en in verband gebracht met geestelijke gebeurtenissen. Deze inlasschingen nu, verzwakken den gang der | |
[pagina 252]
| |
tooneelen, - om dat wij, te beginnen met het 1e Tooneel van het IIe Bedrijf, allengs bespeuren wáár de kern der nieuwe visie, wáár de kenmerkende mooiheid van dit Drama, in tegenstelling tot de vorige, te vinden is, en hoe wij ons zouden vergissen met uit het gehalte van het le Bedrijf af Ie leiden, dat ‘Aglavaine et Sélysette’ eenvoudig een minder werk is dan de vroeger verschenene. Wij hebben namelijk bevonden, dat de verdienste, dat de onvergelijkelijke voortreffelijkheid, moet gezocht worden in de hoedanigheden van den dialoog op zich zelf. De dialoog heeft het vermogen ons op te voeren tot een streek, waar het beter wonen schijnt zelfs dan in de paradijzen van poëzie, die de vorige Dramaas voor ons ontsloten. Dit Drama is een Drama van stemmen, van geestelijke Stemmen, en zoolang wij, met ons opperst geestelijk gehoor, zuiver en alleen blijven hóoren, wordt de gewilde werking volbracht. Ook een heel enkel onderdeel van eenvoudige afbeelding van het geestelijke in de gelaatstrekken of handen, zonder ingewikkelde bedoeling, schaadt níet. Zoo in het 5e Tooneel van het IVe Bedrijf de woorden van Méligrane: ‘Que tes mains sont brûlantes aujourd'hui, Sélysette...’ en later: ‘Que tes yeux sont brillants aujourd'hui, Sélysette...’ in het 6e Tooneel van het IVe Bedrijf de woorden van Aglavaine: Tu sembles éclairée comme une petite lampe, Sélysette...’ Maar zoodra, geheel buiten de in de vorige Dramaas aanwezige visie-hitte, wáárin alleen de symbolen leven kunnen, hier koel een symboliesch beeld, dus een gekompliceerd verbeeldings-motief, wordt aangebracht, lijkt dit pueriel of dood dekoratief en benadeelt het uiterst teedere waas waarin de dialogen zich bewegen. Zoo hooren wij in het 2e Tooneel van het IIIe Bedrijf Aglavaine zeggen: | |
[pagina 253]
| |
‘... Ouand je regarde Sélysette, je me demande à chaque instant si tout ce qu’elle fait à tâtons, dans son âme d'enfant, n'est pas plus grand et mille et mille fois plus pur que tout ce que j'aurais pu faire... Elle est indiciblement belle, quand j'y songe en moi même, Méléandre... Elle n'a qu'à se baisser pour trouver des trésors inouïs dans son coeur, et elle vient les offrir en tremblant, comme une petite aveugle qui ne sait pas que ses deux mains sont pleines dejoyaux et de perles...’ Voelen wij onze gedachten nu in dezen toon van fijn gevoelige redeneer-mijmering neuriënd meêpeinzen, en proeven wij den blanken klank van een woordenrij als ‘Elle est indiciblement belle, quand j’y songe en moi-même, Méléandre,’ - dan herinneren wij ons op eens, dat zoo even, in het zelfde Tooneel, Aglavaine en Méléandre de kamer binnen kwamen en Aglavaine toen van Sélysette zeide: ‘Elle était ici, j'en suis sûre; et toute la chambre a l'air d'attendre son retour... Regarde les petits objets de son travail qu'elle a laissés sur le seuil d'une fenêtre... les échevaux de soie, les fils d'or et d'argent, les perles et les pierres....’ en weten wij te gelijker tijd, - daar ieder woord in werk als dit van beteekenis is en meêwerkt aan het aesthetiesch Geheel - dat dit rijke handwerk ons wordt te zien gegeven als het zinne-beeld van Sélysettes karakter zoo als Aglavaine het beschrijft. Wij denken nu: ‘o juist, dat was daarvan het zinnebeeld’ en zien de twee motieven koud en zonder eenige werking naast elkaar staan, niet samen gezien in een vaart van gevoelen en verbeelden, maar overleggend en redeneerend naast elkander gesteld.
Nog erger is het met Sélysette bij den slapenden Méléandre, zoo als zij het aan Aglavaine zegt, overigens een der heerlijkste plaatsen in het Drama, in het 3e Tooneel van het IIIe Bedrijf. | |
[pagina 254]
| |
‘Puis, je l'ai embrassé sans qu'il se réveillât .. Je voyais en même temps les étoiles dans le bleu des fenêtres; et c'était tout à fait comme si toutes ces étoiles fussent venues d'elles-mêmes faire du ciel dans mon âme...’ Deze passage vergelijkend met de rijke en innige plastiek der liefdesverrukkingen in de haren-scène van ‘Pélléas et Mélisande’, in de grot-scène van ‘Alladine et Palomides’, zal men haar geheel zien verbleek en. De woorden van Sélysette geven ons geenszins de gewaarwording van hetgeen haar is gebeurd. Er zoude geandwoord kunnen worden, dat het geven van zulke hevige gewaarwordingen door plastiek en klankexpressie, als in de vorige Dramaas, geheel tegenstrijdig zoû zijn met den algemeenen toon van dit witte, zilveren, daglicht-kleurige Ideeën-drama en dat juist in de blanke oppervlakte van der stemmen Toon zulke stukjes dunne lichte plastiek zeer wel ingelegd kunnen worden, als eilandjes van beelding in de zee van onzichtbare intonatie. Dit komt mij evenwel voor een bewering te zijn, die alleen kan behooren in een houding tegenover het Drama, welke het uiterlijk en van een vooraf genomen besluit om schoon te zien uit, beschouwt. De bewering zoû júist zijn indien er een zelfde verhouding bestond tusschen deze plastiek en die der vorige Dramaas als tusschen den tóon van dit en dien der vorige Dramaas. De Tóon bereikt in het Drama ‘Aglavaine et Sélysette’ een aetherische hoogte, welke het wezen van dit Drama misschien verheft boven het wezen der vorige Dramaas. Ware nu deze dunne, lichte plastiek in over-eenstemming met dien aetherischen toon, dan ware zij dus ook verheven boven de vroegere veelkleurige plastiek. Maar dan moest juist deze plastiek ons eene gewaar | |
[pagina 255]
| |
wording geven even veel edeler of fijner dan die welke de vroegere veroorzaakt, als de door den Tóon verwekte gewaarwording fijner is dan de door den toon der vorige Dramaas gegevene. En dit geschiedt níet. Deze eile plastiek geeft in het 't geheel geen gewaarwording. En indien al eene, dan eene vage, oppervlakkige in plaats van een fijne en verhévene. Wij gevoelen ons, door deze plastiek van Sélysette, allerminst in een hoogeren hemel dan in welken Mélisande en Alladine ons voerden. Wij gevoelen níets, hooren alleen Sélysette met een koude beeldspraak te kennen geven, dat zij gelukkig is geweest. Het is ook alleen dáar, waar de Toon eenigszins daalt, dat de schrijver dergelijke plastiek heeft kunnen gebruiken. Waar de toon de aetherische hoogte bereikt, heeft hij geen evenredige plastiek kunnen vinden. En dit is juist, zooals wij weten, de algemeene en essentiëele onvolmaaktheid van het werk. Of de volmaaktheid, zoo als dat hier bedoeld wordt, te bereiken is, in dezen tijd te bereiken is, blijft een vraag, die ik niet zoû durven oplossen. Even als geestelijke gewaarwordingen soms zoo fijn zijn, dat zij schijnen bij het uitspreken noodzakelijk te moeten vergroven, lijkt bij de hoogte van dézen Toon, de beelding als zoodanig wel eens een schending. Degene, die dit kon, zoû men veilig een volmaakt mensch mogen noemen. | |
IX.
| |
[pagina 256]
| |
Inderdaad ligt het wezen van het Drama in den toon der dialogen en de superioriteit van het Drama in de hoogte door dien toon bereikt.
In de vorige Dramaas hing het Noodlot als een zware duisternis over de menschen of figuren. Nú is het Noodlot ook werkend, maar geeft niet meer de impressie van te hangen als een zware duisternis. Om dat de beschouwingswijze van den schrijver niet meer vooral werkt op de verbeelding des lezers. De globale indruk, dien het werk achterlaat, wordt hier niet onmiddellijk tot een verbeeldingsvoorstelling. Wel herinneren wij ons de detail-voorstellingen in het werk plastiesch, natuurlijk; maar de algemeene aard der beschouwing des schrijvers blijft niet in een verbeeldings-voorstelling bij ons achter. Even zoo als wij ons van de vorige Dramaas herinneren, dat daar fel gekleurde figuren in diep gekleurde omgeving bewogen onder drukkende duisternis, wáárin juist de kleuren en lichten zoo hevig uitkwamen, - herinneren wij ons in 't algemeen van dit laatste Drama alleen dat wij gesprekken hebben gehoord, ergens in de hoogte gefluisterde gesprekken, die als door een wittig waas ontgeven waren. Noch de drukkende duisternis, noch het wittige waas dus, zijn voorstellingen die wij ons uit de Dramaas herinneren, maar zij zijn de onmiddellijk uit onze onbewustheid zich vormende voorstellingen, waarin het levens-gevoel of het gevoels-leven van den schrijver zich voor ons verbeeldt. Dat wij ons niet in eene verbeeldings-voorstelling het noodlot in ‘Aglavaine et Sélysette’ herinneren ofschoon het, verstandelijk gesproken, daarin even zeer voorkomt als in de vorige werken, gaat geheel hiermeê samen, dat van de personen en gebeurtenissen ons geheugen evenmin vooral béélden heeft bewaard. | |
[pagina 257]
| |
Vervangt nu, zoû men vragen, de muzikale dan hier de plastische herinnering, en herinneren wij ons gesprekken of gespreksdeelen, die ons innerlijk gehoor zijn bijgebleven zoo als schoone verzen of versregels dat doen? En wij moeten andwoorden: óók niet. De afgeronde en formuleerende gezegden, die wij ons herinneren, zijn van lager ethischen aard, behooren tot de minder goede elementen van het werk, en zijn geenszins bij ons achtergebleven door de bekoring hunner klank-expressie; terwijl wij juist alleen naar dit laatste hier vragen natuurlijk. Noch met het innerlijk gezicht noch met het innerlijk gehoor is er bij ons spontane herinnering aan het werk. Indien nu de twee innerlijke opvangers van schoonheid door het werk niet zijn aangedaan en wij ons van zijne schoonheid dus feitelijk niets herinneren, - bestaat die schoonheid dan toch? Ja, want het werk heeft ons gebracht in een leven of in een sfeer, waarvan in ons niets is achtergebleven dan de zékerheid, dat wij er geweest zijn en dat het er aangenaam, dat het er dus, voor zoo ver dit van het onzichtbare gezegd kan worden, schoon was. Deze sfeer is aanwezig boven het bereik der innerlijke vermogens van gezicht en gehoor (opvangers van plastiek en klank-expressie). En dat ons besef van er geweest te zijn nóg sterker is dan het reeds is, wordt veroorzaakt door onze ongewoonte van gemeenzaam verkeer in die sfeer. Deze sfeer is de sfeer der Ziel, in de eigenlijke en enge beteekenis van dat woord. De korrespondeerende techniesch-poëtische aanduiding voor een werk, dat tot deze sfeer is gestegen, zoû dan zijn, dat het Accènt heeft (dat het gedoopt, gewijd is met accent).
Men kan zeggen, dat alliteratie en dergelijke uiterlijke | |
[pagina 258]
| |
klankmiddelen in poëzie alleen het Lichamelijk gehoor aandoen; dat de, veel hoogere, aldus genoemde ‘klankexpressie’, die tot het wezen der poëzie behoort, het gehoor van het Gemoed aandoet; maar dat het Accent aandoet het gehoor der Ziel. Dit accent is het dauw-waas van Ziele-Leven, dat over de woordverbindingen ligt.
Nu komt het mij echter ten eerste voor, - het reiken van het beschouwend verstand kan hier ook slechts aarzelend zijn - dat de sfeer der Ziel hier wèl, maar weinig, werd aangedaan, dat Ruysbroeck zich om zoo te zeggen ten voeten uit bewoog in de sfeer, die hier even wordt bereikt. Maeterlinck heeft met zijn verstand Ruysbroeck min of meer begrepen en met die zelfde verstandswerking heeft hij nu zijn gevoel weten op te voeren tot de randen der sfeer, waarin Ruysbroeck zich beweegt. Ten tweede, dat onze komplexe indruk: hier is naar hooger gestreefd, en ten deele ook hooger bereikt, dan in de vorige Dramaas, maar het gemis der plastiek, waaraan wij door de vorige Dramaas verwend waren, wordt toch niet goedgemaakt, - verklaard wordt door de reeds vermelde bizonderheid dat het Accent hier onverbonden is met plastiek of klank-expressie.
Een kunst-werk draagt het kenmerk der Eeuwigheid - men zoû kunnen zeggen: in de fyzieke of experimenteele beteekenis van het woord - indien de plastiek of klank-expressie er wordt aangetroffen verbonden met het Accent. Men zou dus - doch 't ware te sterk geformuleerd - omtrent Aglavaine et Sélysette de stelling kunnen wagen: dat het wel het kenmerk der Eeuwigheid draagt, maar geen kunstwerk is. | |
[pagina 259]
| |
X.
| |
[pagina 260]
| |
Bewijzen waarom 't eene poëzie is en 't andere niet en hoe de kèrn der dichtkunst is dat dit zoo is, dat waar een régel stellen der fantastica.
De groote, de roemrijke verdienste der Nieuwe-Gidskritiek van Kloos en Verwey is geweest het vestigen van het begrip der ‘klank-expressie’, door hen het eerst al-dus genoemd, en gevestigd op de stelling dat als poëzie de gedachte zonder den vorm of klank volkomen zonder waarde is. Immers had de gedachte op zich zelve waarde, dan zou er niet een essentieel onderscheid zijn tusschen een slechte vertaling en een goed origineel, tusschen een schooljongens-inhoudsverslag der Comedia en het werk van Dante zelf, tusschen een leelijk fotografiesch portret en den levenden mensch. Die dichters hadden een zeer subtiel gehoor voor klank-expressie, zij wisten het leven-zelf der poëzie onfeilbaar te beluisteren, tot in een enkelen regel zuchtjes van den muzikalen adem op te vangen, en de uitspraken hunner op dit gehoor geveste subjektieve kritiek blijven voor altijd waarheid-houdend. Maar iets anders is, een tweede helft der oplossing van het probleem, waarvan ik wel de mogelijkheid niet zie maar ook de onmogelijkheid niet merk, wier volvoering mij dus denkbaar lijkt: het wezen van het vermogen des gehoors verstandelijk, auto-analystiesch, binnen te dringen, er zoo de samenstelling en de wetten van te leeren kennen, eene intellektueéle anatomie daarvan, die vergeleken kan worden bij de fysiologische anatomie van het zintuigelijk gehoor, en daaruit af te leiden de wetten, die de Poëzie beheerschen, om zoo te komen tot de Wetenschap der Schoonheid. Maar indien het reeds niet mogelijk is verstandelijk de klank-expressie in een werk te toonen, - dan is dus met verstandelijk inzicht het accént bereiken nog verder van ons af. | |
[pagina 261]
| |
Wij hebben echter twee analytische middelen om ons gevoels-bespeuren van Accent in een werk verstandelijk te schragen. Het eene is de plastische vorm waarin, in het diepst onzer verbeelding, de globale gevoels-impressie van den toon, van den geest van een werk zich omzet. Is er bij ons aanwezig een groote extatische ontroering, zonder dat wij ons rhythmische of plastische schoonheden heet herinneren - maar bespeuren wij alleen flauw iets als een wit waas, - dan kunnen wij verstandelijk konstateeren, dat Accent aanwezig is. Het andere is de naauwkeurige aesthetische text-ontleding, dat is het onderzoek naar de woord-vormen en woord-verbindingen, die een diep welbehagen bij ons te weeg brengen. Zoo als de aesthetische impressie der natuur, in gevoels- waarde, zich verhoudt tot geologische analyse der natuur, - zoo als de theologische synthetische kennis zich verhoudt tot de fysiologische anatomie, - zóo verhoudt zich tot de Kennis van het Accent deze textontleding. Deze text-ontleding nadert tot die kennis dus al heel weinig. Maar van een werk zonder klank-expressie kunnen wij veilig aannemen, dat boven die text-deelen, welke het diepe welbehagen veroorzaken, een glansdeel beweegt van den Accent-aureool, die het werk omgeeft. Het staat ieder vrij dit onderscheid tusschen accent en klank-expressie niet mede te maken. Ik versta onder klank-expressie de schoonheid van een duidelijk waarneembaar rhythme, dat voor uw proevend gemoedsgehoor nazingen blijft. Maar onder accent versta ik de voor het oor-oog onzichtbare muziek. De klank-expressie is als de materiëele muziek, het accent is wat men heeft genoemd de muziek der sfeeren. Wil iemant het accent eene verijlde klank-expressie | |
[pagina 262]
| |
noemen, dan is hier alleen tegen, dat een onderscheid verwaarloosd wordt zoo essentiëel als tusschen wat onzichtbaar en zichtbaar is. | |
XI.
| |
[pagina 263]
| |
Dit heeft Maeterlinck eigenlijk gewild maar niet volkomen gedaan. Het is jammer, dat hij deze vervoering niet in zijn werk heeft gebracht. Nog grootere rijpheid in den thans aangevangen groei zal het hem doen volbrengen. Want het is niet gehéel juist, dat Méléandre's kus aan Sélysette den lezer niet hindert. Het hindert hem wel een weinig. Niet de daad, maar de wijze waarop die wordt gedaan. Hij ziet te gelijk dat het kán, dat het zoú kunnen, maar acht dat het hier niet aldus geschiedt. Want hij gelooft niet volkomen, dat het zoo met Méléandre is als deze het voorstelt; hij gelooft niet aan wat Metléandre zegt. Hij meent dat Méléandre dat er maar om zègt: dat Méléandre zich maar verbéeldt dat 't zoo is, maar dat het werkelijk niet zoo is. Waarom gelooft de lezer Méléandre niet? Om dat Méléandre hem niet de zekerheid geeft, die is in de klank-expressie en het accent. Waarom mist Méléandre die? Omdat Maeterlinck, met zijn verstand werkend boven zijn gevoel, evenmin als elders de klank-expressie, maar ook het accent hier niet geheel meester was. En hier werd de zuiverheid van het accent ten innigste op de proef gesteld, om dat hier het vijandelijke, de hartstochten, ontrouw en ijverzucht, in de diepte aanwezig waren, gereed om aan te tasten, en hier dus stéllig moest blijken de aanwezigheid der Ziel, onaantastbaar. Want had Maeterlinck het gevoeld, dat is: ware hij zelf in den aangegeven Staat gewéest en had daarin gemaakt het beeld Méléandre, dan ware er geen sprake geweest van gelooven of niet-gelooven, daar de Waarheid stralend daar gestaan had voor onze oogen.
Ik ben dit paragraafje begonnen met als teeken dat de Zielesfeer is aangedaan te vermelden de kus, die Aglavaines | |
[pagina 264]
| |
minnaar aan Sélysette geeft zonder dat het den lezer hindert. Daarna heb ik gezegd dat het den lezer toch wèl een weinig hindert. De oorzaak dezer lichte slingering is de ondoenlijkheid om zich in deze fijne streken met even groote beslistheid te bewegen als wanneer het geldt de lager gelegen waarheden. De verontschuldiging is dat ik met een poging tot begrijpen hier hooger ga dan elders met het geven van een vast begrip. De verklaring is dat de kus niet hindert in zijn hoedanigheid van psychiesch gegéven, maar hindert door zijn onvolmaaktheid van aesthetische faktuur. Wij gevoelen ons door dit motief zoo hoog bevredigd om dat wij een zoo stèlligen indruk ontvangen dat het aldus kán, dat menschen zoo zeer stijgen kúnnen; en dán komt de hinderende spijt dat deze vast geziene mogelijkheid hier niet is verwerkelijkt tot een feitelijkheid. Deze tegen-stelling kan alleen vóorkomen waar zóo hoog, tot in fijne klank-vertakkingen, met het Verstand gestegen wordt in den aether van het Gevoel. | |
XII.
| |
[pagina 265]
| |
in het Xe, het een en ander van wat men denken kan over dit opperste element, dat in de taal der geestelijke natuurkunde ‘ziel’, in die der poëtische techniek ‘accent’ zoû moeten heeten; in het XIe, dat tot de ontdekking der aanwezigheid van dit opperst element ook gekomen kan worden langs andere wegen dan die der poëtische techniek; - dan blijft ons nu nog over het algemeen geestelijk wezen, de logiesch-psychologischestruktuur, die bij een kunstwerk de keerzijde der aesthetische expressie is, en verder, in aesthetische-filologie, afgescheiden van de plastiek en andere elementen, den taalstijl van het werk te beschouwen.
De open plek in de mozaïek van het geestelijkaesthetiesch wezen van het Drama wordt veroorzaakt door het ontbreken eener vast aangebrachte waarde, evenredig aan die der ontplooyng van Sélysette in het 2e Tooneel van het IIe Bedrijf, - die de redelijkheid van Sélysettes wending naar de volkomen opoffering doet blijken. Dat Sélysette en niet Aglavaine deze Gedachte ontvangt en haar uitvoert, kunnen wij door mijmering a posteriori wel juist heel mooi vinden en uitkomend met Sélysettes karakter, daar immers deze gedachte is ‘une idée de toute petite fille’, - maar deze bizonderheid, het keerpunt en de kern van het geheele Drama, moesten wij niet achter-af heel verklaarbaar vinden, maar zij moest in onze globale geestelijk-aesthetische impressie van het Drama aanwezig zijn als een der voornaamste, ja als het voornaamste bestand-deel daarvan. Bij het einde van het 2e Tooneel van het IIe Bedrijf, waar Sélysette en Aglavaine elkaar innerlijk hebben ontmoet, denken wij aan de mogelijkheid dat de liefde-van-drieën, waarop Aglavaine in het 1e Tooneel | |
[pagina 266]
| |
van het IIe Bedrijf hoopt, zal gebeuren. In het 3e Tooneel blijkt reeds de onmogelijkheid. Bij het einde van het 1e Tooneel van het IIIe Bedrijf, tusschen Méléandre en Sélysette, stijgen wij weêr eenigszins naar de mogelijkheid dier gebeurtenis. In het volgende blijkt weder de onmogelijkheid. In het daarop volgende is alles voor goed beslist. De groote wending bij Sélysette, geteeld in het 2e Tooneel van het IIe Bedrijf, volbloeit tusschen dàt en het 3e Tooneel, en tusschen 1 en 2 van III. Dit gebeurt achter de schermen en dít had juist op het tooneel moeten gebeuren.
Gedurende de studie heeft mijn begrip van 't werk zich gewijzigd. Eerst meende ik dat de algemeene verstandelijke opvatting in deze stelling kon worden samengetrokken: dat door menschen het zieleleven niet te bereiken is en Sélysette zich doodde om dat zij het zieleleven niet bereiken kon. Daarna ben ik, bij 't algemeene overzicht, alleen gaan zien het stellen der schoonheid van Sélysette tegenover de schoonheid van Aglavaine. Want niet door 't begrijpen van de woorden, maar door 't inademen van het waas, dat van het klankgemurmel opstijgt, wordt de waarheid over 't werk gepuurd. Zoo ontvangen wij waarlijk het leven van dien ander en ontmoet onze geest dien anderen geest. En nu is 't laatst bedrijf, niettegenstaande de levensverwenschingen van Méléandre, geheel bedekt door 't waas van Sélysettes schoonheid. De stelling is dus niet: het hoogste geluk is niet te bereiken; maar de stelling is: waarschijnlijk is Sélysettes schoonheid beter nog dan Aglavaines schoonheid. En het bewegen door het Drama van de waarheid der onvereenigbaarheid der drie, kan beschouwd wor- | |
[pagina 267]
| |
den als de omwoeling der levens-aarde, die noodig was om de planten der enkelvoudige Schoonheden te doen groeyen. Men zoû kunnen zeggen, dat het geestelijk karakter van de taal - de taal is als het bloed van het geestelijk wezen des Dramaas - twijfel en weemoed is. Een teederheid heeft bewogen door den straffen en als ademlozen gang van Maeterlincks dramatische taal. Een verzachting is geslopen door zijn levens-aanschouwen. En ‘Aglavaine et Sélysette’ is als een schoon ontwaken uit beklemmend rijke en starre droomen. Nog schijnt de zon niet ongebroken gouden, het is stil en schemering in de Kameren des levens. Maar de beweging heeft plaats gehad, onherroepelijk. De wanhoop is gebroken tot weemoed en de strenge donkere zekerheid is tot deinende dagende twijfel ontdooid. Het is alsof, zoo onverwacht, door een zeer zachte hand, - door de hand van Sélysette - de oogen van den machtigen droomer zijn aangeraakt, alsof hij toen ontwaakt is en eerst een dof licht zijn oogleden heeft zien doorschijnen. Toen heeft hij de oogen geopend en heeft zich in een ander leven teruggevonden, in de schemering van den dag. Hij kan zijn oogen niet gelooven. Waar ontwaakt hij hier? Wat is die half-donkere kamer, die hem zoo stil omstaat? Wat is 't hier onbewegelijk na de stormen van den droom. Een fijne koû is om zijn aangezicht. O ja... wat is dat voor geluk, dat hem zóó teêr, zóó heerelijk doorvloeit, om te bezwijmen... nu weet hij het maar kan het naauw' gelooven, hij is in 't voorportaal des hemels... dit, dit, dit is zijns vaders huis, dit is de Dag, dit is het stille, héele lichte Leven, een broeyend geluk, als dichte tuinschatten is in de paarse schaduwen van de schemering... zoo dadelijk zal de zonneval de kamer binnenstorten... | |
[pagina 268]
| |
O, o, gelukkig de Gedachte, die, wankel nog van veel vermoeyenis, klopt aan der Schoonheid deur.
De algemeene eigenschap, die de taal aan het werk geeft, is dat ‘Aglavaine et Sélysette’ wel bijna niet meer, maar toch nog te veel een verhandeling in Dialogen is. Het houdt dikwijls het midden tusschen een eenvoudige omzetting in dialogen der motieven uit de ‘Essais’ van ‘Le Trésor des Humbles’ èn: een proeve van experimenteering welk proces zich zoû voltrekken indien de motieven der Essais dramatiesch, meer levend dus dan in de ‘Essais’, met elkander in kontakt werden gebracht. De stemmen spreken niet volkomen in het goddelijke, maar spreken nog altijd meer over het goddelijke. Het spreken over het goddelijke is hier echter zoo hoog opgevoerd, scheert dermate langs de licht-sfeçr van in het-goddelijke, dat glans uit die sfeer er overvloedig op is gevallen. Dit verklaart de aanwezigheid van ‘accent.’ Het door wijsgeerig-schoonheidkundige aanvoeling ontdekken van weemoed en twijfel in den algemeenen stijl van het werk; het bij techniesch-poëtische ontleding verworven inzicht omtrent de gebrekkigheid der plastiek; zijn zijden van de zelfde waarheid over het Drama, waarvan een derde kant zichtbaar wordt in den hier aangegeven taal-aard. Samen groepeeren zij zich tot de stelling: dat de opperste Drama-daad hier niet heeft plaats gehad, dat geen wezens zijn ontstaan, dat geen schepping is geschied. Men hoort in den grooten liefdesdialoog tusschen Aglavaine en Méléandre in het 1e Tooneel van het IIe Bedrijf wel het tjuiken der ziele-nachtegalen; maar nog is er een dun floers tusschen den begrijper en de Goddelijke Waarheid. Men hoort het als achter een scherm. Misschien, | |
[pagina 269]
| |
denkt men wel eens, zou de klank te brandend zijn in het oor en ís het niet beter te hooren. Het gevoelend begrip en het begrijpend gevoel van den schrijver zijn als wedijverende leeuwerikken. Wie is ten laatste het hoogste gestegen? Is niet ten slotte in den woonhemel van het gevoel de hoogste dracht bereikt door de kwijnende wiekslagen van het bedwelmde verstand?
Zoo als ik elders aangeef, is de handeling van Maeterlinck, dat hij de psychie heeft gesteld in de plaats van de psychologie. Even als men zich nu kan vermeiden in het nagaan der schoone vormen van het psychologie-gebeente in de psychie-gestalte, kan men, zonder te stijgen tot de voeling van het accent in de taal, genieten van de heerlijke gevoels-arabesken waaruit het taal-bewegen aanhoudend bestaat. De levende bekoring, het lichtend behagende der dialogen, dat niet het wezen van het accent nog inhoudt, maar tot de accent-sfeer opgeurt en zich er aldus aan verbindt, is in hun eenvoud en algemeenheid, waarin het hoogste en mooiste is afgedaald. Het goddelijk of ziele-leven is meer dan het hartstocht- of gemoedsleven, het hartstocht- of gemoedsleven is meer dan het levenloze konterfeitsel van het goddelijk leven. Maar er is een leven, waarin het goddelijk of zieleleven zich afspiegelt gelijk de wolken en het hemelblauw in 't klare water, en dat, ofschoon geen ziele-leven, toch bijna meer dan hartstochtleven is, om zijn gelijknis met het godlijk-leven. Zóo is de taal in ‘Aglavaine et Sélysette’, waar het accent niet werd bereikt, vervuld van echo van accent, die bijna meer dan klankexpressie is.
Indien Méléandre tot Sélysette zeide: ‘wij willen in | |
[pagina 270]
| |
het absolute opgaan met onze liefde’ - zoû hij spreken de dorre taal der levenloze begrippen; indien hij zeide: ‘wij zoeken God den Heer met onze liefde’ - zoû zijn woord zijn bont pronkend valsch-gevoel; maar nu hij zegt, o nu hij zegt: ‘nous nous aimons au-dessus de nous mêmes, Sélysette, nous nous aimons où nous sommes beaux et purs’ en de woorden, zooals zij in díe wijze daar om heen zijn, nu is ei stèm in en de, hoogere, natuurlijkheid.
‘Elle est indiciblement belle, quand j'y songe en moi-même, Méléandre...’
‘Mais pouvoir dire, les yeux ouverts, mais pouvoir dire “je t'aime” à quelqu'un que l'on aime....’
‘Il me semble souvent que mon âme et mon être et tout ce qu'ils possèdent ont changé de demeure et que c'est la partie de moi-même qui n’est pas de ce monde que j'embrasse en pleurant quand je t'embrasse ainsi...’
‘Je dis de même, Méléandre. Lorsque je t'embrasse à mon tour, il me semble que c'est moi-même que j’embrasse quand je serai plus belle...’
Bevend en zich vlijend, mat blinkend en samenklinkend als hooge lucht-deelen, naauw' geworden tot blaauw tintelende, zachte blikken uitvonkelende, kristallen, drijven de taalgangen en ontmoeten elkaâr.
Het is in-der-daad opmerkelijk zoo weinig woorden als er in dit Drama gebruikt worden, hoe de zelfde woorden onophoudelijk worden herhaald en hoe het streven om een aangename verscheidenheid in zijn uitdrukkingen te brengen zóó ver beneden de bezigheid | |
[pagina 271]
| |
van den schrijver gebleven is, dat hij er waarschijnlijk geen oogenblik zelfs de lage verlokking van heeft bespeurd. Men hoort maar de klanken aimer, aime, soi-même, nous-mêmes, moi-même, vie, pleurer en sourire, en de vele vormen van verbuiging en vervoeging waarin die woorden tot elkaâr in verhouding zijn gebracht, komen over-een met de menigte gevoels-schakeeringen die zij jegens elkander vertegenwoordigen. Met beminnen, glimlachen en weenen alleen is hij in de hoogste atmosfeer van het geestelijk leven gestegen en heeft daar bevend het schijnsel van het beeld der opperste schoonheid neêrgeleid. En het is of de taal zelve is een gewas van liefde, waar het zielelicht glimlacht in den daauw van het weenen. |
|